Uitspraak 201210813/1/A1


Volledige tekst

201210813/1/A1.
Datum uitspraak: 11 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Hornbach Bouwmarkt Nederland B.V., Hornbach Holding B.V. en Hornbach Real Estate Geleen B.V., alle gevestigd te Nieuwegein, (hierna tezamen in enkelvoud: Hornbach),
2. het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen,
3. [appelante sub 3], gevestigd te Sittard, en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Praxis Doe-Het-Zelf Center B.V., gevestigd te Diemen, en Praxis Vastgoed B.V., gevestigd te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 oktober 2012 in zaken nrs. 12/533 en 12/534 in het geding tussen:

[appelante sub 3],
Praxis Doe-Het-Zelf Center,
Praxis Vastgoed,

en

het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2012 heeft het college een projectbesluit genomen ten behoeve van het oprichten van een bouw- en tuinmarkt, drive-in, buitenverkoop en parkeren op het perceel Einighauserweg 101 te Geleen.

Bij brieven van 16 februari 2012 heeft het college aan onder meer Hornbach Bouwmarkt Nederland medegedeeld dat op 7 februari 2012 van rechtswege aan haar een bouwvergunning eerste fase is verleend voor het oprichten van een bouw- en tuinmarkt, drive-in, buitenverkoop en parkeren op het perceel.

Bij uitspraak van 10 oktober 2012 heeft de rechtbank de door [appelante sub 3], Praxis Doe-Het-Zelf Center en Praxis Vastgoed tegen het besluit van 10 januari 2012 en de van rechtswege verleende bouwvergunning ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat het college nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Hornbach, het college en [appelante sub 3],
Praxis Doe-Het-Zelf Center en Praxis Vastgoed hoger beroep ingesteld.

Hornbach heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluiten van 26 maart 2013 heeft het college opnieuw een projectbesluit genomen ten behoeve van het oprichten van een bouw- en tuinmarkt, drive-in, buitenverkoop en parkeren op het perceel en daarvoor opnieuw aan Hornbach Bouwmarkt Nederland bouwvergunning eerste fase verleend.

[appelante sub 3], Praxis Doe-Het-Zelf Center en Praxis Vastgoed hebben hiertegen gronden ingediend.

De Afdeling heeft de zaak samen met zaak nrs. 201210814/1/A1, 201210815/1/A1 en 201210818/1/A1 gevoegd ter zitting behandeld op 24 april 2013, waar Hornbach, vertegenwoordigd door mr. G.H.J. Heutink en mr. A. Franken van Bloemendaal, beiden advocaat te Amsterdam, en drs. A.W.H. Erhardt, het college, vertegenwoordigd R.P.A.M. Friesen, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond, en [appelante sub 3], Praxis Doe-Het-Zelf Center en Praxis Vastgoed, alle vertegenwoordigd door mr. H.A. Samuels Brusse-van der Linden, advocaat te Utrecht, zijn verschenen. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (hierna: de Wab) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu de aangevallen uitspraak is bekendgemaakt vóór 1 januari 2013 deze moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet.

2. Ter zitting is komen vast te staan dat het bouwplan ten behoeve waarvan het projectbesluit is genomen voorziet in een hoofdgebouw met overdekt tuincentrum van 12.402 m² brutovloeroppervlakte (hierna: bvo), een deels overkapte (378 m² bvo) en deels open onoverdekte (1538m² bvo) drive-in, en een deels overkapte (840 m² bvo) en deels (1996 m² bvo) buitenverkoop voor (in hoofdzaak) tuinassortiment. Daarmee komt het bouwplan op een totaal van 17.154 m² bvo.

Het bouwplan is voorzien op het bedrijventerrein Gardenz op een locatie waar in de bestaande situatie reeds een kleinere vestiging van Hornbach aanwezig is.

3. Hornbach en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) niet op het onderhavige geval van toepassing is.

3.1. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, in samenhang bezien met categorie 3, onder 3.1, van bijlage 1 van de Chw, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.

3.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het projectbesluit geen besluit is dat is vereist voor de verwezenlijking van de herstructurering van een woon- en werkgebied als bedoeld in artikel 3.1 van bijlage I bij de Chw.

De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 23 maart 2011 in zaak nr. 201008801/1/R3 en 2 mei 2012 in zaak nr. 201107894/1/A1 en 201107957/1/A1, overwogen dat categorie 3.1 van bijlage 1 van de Chw zich niet beperkt tot herstructurering van een gebied dat als zowel woon- als werkgebied dient te worden aangemerkt en dat de Chw van toepassing kan zijn in een geval waarin uitsluitend sprake is van planologische herstructurering van een bedrijventerrein. De rechtbank is vervolgens evenzeer terecht tot het oordeel gekomen dat geen sprake is van een planologische herstructurering van een bedrijventerrein, als bedoeld in categorie 3, onder 3.1 van bijlage 1 van de Chw. Daarbij is van belang dat de aanleiding van het project uitsluitend is gelegen in de gewenste uitbreiding van de bestaande vestiging van Hornbach op de onderhavige locatie. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat het projectbesluit is genomen ten behoeve van een planologische herstructurering van het bedrijventerrein Gardenz. De stelling van het college en Hornbach dat een bestemmingsplan in voorbereiding is en dat het projectbesluit en de infrastructurele aanpassingen aan het bedrijventerrein daarin worden opgenomen, leidt niet tot een ander oordeel, nu ook daaruit niet blijkt van andere concrete plannen dan het onderhavige project. Dat het college wenst mee te werken, omdat het verwacht dat het bouwplan een positief effect zal hebben op het bedrijventerrein Gardenz dat, naar niet in geschil is, te kampen heeft met leegstand en teruglopende bezoekersaantallen, en dat het bouwplan, naar Hornbach en het college stellen, fysiek zal worden geïntegreerd in het bedrijventerrein Gardenz door middel van onder meer nieuwe aansluitingen op de Mauritsweg, leidt, anders dan het college en Hornbach betogen, evenmin tot een ander oordeel. Het besluit van 10 januari 2012 heeft derhalve geen betrekking op de herstructurering van het bedrijventerrein en is derhalve geen besluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, zodat afdeling 2 van de Chw niet van toepassing is.

Het betoog faalt.

4. Hornbach en het college betogen dat Praxis Vastgoed door de rechtbank ten onrechte ontvankelijk is geacht in haar beroep, nu zij geen belanghebbende is. Daartoe voeren zij aan dat Praxis Vastgoed geen rechtstreeks bij de besluiten betrokken belang heeft, maar slechts een afgeleid belang.

4.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

4.2. De rechtbank heeft overwogen dat Praxis Doe-Het-Zelf Center een bouwmarkt in Beek exploiteert die opereert binnen hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied als Hornbach en dat deze vestiging onder rechtstreeks beheer valt van Praxis Vastgoed, zodat zij eveneens als belanghebbende is aan te merken.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 7 maart 2007 in zaak nr. 200606317/1 is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit belanghebbende. Dit geldt ongeacht de vraag of het concurrentiebelang bij het nemen van dit besluit een rol kan spelen. De rechtbank heeft Praxis Doe-Het-Zelf Center, welke vennootschap werkzaam is binnen hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied als vergunninghouder, dan ook terecht aangemerkt als belanghebbende en ontvankelijk geacht in haar beroep, hetgeen door Hornbach en het college ook niet wordt betwist.

Het is evenwel niet gebleken dat de vestiging van Praxis Doe-Het-Zelf Center in Beek onder rechtstreeks beheer valt van Praxis Vastgoed. Het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel biedt hiervoor geen aanknopingspunten, nu de activiteiten van Praxis Vastgoed hierin zijn omschreven als: de handel in eigen onroerend goed, het verkrijgen, vervreemden, bezwaren, huren en verhuren van registergoederen. Praxis Vastgoed heeft ter zitting niet kunnen toelichten welk eigen belang rechtstreeks betrokken is bij het projectbesluit en de bouwvergunning eerste fase. De ter zitting door Hornbach ingenomen stelling dat Praxis Vastgoed eigenaar noch verhuurder is van het perceel, waar Praxis Doe-Het-Zelf Center een bouwmarkt in Beek exploiteert, is door haar niet betwist. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat Praxis Vastgoed als belanghebbende is aan te merken.

Het betoog slaagt.

5. Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) een projectbesluit genomen.

6. Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Woningwet, zoals dit luidde ten tijde van belang, beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning die overeenkomstig artikel 56a, eerste lid, in twee fasen wordt verleend, telkens binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag.

Ingevolge het derde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, is het eerste lid niet van toepassing, indien de in artikel 44, eerste lid, onderdeel c bedoelde situatie zich voordoet. In dat geval wordt de aanvraag om bouwvergunning tevens aangemerkt als een aanvraag om een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).

Ingevolge het vierde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt in de situatie, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning voorbereid overeenkomstig de procedure die van toepassing is op de voorbereiding van de beslissing omtrent de aanvraag om een projectbesluit. Daarbij beslissen burgemeester en wethouders omtrent de aanvraag om bouwvergunning binnen vier weken nadat is beslist omtrent de aanvraag om een projectbesluit.

Ingevolge het vijfde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, is de vergunning van rechtswege verleend, indien burgemeester en wethouders niet omtrent de aanvraag om bouwvergunning beslissen binnen de daarvoor in het eerste of vierde lid gestelde termijn, en, indien het derde lid van toepassing is, een projectbesluit is genomen. Deze verlening wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

Ingevolge het zesde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, worden de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning en een beslissing omtrent een aanvraag om een projectbesluit, voor zover deze beslissing ziet op het bouwen waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb als één besluit aangemerkt.

Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.

Ingevolge het tweede lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.

Ingevolge het vierde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.

Ingevolge artikel 3.11, eerste lid, voor zover hier van belang, is op de voorbereiding van een projectbesluit afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder projectbesluit verstaan: besluit, inhoudende dat ten behoeve van de verwezenlijking van een project, dat een of meer bouwwerken, werken geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden of het daarbij behorende gebruik kan omvatten en dat afwijkt van het geldende bestemmingsplan, dit bestemmingsplan buiten toepassing blijft.

7. [appelante sub 3] en Praxis Doe-Het-Zelf Center (hierna tezamen in enkelvoud: Formido) betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de van rechtswege verleende bouwvergunning reeds voor vernietiging in aanmerking komt, omdat bij de totstandkoming daarvan ten onrechte geen toepassing is gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb en geen ontwerp ter inzage is gelegd.

7.1. Hornbach heeft op 10 december 2009 een verzoek om het nemen van een projectbesluit en op 17 september 2010 een aanvraag om bouwvergunning ingediend. Ingevolge artikel 3.11, eerste lid, van de Wro is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van de beslissing omtrent de aanvraag om een projectbesluit. Het college heeft het projectbesluit overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb voorbereid en bij besluit van 10 januari 2012 een projectbesluit ten behoeve van het bouwplan genomen.

Vast staat dat het college in strijd met artikel 46, vierde lid, van de Woningwet met betrekking tot de bouwaanvraag geen toepassing heeft gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Vervolgens is van rechtswege een bouwvergunning verleend, nu niet binnen vier weken nadat het projectbesluit is genomen op de aanvraag om bouwvergunning is beslist. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de omstandigheid dat het college in strijd met artikel 46, vierde lid, van de Woningwet heeft gehandeld, reeds zou moeten leiden tot vernietiging van de van rechtswege verleende bouwvergunning. Voor zover Formido heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2008 in zaak nr. 200703114/1, wordt overwogen dat deze uitspraak geen betrekking heeft op besluiten die van rechtswege zijn verleend, zodat het beroep dat zij daarop doet, haar reeds daarom niet kan baten.

Het betoog faalt.

8. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het projectbesluit in strijd is met artikel 3.10 in samenhang bezien met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, omdat de in hoofdstuk 3 van het projectbesluit opgenomen algemene regels, te weten een anti-dubbeltelregel en algemene gebruiksregels, niet uitsluitend zouden zijn toegesneden op het onderhavige bouwplan. Hornbach en het college betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het projectbesluit, voor zover dit in strijd is met artikel artikel 3.10 in samenhang bezien met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, reeds hierom voor volledige vernietiging in aanmerking komt.

8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 september 2010 in zaak nr. 201004647/1/H1) kan de bevoegdheid om een projectbesluit te nemen, gelet op artikel 3.10, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, slechts worden aangewend voor het verwezenlijken van een project. Een projectbesluit kan slechts voorzien in de behoefte om, vooruitlopend op de vaststelling van een bestemmingsplan, een concreet voornemen te verwezenlijken dat, gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, wijzigingen aanbrengt in de fysieke leefomgeving.

8.2. Het projectbesluit is genomen naar aanleiding van de aanvraag van Hornbach, hetgeen blijkt uit de verwijzing naar deze aanvraag in het projectbesluit en de toelichting bij het projectbesluit. Door de verwijzing in het projectbesluit en de toelichting naar het onderhavige concrete bouwplan is voldoende duidelijk dat het projectbesluit samenhangt met dit bouwplan en dat de regels en de verbeelding daarop zijn toegesneden. De Afdeling begrijpt het projectbesluit aldus dat de bij het projectbesluit vastgestelde gebruiksregels en anti-dubbeltelregel uitsluitend betrekking hebben op het bouwplan waarvoor bouwvergunning is verleend.

Uit het voorgaande volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat zou zijn beoogd naar buiten werkende, voor herhaalde toepassing geschikte regels te stellen ten behoeve van de verlening van bouwvergunningen voor toekomstige bouwplannen en andere uitvoeringsbesluiten. Derhalve bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat het projectbesluit in strijd is met artikel 3.10 in samenhang bezien met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro.

Het betoog slaagt.

9. Hornbach en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het projectbesluit in strijd is met de in de Retailstructuurvisie neergelegde beleidsregel ten aanzien van het maximale winkelvloeroppervlak van Doe-Het-Zelf (hierna: DHZ) vestigingen. De rechtbank heeft volgens hen miskend dat deze beleidsregel buiten toepassing dient te worden gelaten, nu deze niet dient ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en niet ruimtelijk relevant is.

9.1. De raad heeft bij besluit van 28 februari 2008 ingestemd met de door adviesbureau Droogh Trommelen en Partners (hierna: DTNP) opgestelde Retailstructuurvisie van 16 oktober 2007, alsmede met de aanvulling daarop, te weten het rapport "Sittard-Geleen Hornbach Effecten van uitbreiding op de aanbodstructuur" van 21 januari 2008. Voorts heeft hij bij dit besluit ingestemd met de in het besluit opgenomen voorstellen voor de inrichting van de hoofdwinkelstructuur in de gemeente. De raad heeft voorts bij besluit van 16 juli 2009 ingestemd met het advies van DTNP van 27 mei 2009 "Detailhandel op Handelsterrein Bergerweg & Industriepark Noord", waarin voorstellen worden gedaan voor de invulling van de perifere detailhandel op de terreinen Handelsterrein Bergerweg, Industriepark Noord en Gardenz.

In de Retailstructuurvisie is onder meer vermeld:

"Om de huidige spreiding en diversiteit in bouwmarkten te behouden is de vestiging van een grootschalige bouwmarkt (> 5.000 m² wvo) niet gewenst".

In het besluit van de raad van 28 februari 2008 is onder 9. vermeld:

"In overeenstemming met het aanvullend onderzoek door DTNP inzake Hornbach te besluiten om alleen aanvragen voor vestigingen en/of uitbreiding van DHZ zaken op Gardenz in behandeling te nemen van winkels met een maximum DHZ winkelvloeroppervlak van 5.000 m² onder de voorwaarde dat aanvullend te verrichten distributieplanologisch onderzoek uitwijst dat er geen sprake is van ontwrichting van de aanbodstructuur."

In het besluit van de raad van 16 juli 2009 is onder 3. vermeld:

" (..) Industriepark Noord en Gardenz de twee aangewezen locaties voor Doe-het-zelf winkels zijn. Op beide locaties is voor wat betreft de branche Doe-het-zelf uitbreiding van het DHZ winkelvloeroppervlak mogelijk tot maximaal 5.000 m² winkelvloeroppervlak per vestiging onder de voorwaarde dat daarmee de spreiding van de Doe-het-zelf locaties niet in gevaar komt en er geen sprake is van duurzame ontwrichting.".

9.2. Niet in geschil is dat het onderhavige project in strijd is met de bij besluit van 28 februari 2008 onder 9. vastgestelde beleidsregel, aangevuld bij besluit van 16 juli 2009 onder 3., dat alleen aanvragen voor vestigingen en/of uitbreiding van DHZ zaken op Gardenz in behandeling worden genomen van winkels met een maximum DHZ winkelvloeroppervlak van 5.000 m².

In de Retailstructuurvisie is geconcludeerd dat de marktruimte kleiner is dan het reeds aanwezige aanbod en dat zowel de omvang als de spreiding van het aanbod DHZ geen aanleiding geeft voor uitbreiding of wijziging van de structuur. Voorts is geconcludeerd dat om de huidige spreiding en diversiteit in bouwmarkten te behouden de vestiging van een grootschalige bouwmarkt (> 5.000 m² wvo) niet gewenst is. In het aanvullende rapport "Sittard-Geleen Hornbach Effecten van uitbreiding op de aanbodstructuur" van 21 januari 2008 is opnieuw geconcludeerd dat er niet of nauwelijks economische uitbreidingsruimte is voor DHZ aanbod in de gemeente. Voorts is geconcludeerd dat bij toevoeging van 10.000 m² gevaar voor duurzame ontwrichting van de aanbodstructuur optreedt en dat de toevoeging van maximaal 5.000 m² ook effecten heeft op de omzet van de bestaande DHZ-winkels (naar schatting 15% minder omzet) en dit mogelijk leidt tot afname van het aantal DHZ-winkels, maar geen sprake zal zijn van een onaanvaardbare afname van het aanwezige aanbod en variatie, zodat geen sprake is van duurzame ontwrichting. In het voorstel van het college aan de raad van 30 januari 2008 is aangesloten bij voormelde conclusies in de Retailstructuurvisie en het aanvullende rapport van 21 januari 2008. De raad heeft dit voorstel bij besluit van 28 februari 2008 overgenomen.

In het advies "Detailhandel op Handelsterrein Bergerweg en Industriepark Noord" van 27 mei 2009 is met betrekking tot de maximale oppervlakte opnieuw verwezen naar de Retailstructuurvisie en geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor uitbreiding of wijziging van de structuur. Voor een nieuwe bouwmarkt is distributieplanologisch onderzoek nodig waaruit blijkt dat de nieuwe bouwmarkt de aanbodstructuur (spreiding en diversiteit) niet duurzaam ontwricht. De vestiging van een nieuwe grootschalige bouwmarkt groter dan 5.000 m² is niet gewenst. In hoofdstuk 5 is vervolgens het geadviseerde beleidskader voor de gemeente uiteengezet waarin onder meer is geconcludeerd dat bouwmarkten tot 5.000 m² zijn toegestaan op Industriepark Noord en Gardenz en dat voor elk marktinitiatief voor een nieuwe bouwmarkt distributieplanologisch onderzoek nodig is waaruit blijkt dat de nieuwe bouwmarkt (tot 5.000 m² ) de aanbodstructuur niet duurzaam ontwricht. In het voorstel van het college aan de raad van 15 juni 2009 is aangesloten bij voormelde conclusies in het advies "Detailhandel op Handelsterrein Bergerweg en Industriepark Noord". De raad heeft dit voorstel bij besluit van 16 juli 2009 overgenomen.

9.3. De Wro strekt er niet toe bedrijven tegen de vestiging van concurrerende bedrijven in hun verzorgingsgebied te beschermen. Concurrentieverhoudingen vormen bij een planologische belangenafweging in beginsel geen in aanmerking te nemen belang, tenzij zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenpatroon zal voordoen die niet door dwingende redenen wordt gerechtvaardigd.

9.4. De Afdeling heeft in de uitspraak van 18 september 2013 in zaak nr. 201208105/1/R2 overwogen dat zij aanleiding ziet om, anders dan in de uitspraak van 10 juni 2009 in zaak nr. 200808122/1/R3 en de uitspraak van 2 december 2009 in zaak nr. 200901438/1/R3 voor de beoordeling van de vraag of gevreesd moet worden voor een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau vanaf de datum van de uitspraak doorslaggevend te achten of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. Dat betekent dat alleen een mogelijke ontwrichting ten aanzien van deze eerste levensbehoeften ruimtelijk relevant wordt geacht. De aantasting van het voorzieningenniveau van andere behoeften is op zichzelf geen reden om planologische medewerking aan een besluit te weigeren.

Een bouwmarkt draagt naar zijn aard niet bij aan de mogelijkheid te voorzien in de eerste levensbehoeften. Uit de aan de beleidsregel ten grondslag gelegde stukken kan echter worden opgemaakt dat aan de vaststelling van het maximale DHZ winkelvloeroppervlak van 5.000 m² het voorkomen van duurzame ontwrichting van de aanbodstructuur en, in dat licht, het behouden van de huidige spreiding en diversiteit in bouwmarkten ten grondslag ligt. Nu de beleidsregel berust op het motief om concurrentieverhoudingen te beschermen buiten de gevallen waarin dat motief wegens gevaar van een duurzame ontwrichting gerechtvaardigd kan zijn, strekt de beleidsregel niet ter bescherming van het belang van een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft de beleidsregel dan ook terecht, zij het op andere gronden, buiten toepassing gelaten.

Het betoog slaagt.

10. Hornbach en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het een parkeernorm van 2,2 tot 2,7 parkeerplaatsen per 100 m² brutovloeroppervlak heeft gehanteerd.

10.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Sittard-Geleen, zoals dit luidde ten tijde van belang, moet bij een gebouw ten behoeve van het parkeren en het stallen van auto’s in de juiste mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

Ingevolge het tweede lid wordt de in het eerste lid genoemde "juiste mate" van ruimte bepaald met behulp van parkeernormen, waarbij het volgende van toepassing is:

a. indien in het vigerende bestemmingplan parkeernormen zijn opgenomen, dienen deze parkeernormen te worden toegepast;

b. indien in het vigerende bestemmingsplan geen parkeernormen zijn opgenomen, dienen de parkeernormen uit de gemeentelijke parkeernormennota te worden toegepast;

c. de te hanteren parkeernorm is de minimum-parkeernorm voor de betreffende functie en locatie;

d. de parkeernorm is flexibel toepasbaar tot een maximum, in die gevallen waarvoor een maximum parkeernorm is opgenomen;

Ingevolge het vijfde lid kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van:

a. het bepaalde in het eerste lid voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, niet zijnde in de openbare ruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien;

b. het bepaalde in het tweede lid, indien het voldoen aan die bepaling door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, tot welke bijzondere omstandigheden in elk geval worden gerekend:

i. een te verwachten meer dan gemiddelde aantal gehandicapte gebruikers of bezoekers van het gebouw;

ii. een bestemming van het gebouw als parkeergarage, dan wel garagebedrijf.

10.2. Vast staat dat in het gemeentelijke nota "Parkeernormensystematiek; omschrijving ten behoeve van implementatie" (hierna: de Parkeernota 2005), die werd toegepast ten tijde van belang, voor "grootschalige detailhandel" 7 parkeerplaatsen per 100 m² brutovloeroppervlakte werd aanbevolen en deze parkeernota geen afzonderlijke norm voor bouwmarkten kent.

Het college heeft bij de berekening van de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan een norm gehanteerd van 2,2 tot 2,7 parkeerplaatsen per 100 m² brutovloeroppervlakte. Daarbij heeft het aangesloten bij de parkeerkencijfers van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW) zoals opgenomen in de CROW publicatie 182, "Parkeerkencijfers - Basis voor parkeernormering" (hierna: de CROW publicatie 182) en de daarin opgenomen parkeernorm voor bouwmarkt/tuincentrum/kringloopwinkel. Deze norm was ten tijde van de Parkeernota 2005 nog niet tot stand gekomen.

Voor zover het college stelt dat de Parkeernota 2005 een zogeheten flexibiliteitsregeling kent die volgens hem de toepassing van recente CROW-normen toelaat, wordt overwogen dat het besluit van de raad van 13 oktober 2005, waarnaar het college in dit kader verwijst, geen grond biedt voor deze stelling. In het raadsbesluit van 13 oktober 2005, waarbij de Parkeernota 2005 is vastgesteld, is onder 2. wel een regeling opgenomen die ziet op het verrekenen van de bestaande situatie met de nieuwe situatie, maar daaruit volgt niet dat van de in de Parkeernota 2005 opgenomen parkeernormen kan worden afgeweken. Het door het college aangevoerde biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat de Parkeernota 2005 een regeling kent waaruit volgt dat van de daarin opgenomen normen mag worden afgeweken. Het college heeft derhalve in afwijking van de Parkeernota 2005, en daarmee in strijd met artikel 2.5.30, tweede lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening, de parkeernorm van het CROW voor bouwmarkt/tuincentrum/kringloopwinkel gehanteerd

Er is voorts niet gebleken dat het college ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vijfde lid, van de bouwverordening heeft verleend.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht tot de conclusie is gekomen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan in voldoende parkeergelegenheid voorziet.

Het betoog faalt.

11. De hoger beroepen van Hornbach en het college zijn gegrond. Het hoger beroep van Formido is ongegrond. In het licht van het hiervoor onder 4.2 overwogene is het hoger beroep van Praxis Vastgoed niet ontvankelijk. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover Praxis Vastgoed ontvankelijk is geacht in haar beroep. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van Praxis Vastgoed alsnog niet-ontvankelijk verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop zij rust.

12. Bij de besluiten van 26 maart 2013 heeft het college opnieuw een projectbesluit genomen en bouwvergunning eerste fase verleend. Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Uit het bij de Wab behorende overgangsrecht volgt dat, nu de besluiten zijn bekendgemaakt na 31 december 2012, daarop het recht, zoals dat geldt sinds 1 januari 2013 van toepassing is.

13. Het college heeft zich in het projectbesluit van 26 maart 2013 wederom op het standpunt gesteld dat afdeling 2 van de Chw van toepassing is. Zoals hiervoor is overwogen onder 3.2 betreft het bouwplan evenwel geen planologische herstructurering van een bedrijventerrein, als bedoeld in categorie 3, onder 3.1 van bijlage 1 van de Chw. Het projectbesluit van 26 maart 2013 betreft derhalve geen besluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, zodat afdeling 2 van de Chw niet van toepassing is.

14. Formido betoogt dat de bouwvergunning van 26 maart 2013 ten onrechte niet is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb en ten onrechte geen ontwerp ter inzage is gelegd.

14.1. Dit betoog slaagt. Vast staat dat het college in strijd met artikel 46, vierde lid, van de Woningwet met betrekking tot de bouwaanvraag geen toepassing heeft gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb en geen ontwerp van de bouwvergunning ter inzage heeft gelegd.

15. Het door Formido aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het projectbesluit onduidelijkheden of onvolkomenheden bevat die zouden moeten leiden tot vernietiging daarvan.

Voor zover in artikel 1.22 van de voorschriften bij het projectbesluit, waarin is gedefinieerd wat onder het begrip plankaart moet worden verstaan, is nagelaten te vermelden welk tekeningnummer de analoge verbeelding heeft en waar de digitale verbeelding kan worden gevonden, wordt overwogen dat dit als kennelijke misslag moet worden beschouwd. In artikel 1.2 van de voorschriften, waarin het begrip bestemmingsplan is gedefinieerd, is verwezen naar het op www.ruimtelijkeplannen.nl te vinden GML-bestand dat de digitale versie van het projectbesluit betreft waarvan de verbeelding onderdeel uitmaakt. De analoge verbeelding bevindt zich voorts bij de stukken.

Voor zover Formido er op wijst dat in de toelichting op het projectbesluit is vermeld dat het besluit ook betrekking heeft op de verkoop van "assortiment voor dier", terwijl het plangebied in het projectbesluit alleen is bestemd voor een bouw- en tuinmarkt waar deze verkoop blijkens de planregels niet onder valt, wordt het volgende overwogen. Het projectbesluit is genomen overeenkomstig de ruimtelijke onderbouwing (inclusief verbeelding en projectregels). In de toelichting is vermeld dat het projectbesluit onder meer betrekking heeft op: "de verkoop van het dhz-assortiment, verf en behang, hout en bouwmaterialen en volledig tuincentrumassortiment voor tuin en dier, met grove tuinbouwmaterialen en bouwmaterialen, keukens, badkamers, tegels en sanitair, elektra, verlichting, vloerbedekking, decoratie en woninginrichting". Uit de omstandigheid dat een deel van het in de toelichting genoemde assortiment van de voorziene bouw- en tuinmarkt niet is opgenomen in de definities van bouwmarkt en tuinmarkt in de planregels, volgt niet dat onduidelijk is waar het projectbesluit op ziet.

16. Formido betoogt dat de in de toelichting bij het projectbesluit vermelde voorwaarden met betrekking tot de aanleg van nieuwe parkeerplaatsen, de extra in- en uitgang en het afsluiten van de uitgangen aan de zijde van de Mauritsweg/Einighauserweg ten onrechte niet aan het projectbesluit of de bouwvergunning zijn verbonden, zodat er geen waarborg dat deze maatregelen zullen worden getroffen. Voorts betoogt zij dat, voor zover aan het projectbesluit de voorwaarde is verbonden dat aanvullende bluswatervoorzieningen conform hetgeen is gesteld in 7.2.2. van de verantwoordingsrapportage dienen te worden gerealiseerd, onduidelijk is wat met die rapportage wordt bedoeld.

16.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van de Wab (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever ten aanzien van artikel 8:69a van de Awb heeft willen aansluiten bij artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet. Ook met artikel 8:69a van de Awb heeft de wetgever de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

De voorwaarden waar Formido zich op beroept strekken kennelijk niet tot bescherming van het belang waarvoor Formido in deze procedure bescherming zoekt, te weten zich te weren tegen concurrentie. Gelet hierop kunnen de betogen van Formido, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit.

De betogen falen.

17. De raad heeft naar aanleiding van een voorstel van het college van 11 december 2012 bij besluit van 5 februari 2013 de hiervoor onder 9.2 beschreven beleidsregel ingetrokken en de volgende beleidsregel vastgesteld:

"Industriepark Noord en Gardenz zijn de twee aangewezen locaties voor grootschalige doe-het-zelfwinkels. Op beide locaties is voor wat betreft de doe-het-zelfbranche uitbreiding van het DHZ winkelvloeroppervlak mogelijk onder de voorwaarde dat daarmee de spreiding van doe-het-zelflocaties (Gardenz en Industrieterrein Noord) niet in gevaar komt en er geen sprake is van duurzame ontwrichting. Het vloeroppervlak DHZ betreft tevens de assortimenten keuken en woninginrichting.".

18. Het college heeft zich op grond van het distributieplanologisch onderzoek (hierna: DPO) van DHV van januari 2010 en de actualisatie van dit DPO van 28 november 2012 op het standpunt gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met het gemeentelijk retailbeleid, nu als gevolg van de realisering van het bouwplan de spreiding van de doe-het-zelf locaties niet in gevaar komt en geen sprake zal zijn van duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur.

19. Formido betoogt, onder verwijzing naar onder meer rapporten van Goudappel Coffeng van 10 juni 2010 en 11 april 2013 en de door DTNP opgestelde Retailstructuurvisie, dat het bouwplan in strijd is met het nieuwe retailbeleid.

19.1. Aan de vaststelling van de bij besluit van 5 februari 2013 vastgestelde beleidsregel ligt, blijkens de tekst daarvan en de daaraan ten grondslag gelegde stukken, het voorkomen van duurzame ontwrichting van de aanbodstructuur en, in dat licht, het behouden van de huidige spreiding en diversiteit in bouwmarkten ten grondslag.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 9.3 en 9.4 volgt dat de bij het besluit van 5 februari 2013 vastgestelde beleidsregel, evenals de bij dat besluit ingetrokken beleidsregel, berust op het motief om concurrentieverhoudingen te beschermen buiten de gevallen waarin dat motief wegens gevaar van een duurzame ontwrichting gerechtvaardigd kan zijn. De beleidsregel strekt dan ook niet ter bescherming van het belang van een goede ruimtelijke ordening en had buiten toepassing gelaten dienen te worden. Het betoog van Formido kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat het projectbesluit van 26 maart 2013 niet rechtmatig is.

Het betoog faalt.

20. Formido betoogt dat het college in strijd heeft gehandeld met het rapport "Detailhandelsvisie Provincie Limburg" van 18 februari 2011, dat in opdracht van de Kamer van Koophandel Limburg en Ondernemend Limburg in nauw overleg met de provincie is opgesteld. Daartoe voert zij aan dat ten onrechte geen gehoor is gegeven aan de daarin opgenomen oproep tot samenwerking en afstemming tussen gemeenten, regio’s en de provincie met betrekking tot nieuwe detailhandelsinitiatieven.

20.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het rapport van 18 februari 2011 geen provinciaal beleid betreft waaraan getoetst dient te worden, hetgeen door Formido niet is betwist. De inhoud van het rapport van 18 februari 2011 staat, wat daar verder van zij, dan ook niet in de weg aan het nemen van een projectbesluit voor het bouwplan.

Het betoog faalt.

21. Formido betoogt dat het projectbesluit in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), nu daaruit volgt dat moet worden gemotiveerd dat sprake is van een actuele regionale behoefte en daarvan geen sprake is.

21.1. Ook indien artikel 3.1.6 van het Bro van toepassing is op het onderhavige projectbesluit, hetgeen door het college wordt bestreden, wordt in aanmerking genomen dat het college in de toelichting op het projectbesluit, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a en b, van het Bro, niettemin uiteen heeft gezet dat sprake is van een actuele regionale behoefte en dat in die behoefte wordt voorzien binnen bestaand stedelijk gebied door de bouw van de bouwmarkt op het bestaande bedrijventerrein. Het door Formido aangevoerde, waarin zij volstaat met de enkele stelling dat geen sprake is van een regionale actuele behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6 van het Bro, biedt geen grond voor het oordeel dat, voor zover artikel 3.1.6 van het Bro op het projectbesluit van toepassing is, de toelichting bij het projectbesluit niet voldoet aan de voorwaarden die in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro zijn gesteld.

Het betoog faalt.

22. Het beroep van Formido tegen het projectbesluit van 26 maart 2013 is ongegrond. Het beroep van Formido tegen het besluit van 26 maart 2013 tot verlening van de bouwvergunning eerste fase is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 46, vierde lid, van de Woningwet. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten, nu niet is gesteld of gebleken dat belanghebbenden in het onderhavige geval zijn benadeeld door het niet toepassen van afdeling 3.4 van de Awb bij de voorbereiding van de bouwvergunning eerste fase. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bouwvergunning van 26 maart 2013 naar inhoud gelijkluidend is aan de eerder van rechtswege tot stand gekomen bouwvergunning en het besluit van 26 maart 2013 tot verlening van de bouwvergunning door het college voorts is gepubliceerd in het Elektronisch gemeenteblad, waarbij is gewezen op de mogelijkheid het besluit en de daarbij behorende stukken in te zien en daartegen beroep in te stellen bij de Afdeling.

23. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen van Hornbach en het college gegrond;

II. verklaart het hoger beroep van Praxis Vastgoed niet-ontvankelijk;

III. vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep van Praxis Vastgoed ontvankelijk is geacht;

IV. verklaart het beroep van Praxis Vastgoed tegen het besluit van 10 januari 2012 en de van rechtswege verleende bouwvergunning niet-ontvankelijk;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI. verklaart het beroep van [appelante sub 3] en Praxis Doe-Het-Zelf Center tegen het besluit van 26 maart 2013, kenmerk BV13.0001 gegrond;

VII. vernietigt het besluit van 26 maart 2013, kenmerk BV13.0001;

VIII. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 26 maart 2013, kenmerk BV13.0001 in stand blijven;

IX. verklaart het beroep van [appelante sub 3] en Praxis Doe-Het-Zelf Center tegen het besluit van 26 maart 2013, kenmerk 914361, ongegrond;

X. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sittard tot vergoeding van bij [appelante sub 3] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Praxis Doe-Het-Zelf Center B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 733,28 (zegge: zevenhonderddrieëndertig euro en achtentwintig cent), waarvan € 708,00 (zegge: zevenhonderdacht euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013

580.