Uitspraak 201201752/1/R3


Volledige tekst

201201752/1/R3.
Datum uitspraak: 4 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging Vereniging ABC Milieugroep, gevestigd te Baarle-Nassau,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Baarle-Nassau,
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), wonend te Baarle-Nassau,
5. [appellant sub 5], wonend te Baarle-Nassau,

en

de raad van de gemeente Baarle-Nassau,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Landbouwontwikkelingsgebied Oostflank" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben ABC Milieugroep, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] beroep ingesteld. ABC Milieugroep heeft de gronden van haar beroep schriftelijk aangevuld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

ABC Milieugroep en [appellant sub 4] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 201201750/1/R3, ter zitting behandeld op 29 en 30 juli 2013, waar ABC Milieugroep, vertegenwoordigd door H.G. Hoogervorst, bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. W. Visser, [appellant sub 4A], bijgestaan door mr. W. Krijger, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P. Engelvaart en J. Klei, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Buiten bezwaar van partijen heeft de raad ter zitting een nader stuk overgelegd.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het in het reconstructieplan De Baronie (hierna: het reconstructieplan) begrensde landbouwontwikkelingsgebied Oostflank, voor zover gelegen op het grondgebied van de gemeente Baarle-Nassau.

De beroepen van [appellant sub 5] en [appellant sub 3]

3. [appellant sub 5] betoogt dat aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" op het perceel [locatie 1] ten onrechte niet in overeenstemming met de bestaande situatie en vergunde rechten de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend. Hiertoe voert hij aan dat in het gemengde agrarische bedrijf naast melkrundvee en paarden ook varkens worden gehouden. Hoewel de varkenshouderijtak niet de hoofdtak van het bedrijf betreft, is gelet op de aanwezigheid van een intensieve veehouderijtak en op grond van de milieuvergunning uit 2006 voor het houden van deze varkens wel sprake van een intensieve veehouderij als bedoeld in het plan en in de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening 2011).

[appellant sub 3] betoogt dat aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" op de percelen [locatie 2] en [locatie 3] ten onrechte niet in overeenstemming met de bestaande situatie en vergunde rechten de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend. Hiertoe voert hij aan dat in het gemengde agrarische bedrijf op de percelen [locatie 2] en [locatie 3] naast melkkoeien en jongvee ook vleesvarkens en -stieren worden gehouden. Op grond van de milieuvergunningen uit 1999 voor het houden van deze vleesvarkens en -stieren en de daarin opgenomen dieraantallen is sprake van een intensieve veehouderij als bedoeld in het plan en in de Verordening 2011.

Het uitgangspunt van de raad dat bij gemengde agrarische bedrijven alleen de aanduiding "intensieve veehouderij" wordt toegekend als deze tak de overwegende activiteit betreft, berust volgens [appellant sub 5] en [appellant sub 3] niet op bekendgemaakt beleid.

De Afdeling begrijpt de betogen van [appellant sub 5] en [appellant sub 3] zo dat ten onrechte niet de aanduiding "intensieve veehouderij" aan hun agrarische bedrijven is toegekend, omdat hun bedrijven nu niet als zodanig zijn bestemd.

3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanduiding "intensieve veehouderij" in overeenstemming met de Verordening 2011 slechts wordt toegekend indien deze activiteiten een overwegend aandeel van de agrarische bedrijfsvoering innemen, hetgeen bij [appellant sub 5] en [appellant sub 3], die beiden een gemengd agrarisch bedrijf exploiteren waarbij de intensieve veehouderij ondergeschikt is aan de grondgebonden veehouderij, niet aan de orde is. Het exploiteren van een intensieve veehouderij als ondergeschikte neventak is in het plan niet uitgesloten. Gelet hierop is de bestaande en vergunde situatie ter plaatse volgens de raad als zodanig bestemd.

3.2. Ingevolge artikel 1.1, onder 36, van de Verordening 2011, wordt onder grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt.

Ingevolge het bepaalde onder 40 wordt onder intensieve veehouderij verstaan: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.

3.3. Ingevolge artikel 1, lid 1.10, van de planregels wordt onder agrarisch bedrijf, grondgebonden verstaan: een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt. Een melkveehouderij is grondgebonden als deze beschikt over niet meer dan 8 koeien per ha huiskavel met niet meer dan 3 koeien per ha op daarbuiten gelegen gronden met een straal van maximaal 15 km vanaf de bedrijfsgebouwen.

Ingevolge lid 1.65 wordt onder intensief veehouderijbedrijf verstaan: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten-, of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven, met dien verstande dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan, waarbij niet meer dan één bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.

3.4. Voor de vraag wat onder de ingevolge artikel 4, lid 4.1, toegestane grondgebonden agrarische bedrijven moet worden verstaan, zijn de definitieomschrijvingen van een intensieve veehouderij en een grondgebonden agrarisch bedrijf in het plan van belang. Gelet op de definitieomschrijving van een grondgebonden agrarisch bedrijf, wordt hieronder tevens verstaan een grondgebonden agrarisch bedrijf met een intensieve veehouderijtak. Hieruit volgt dat de opvatting van de raad dat aan bestaande grondgebonden bedrijven in het plan de mogelijkheid is geboden een neventak intensieve veehouderij te exploiteren, juist is. De frase in artikel 4, lid 4.1, "met dien verstande dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan" houdt niet in dat op de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden in het geheel geen intensieve veehouderij mag plaatsvinden, doch betekent dat hier geen volwaardig intensief veehouderijbedrijf, met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt, mag worden uitgeoefend. Nu de definitieomschrijving van een grondgebonden agrarisch bedrijf in het plan aansluit op de definitieomschrijving daarvan in de Verordening 2011, wordt ook in de Verordening 2011 onder een grondgebonden agrarisch bedrijf eveneens een grondgebonden agrarisch bedrijf met een intensieve veehouderijtak verstaan. Dat uit de toelichting bij de Verordening 2011 zou volgen dat gemengde bedrijven als een intensieve veehouderij moeten worden bestemd, berust op een onjuiste lezing, nu hieruit slechts valt af te leiden dat een gemengd bedrijf met een intensieve veehouderijtak dient te voldoen aan de maximaal toegestane omvang van het bouwvlak die in de Verordening 2011 voor intensieve veehouderijen is opgenomen.

Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, is voor de vraag of sprake is van een overwegend intensieve veehouderijtak niet het aantal dieren, maar het aantal zogenoemde Nederlandse grootte eenheden (hierna: nge) dat hieraan gekoppeld is, van belang. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 3] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid daarbij aansluiting heeft kunnen zoeken. Op basis van de in 1999 aan [appellant sub 3] verleende milieuvergunning bedraagt het totaal aantal nge's 165, waarvan 151 voor de grondgebonden veehouderij en 14 voor de vleesvarkens en -stieren. Gelet hierop is, anders dan [appellant sub 3] stelt, op de percelen [locatie 2] en [locatie 3] geen sprake van een overwegend intensieve veehouderijtak.

Niet in geschil is dat de varkenshouderij op het perceel [locatie 1], op grond waarvan [appellant sub 5] stelt een intensieve veehouderij te exploiteren, niet de hoofdtak van het ter plaatse gevestigde gemengde agrarische bedrijf is.

Gelet op het voorgaande is de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande en vergunde situatie op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] en [locatie 3] als zodanig bestemd.

Over de betogen dat, uitgaande van het voorgaande, de bedrijven op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] en [locatie 3] een aanduiding "intensieve veehouderij" hadden moeten krijgen, wordt als volgt overwogen. Blijkens de plantoelichting hanteert de raad als uitgangspunt dat deze aanduiding bij gemengde agrarische bedrijven uitsluitend wordt toegekend indien het agrarische bedrijf overwegend als zodanig kan worden aangemerkt. Indien reeds bij een niet-overwegend intensieve veehouderijtak deze aanduiding wordt toegekend, heeft dit tot gevolg dat deze tak zodanig kan worden uitgebreid dat de bedrijfsvoering van het gemengde agrarische bedrijf niet meer in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt. Dit wordt, gelet op de toelichting van de Verordening 2011, aangemerkt als een omschakeling naar een intensieve veehouderij en heeft ongewenste gevolgen voor onder meer de natuur in de omgeving, zodat het plan deze mogelijkheid niet biedt. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk. Dat het uitgangspunt dat de aanduiding "intensieve veehouderij" bij gemengde agrarische bedrijven uitsluitend wordt toegekend indien het agrarische bedrijf overwegend als zodanig kan worden aangemerkt volgens [appellant sub 5] en [appellant sub 3] niet als beleid bekend zou zijn gemaakt, heeft niet tot gevolg dat de inhoud daarvan zonder betekenis is, doch brengt mee dat het bestaan van dat beleid in elk afzonderlijk geval dient te worden aangetoond, zoals de raad in deze gevallen heeft gedaan.

De betogen falen.

3.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 5] en is het beroep van [appellant sub 3] in zoverre ongegrond.

4. [appellant sub 3] betoogt voorts dat de raad ten onrechte de aanduiding "relatie", waarmee de agrarische bouwvlakken op de percelen [locatie 2] en [locatie 3] en het perceel [locatie 4] aan elkaar zijn gekoppeld, in het vastgestelde plan heeft opgenomen.

4.1. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de aanduiding "relatie" voor de percelen [locatie 2] en [locatie 3] en het perceel [locatie 4] niet op de verbeelding opgenomen had moeten worden, omdat de raad daartoe niet heeft besloten. De verbeelding stemt in zoverre niet overeen met het vaststellingsbesluit. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met de rechtszekerheid. Het betoog slaagt.

4.2. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van de aanduiding "relatie" op de verbeelding voor de percelen [locatie 2] en [locatie 3] en het perceel [locatie 4], is genomen in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van ABC Milieugroep

5. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van ABC Milieugroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, voor zover het betreft de beroepsgronden over het milieueffectrapport die niet in de zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren zijn gebracht.

5.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.

5.2. Aan de agrarische ontwikkelingen in het plan, dat voorziet in een regeling voor een landbouwontwikkelingsgebied, ligt een milieuonderzoek ten grondslag, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "PlanMER bestemmingsplannen buitengebied" van 11 november 2010 (hierna: plan-MER) en het rapport "Aanvulling planMER bestemmingsplannen buitengebied Baarle-Nassau" van 21 juni 2011 (hierna: Aanvulling plan-MER). ABC Milieugroep heeft een zienswijze ingediend over de agrarische ontwikkelingen in het plan en de gevolgen daarvan voor onder meer de Natura 2000-gebieden. In de zienswijze heeft ABC Milieugroep gemotiveerd aangevoerd dat het plan in zoverre ten onrechte is gebaseerd op het plan-MER, de hiervan deel uitmakende passende beoordeling, en de Aanvulling plan-MER. In dat kader kunnen ook andere beroepsgronden over het plan-MER in relatie tot het besluitonderdeel worden aangevoerd die niet in de zienswijze naar voren zijn gebracht. De Afdeling ziet geen aanleiding om het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

6. ABC Milieugroep heeft beoogd de omvang van het geschil uit te breiden door na afloop van de haar gegeven termijn voor het aanvullen van de gronden ook nog het omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden voor het plandeel met de bestemming "Bos" aan te vechten.

Binnen de beroepstermijn of, als een nadere termijn voor het aanvullen van de gronden is gegeven, uiterlijk binnen die termijn, dient vast te staan waartegen de beroepsgronden zijn gericht. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van die termijn wordt uitgebreid. Hetgeen alsnog met betrekking tot voornoemd besluitonderdeel naar voren is gebracht, moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten.

7. ABC Milieugroep richt zich tegen de in het plan voorziene uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande intensieve veehouderijen en de uitbreidings- en nieuwvestigingsmogelijkheden voor grondgebonden agrarische bedrijven en betoogt daartoe dat de raad zich bij de vaststelling van het plan ten onrechte heeft gebaseerd op het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER.

Hiertoe voert zij aan dat de plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER op onjuiste aannames zijn gebaseerd. De raad heeft ten onrechte aangenomen dat alle stallen voldoen aan het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: Besluit huisvesting), terwijl met andere autonome ontwikkelingen, zoals het vervallen van de melkquotering en het systeem van de dierenrechten, geen rekening is gehouden. Voor pluimvee-, rundvee- en kalverstallen zijn geen emissiearme stalsystemen beschikbaar en extra emissiereducerende stalsystemen zijn niet verplicht voor milieuvergunningen die zijn verleend voor 25 mei 2010, aldus ABC Milieugroep.

Voorts voert zij aan, onder verwijzing naar een rapportage van de provincie Noord-Brabant, opgenomen in het rapport "Monitoringsrapportage Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant" van februari 2011, dat in de in het plan-MER onderzochte alternatieven en de in de Aanvulling plan-MER onderzochte worst-case scenario’s ten onrechte is aangenomen dat kleine intensieve veehouderijbedrijven tot 40 nge zullen stoppen of niet zullen uitbreiden, hetgeen zou leiden tot een te verwachten nulgroei van intensieve veehouderijen en rundvee.

Voorts voert zij aan dat het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER op verscheidene punten ontoereikend zijn. Zo zijn de effecten van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden als bedoeld in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.2 en 3.5.3, en artikel 13, lid 13.6, onder 13.6.3, van de planregels, voor de Natura-2000 gebieden niet of onvoldoende onderzocht. Ten onrechte is alleen rekening gehouden met de uitbreiding van intensieve veehouderijen, terwijl de grondgebonden melk- en rundveehouderijen 42% van het totale aantal nge’s in de gemeente uitmaken en verantwoordelijk zijn voor bijna een kwart van de totale vergunde hoeveelheid stikstofuitstoot in de gemeente. Voorts is onduidelijk van welke toename in omvang boven 1,5 ha ten behoeve van bestaande intensieve veehouderijen wordt uitgegaan.

Voorts voert ABC Milieugroep aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de milieubelasting die wordt veroorzaakt door het landbouwontwikkelingsgebied dat in het verlengde van het plangebied van het bestemmingsplan "Landbouwontwikkelingsgebied Oostflank" op grondgebied van de gemeente Alphen-Chaam ligt.

Ook zijn de mogelijke effecten van het bestemmingsplan op de Vogelrichtlijngebieden in België niet onderzocht, terwijl stikstofdepositie wel degelijk negatief effect heeft op de leefgebieden van de vogelsoorten waarvoor deze gebieden zijn aangewezen.

Ook voert zij aan dat geen rekening is gehouden met de uitspoeling van meststoffen in het stroomgebied van onder meer de Leij en de Poppelsche Leij en de effecten hiervan op Natura 2000-gebieden, terwijl het plan direct aan de waterkant agrarische activiteiten mogelijk maakt, waardoor het verontreinigd landbouwwater met meststoffen en bestrijdingsmiddelen wordt afgevoerd naar het nabijgelegen Natura 2000-gebied Regte Heide & Riels Laag.

ABC Milieugroep betoogt ten slotte dat een zogenoemde ADC-toets had moeten worden uitgevoerd, nu uit de passende beoordeling blijkt dat significante effecten op nabijgelegen Natura 2000-gebieden niet kunnen worden uitgesloten. De in het plan aan de wijzigingsbevoegdheden verbonden voorwaarden ten behoeve van de uitbreiding van intensieve veehouderijen kunnen niet als zodanig worden beschouwd, nu ingevolge artikel 19j, derde lid, gelezen in samenhang met de artikelen 19g en 19h, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) niet kan worden volstaan met het doorschuiven van de ADC-toets naar het individuele geval. Als de wijzigingsvoorwaarden als een ADC-toets moeten worden beschouwd, dan is hierin ten onrechte niet de voorwaarde gesteld dat sprake moet zijn van dwingende redenen van groot openbaar belang, indien de uitbreiding mogelijk wordt gemaakt.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER uitgaan van de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan. Bij het bepalen van de referentiesituatie is aansluiting gezocht bij de feitelijke situatie. Er zijn volgens de raad geen concrete ontwikkelingen dan wel relevante aspecten genoemd die een ander licht op de situatie zouden werpen wat betreft de milieubelasting. Uit de aangehaalde Monitoringsrapportage kan volgens de raad geen duidelijke conclusie worden getrokken. In de Aanvulling plan-MER is ervan uitgegaan dat kleine intensieve veehouderijbedrijven tot 40 nge zullen blijven. In de worst-case scenario’s is voor de bestaande en nieuwe stallen uitgegaan van de maximale emissiewaarden zoals opgenomen in het Besluit huisvesting. Het benutten van planologische ruimte moet gepaard gaan met de inzet van emissiereducerende technieken, zodat er per saldo geen sprake is van een toename van de stikstofbelasting. Wat de effecten zullen zijn van een wijziging in de regelgeving ten aanzien van het vervallen van de melkquota en ten aanzien van de dierenrechten is een onzekere toekomstige aangelegenheid, aldus de raad.

In de passende beoordeling zijn de Vogelrichtlijngebieden buiten beschouwing gelaten, omdat stikstofdepositie is aangemerkt als een effect dat voor deze gebieden niet relevant is. Volgens de raad wordt de bescherming van het oppervlaktewater in andere wetten geregeld.

De raad stelt zich verder op het standpunt dat een ADC-toets alleen verplicht is als op voorhand vaststaat dat zich significante negatieve effecten zullen voordoen. In de wijzigingsbevoegdheden is volgens de raad een aantal voorwaarden opgenomen, waardoor met zekerheid kan worden gesteld dat dergelijke negatieve effecten zich niet zullen voordoen.

7.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.2, van de planregels, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch" te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf", waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. voor grondgebonden agrarische bedrijven geldt, naast de voorwaarden genoemd onder c, dat vergroting van het bestemmingsvlak is toegestaan tot een maximum van 3 ha, mits de eventueel aanwezige ondergeschikte intensieve veehouderijtak niet in aantal dieren toeneemt. Indien het bestaande bestemmingsvlak reeds meer bedraagt dan 3 ha mag dit bestemmingsvlak worden vergroot met maximaal 15%.

b. ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" gelden, naast de voorwaarden zoals genoemd onder c, de volgende voorwaarden:

1. vergroting is toegestaan tot maximaal 1,5 ha;

(…);

6. de wijzigingsbevoegdheid kan uitsluitend worden gebruikt indien een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is verleend;

(…);

8. wordt voldaan aan de normstelling uit de provinciale Verordening stikstof en Natura 2000;

9. de ammoniakdepositie op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden mag als gevolg van de vergroting niet toenemen, hetgeen kan worden bereikt door middel van een vergunning op grond van de Verordening stikstof en/of door het toepassen van technische maatregelen als onderdeel van de aanvraag om omgevingsvergunning en/of door het saneren van ammoniakdepositie elders voor zover die relevant is voor de ammoniakdepositie op het desbetreffende Natura 2000-gebied;

(…).

Ingevolge het bepaalde onder 3.5.3 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch" te wijzigen ten behoeve van de uitbreiding van het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met de aanduiding "intensieve veehouderij" ten behoeve van de uitbreiding van een bestaande intensieve veehouderij tot een oppervlakte groter dan 1,5 ha, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. ten behoeve van de uitbreiding is een ontheffing verleend door het college van gedeputeerde staten op grond van de Verordening ruimte van de provincie Noord-Brabant;

b. uitbreiding kan uitsluitend plaatsvinden binnen de gebieden die op de verbeelding zijn aangegeven als "wro-zone uitbreiding iv toegestaan";

c. 10% van het bestemmingsvlak dient uit afschermend groen te bestaan op basis van een vooraf te overleggen beplantingsplan. De realisatie van de beplanting dient vooraf verzekerd te zijn;

(…);

e. er is sprake van een concrete concept aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en voor de activiteit milieu waaraan kan worden getoetst en die voldoet aan de toetsingswaarden van de Wet geurhinder en veehouderij;

f. uitbreiding is niet toegestaan ten behoeve van geiten- en schapenhouderijen zo lang het verbod tot uitbreiding in de Verordening ruimte van de provincie Noord-Brabant is opgenomen;

g. de wijzigingsbevoegdheid kan uitsluitend worden gebruikt indien een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is verleend;

(…);

i. wordt voldaan aan de normstelling uit de provinciale Verordening stikstof;

j. de ammoniakdepositie op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden mag als gevolg van de nieuwvestiging en uitbreiding niet toenemen, hetgeen kan worden bereikt door middel van een vergunning op grond van de Verordening stikstof en/of door het toepassen van technische maatregelen als onderdeel van de aanvraag om omgevingsvergunning en/of door het saneren van ammoniakdepositie elders voor zover die relevant is voor de ammoniakdepositie op het desbetreffende Natura 2000-gebied;

(…).

Voor een weergave van artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, wordt verwezen naar 3.3.

Ingevolge artikel 13, lid 13.6, onder 13.6.3, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om de bestemming "Wonen" te wijzigen in de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ten behoeve van de vestiging van een volwaardig agrarisch bedrijf, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

(…);

d. de oppervlakte van de bestemming mag niet meer dan 1,5 ha bedragen;

e. de wijzigingsbevoegdheid kan niet worden gebruikt ten behoeve van de vestiging van een intensieve veehouderij.

7.3. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, slechts worden verleend indien het college van gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Ingevolge het tweede lid kan het college van gedeputeerde staten in afwijking van het eerste lid bij ontstentenis van alternatieve oplossingen voor een project ten aanzien van Natura 2000-gebieden waar geen prioritair type natuurlijke habitat of prioritaire soort voorkomt, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, voor het realiseren van het desbetreffende project, slechts verlenen om dwingende redenen van groot openbaar belang met inbegrip van redenen van sociale of economische aard.

Ingevolge artikel 19h, eerste lid, verbindt het college van gedeputeerde staten, indien een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, om dwingende redenen van groot openbaar belang wordt verleend voor het realiseren van projecten, waarvan niet met zekerheid vaststaat dat die projecten de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet aantasten, aan die vergunning in ieder geval het voorschrift inhoudende de verplichting compenserende maatregelen te treffen.

Ingevolge artikel 19j, eerste lid, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

Ingevolge het derde lid wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in de artikelen 19g en 19h.

Ingevolge het vierde lid maakt de passende beoordeling van deze plannen deel uit van de ter zake van die plannen voorgeschreven milieueffectrapportage.

Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.

7.4. Het plangebied ligt in de nabijheid van de Natura 2000-gebieden Regte Heide & Riels Laag, Kempenland-West en Ulvenhoutse bos op Nederlands grondgebied en een aantal Natura 2000-gebieden op Belgisch grondgebied. Niet in geschil is dat het plan ontwikkelingen mogelijk maakt die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in deze gebieden kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor deze gebieden zijn aangewezen, zodat een passende beoordeling en een MER gemaakt moesten worden.

In het kader van de gezamenlijke planprocedure van het voorliggende bestemmingsplan en het bestemmingsplan "Landbouwontwikkelingsgebied Ulicoten" is het plan-MER, waarvan de passende beoordeling als bijlage 2 deel uitmaakt, opgesteld. De Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: de commissie) heeft op 28 april 2011 een voorlopig toetsingsadvies uitgebracht over het plan-MER. Als antwoord op de door de commissie aangetroffen tekortkomingen in het plan-MER is de Aanvulling plan-MER opgesteld, die tevens heeft te gelden als een aanvulling op de passende beoordeling.

7.5. Bij het onderzoek naar de milieueffecten is voor het bepalen van de referentiesituatie rekening gehouden met het Besluit huisvesting. Ingevolge artikel 2 van het Besluit huisvesting worden, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde dan wel de emissiewaarde die het bevoegd gezag heeft vastgesteld op grond van artikel 2a, eerste lid, van het Besluit huisvesting. Voor bestaande huisvestingssystemen gelden overgangstermijnen. Bij het bepalen van de referentiesituatie is de huidige situatie als uitgangspunt genomen waarbij is aangenomen dat alle stallen voor diersoorten waarop de maximale emissiewaarde van toepassing is voldoen aan het Besluit huisvesting. Bedrijven waarvoor geen emissiearme stalsystemen beschikbaar zijn, hoeven immers niet te voldoen aan het Besluit huisvesting. De Afdeling gaat er verder van uit dat ABC Milieugroep haar stelling dat emissiereducerende stalsystemen niet zijn verplicht voor inrichtingen met milieuvergunningen die zijn verleend voor 25 mei 2010 baseert op het Actieplan Ammoniak Veehouderij (bijlage bij Kamerstukken II, 2009/10, 30 654, nr. 76) dat voorziet in gedoogbeleid voor inrichtingen met bestaande stallen die nog niet voldoen aan de eisen ten aanzien van de maximale emissie van ammoniak zoals opgenomen in het Besluit huisvesting. Op grond van dit gedoogbeleid kan onder voorwaarden een langere overgangstermijn worden gegund dan de in het Besluit huisvesting gestelde overgangstermijn tot 1 januari 2010, namelijk tot 1 januari 2013. Nu het plan is vastgesteld op 21 november 2011 en ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in beginsel een planperiode geldt van tien jaar, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van 5 oktober 2011, in zaak nr. 201003856/1/R3 dat niet valt in te zien waarom bij het bepalen van de referentiesituatie geen rekening mocht worden gehouden met het Besluit huisvesting. Het betoog faalt.

7.6. De raad acht aannemelijk dat grondgebonden agrarische bedrijven met een ondergeschikte intensieve veehouderijtak kleiner dan 40 nge niet zullen doorgroeien met deze tak, omdat de investeringen om te kunnen voldoen aan het Besluit huisvesting te groot zullen zijn ten opzichte van de omvang van het bedrijf. Een dergelijk bedrijf is als grondgebonden agrarisch bedrijf in de Aanvulling plan-MER meegenomen, zonder de verwachting dat de ondergeschikte intensieve veehouderijtak zal uitbreiden.

In artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.2, onder a, van de planregels is een voorwaarde opgenomen dat de ondergeschikte intensieve veehouderijtak niet in aantal dieren mag toenemen bij een uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf tot een maximum van 3 ha. Het plan maakt echter, gelet op hetgeen is overwogen onder 3.4, bij recht mogelijk dat binnen het bouwvlak ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" de intensieve veehouderijtak wordt uitgebreid, mits de totale bedrijfsvoering, uitgedrukt in het aantal nge’s, geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt, doordat geen beperking is opgenomen in artikel 4 van de planregels. Gelet hierop maakt het plan meer mogelijk dan hetgeen is onderzocht, zodat het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER niet volledig zijn. Het betoog slaagt.

7.7. Het plan voorziet bij wijzigingsbevoegdheden in de uitbreiding van intensieve veehouderijen tot een maximale omvang van 1,5 ha, in de uitbreiding van vijf bestaande intensieve veehouderijen tot een maximale omvang van 3 ha en in de uitbreiding van bestaande grondgebonden agrarische bedrijven tot een maximale omvang van 3 ha. Indien de bestaande omvang reeds meer bedraagt dan 3 ha mag het bestemmingsvlak ten behoeve van de grondgebonden agrarische bedrijven worden vergroot met maximaal 15%. Voorts bevat artikel 13, lid 13.6, onder 13.6.3, van de planregels een wijzigingsbevoegdheid voor de nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf met een maximale omvang van 1,5 ha bij omschakeling van een woonbestemming naar een agrarische bestemming. Ten aanzien van deze wijzigingsbevoegdheden wordt overwogen dat, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011 in zaak nr. 200907076/1/R3, reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan, uitgaande van de maximale mogelijkheden die het plan biedt, moet worden onderzocht of het plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze verplichting hangt samen met het uitgangspunt dat opname van een wijzigingsbevoegdheid inhoudt dat het eventuele gebruik daarvan in beginsel als in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht.

In het plan-MER en de passende beoordeling is rekening gehouden met de bestaande agrarische bedrijven op het gehele grondgebied van de gemeente Baarle-Nassau, de uitbreiding van intensieve veehouderijen tot 1,5 ha en de nieuwvestiging van drie intensieve veehouderijen in het bestemmingsplan "Landbouwontwikkelingsgebied Ulicoten". In de Aanvulling plan-MER is in aanvulling hierop rekening gehouden met de uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen tot een omvang van meer dan 1,5 ha, overeenkomstig de lopende aanvragen om ontheffing voor de locaties in het gehele buitengebied, waarvan vijf binnen het plangebied. Omdat de aanvragen om ontheffing voor de uitbreidingen van de bestaande intensieve veehouderijen zijn gedaan voor het gehele oppervlak van de plandelen waarop de wijzigingsbevoegdheid van toepassing is en in de Aanvulling plan-MER met deze ontheffingsaanvragen rekening is gehouden, is niet onduidelijk van welke omvang is uitgegaan bij de uitbreiding van de bestaande intensieve veehouderijen. Uit het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER blijkt evenwel niet dat de wijzigingsbevoegdheden zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.2, onder a, voor de uitbreiding van grondgebonden bedrijven, en artikel 13, lid 13.6, onder 13.6.3, van de planregels, voor de nieuwvestiging van een grondgebonden bedrijf bij omschakeling van een woonbestemming naar een agrarische bestemming, bij de beoordeling of het plan mogelijke significante gevolgen heeft op nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn onderzocht. Hieruit volgt dat het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER ten onrechte niet zijn gebaseerd op de maximale mogelijkheden van het plan.

Het betoog slaagt.

7.8. In het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER staat dat de gevolgen voor het milieu en de Natura 2000-gebieden van de in het gehele buitengebied van Baarle-Nassau geboden ontwikkelingsruimte voor veehouderijen zijn onderzocht. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de besluitvorming is beperkt tot het grondgebied van de gemeente Baarle-Nassau en dat om die reden niet is gekeken naar ontwikkelingen in het landbouwontwikkelingsgebied Oostflank, voor zover gelegen op het grondgebied van de gemeente Alphen-Chaam. Gelet hierop heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt of ten tijde van de vaststelling van het plan op het grondgebied van de gemeente Alphen-Chaam concrete ontwikkelingen waren voorzien, die bij de beoordeling van cumulatieve effecten in beschouwing hadden moeten worden genomen of dat enkel sprake was van onzekere toekomstige gebeurtenissen die bij de beoordeling van cumulatieve effecten buiten beschouwing hadden mogen worden gelaten. Het betoog slaagt.

7.9. De Afdeling stelt vast dat de mogelijke effecten van de in het gehele buitengebied van Baarle-Nassau geboden ontwikkelingsmogelijkheden voor veehouderijen op de Vogelrichtlijngebieden in België niet in het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER zijn onderzocht vanwege de veronderstelling van de raad dat de habitattypen in deze gebieden niet voor stikstofdepositie gevoelig zouden zijn. Ter zitting heeft de raad erkend dat negatieve effecten op de leefgebieden van de vogels waarvoor de Vogelrichtlijngebieden zijn aangewezen, als gevolg van de stikstofdepositie niet zijn uit te sluiten. Gelet daarop zijn voornoemde effecten op de Vogelrichtlijngebieden in België ten onrechte niet in de passende beoordeling onderzocht. Het betoog slaagt.

7.10. In het plan-MER is onderzoek gedaan naar de gevolgen van het plan voor onder meer de aspecten bodem en water. ABC Milieugroep heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan ter voorkoming van de uitspoeling van meststoffen naar de watergangen regels had moeten stellen. Daarbij betrekt de Afdeling dat dergelijke maatregelen primair in de vergunningprocedure aan de orde komen en de uitbreidingen van de intensieve veehouderijen met een omvang van meer dan 1,5 ha pas na vaststelling van een wijzigingsplan mogelijk zijn. Het betoog faalt.

7.11. Gelet op hetgeen is overwogen onder 7.6, 7.7, 7.8 en 7.9 is het onderzoek naar de milieueffecten van de in het plan voorziene uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande intensieve veehouderijen en de uitbreidings- en nieuwvestigingsmogelijkheden voor grondgebonden agrarische bedrijven onvoldoende, kon de raad het plan-MER en de Aanvulling plan-MER niet aan het plan ten grondslag leggen en heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt of het plan in zoverre in overeenstemming is met artikel 19j van de Nbw 1998, en artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover het gaat om het onder 7.9 geconstateerde gebrek, zodat het plan in zoverre niet had kunnen worden vastgesteld zonder een nieuwe passende beoordeling te maken. Het betoog slaagt.

8. ABC Milieugroep betoogt dat de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.2, onder a, van de planregels, op grond waarvan grondgebonden agrarische bedrijven in het plangebied mogen uitbreiden tot een bouwvlak met een omvang van maximaal 3 ha, ten onrechte is vastgesteld. Hiertoe voert zij aan dat in het plangebied veel grondgebonden agrarische bedrijven aanwezig zijn en dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 2.2 van de Verordening 2011.

8.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening 2011, draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.

Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, bevat de toelichting bij een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft of van het gebied waarvan de gemeente de voorgenomen ontwikkeling in de hoofdlijnen heeft beschreven.

Ingevolge het derde lid, onder a, kan de in het eerste lid bedoelde verbetering mede betreffen de landschappelijke inpassing van bebouwing ten behoeve van een intensieve veehouderij, voor zover vereist op grond van deze verordening.

8.2. Voor een weergave van artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.2, aanhef en onder a, van de planregels, wordt verwezen naar 7.2.

Ingevolge het bepaalde in onderdeel c, sub 3, geldt voor de uitbreiding van grondgebonden agrarische bedrijven naast de hiervoor per type agrarisch bedrijf aangegeven voorwaarden, in het algemeen de voorwaarde dat sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing van de bedrijfsbebouwing op basis van een vooraf te overleggen beplantingsplan.

8.3. Gelet op de in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.2, van de planregels opgenomen voorwaarden voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid kan ABC Milieugroep niet worden gevolgd in het standpunt dat met deze planregel onvoldoende invulling wordt gegeven aan de kwaliteitsverbetering als bedoeld in artikel 2.2 van de Verordening 2011. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de planregel niet bij recht maar bij wijzigingsbevoegdheid voorziet in de mogelijkheid om uit te breiden tot een maximale omvang van 3 ha, waaraan onder meer als voorwaarde is gesteld dat een zorgvuldige landschappelijke inpassing van de bedrijfsbebouwing op basis van een vooraf te overleggen beplantingsplan plaatsvindt. Dat in theorie alle grondgebonden agrarische bedrijven in het plangebied op grond van deze bepaling kunnen worden uitgebreid indien de vergroting noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering, leidt niet tot een ander oordeel, omdat in dat geval voor al deze bedrijven de voorwaarde van landschappelijke inpassing geldt. Het betoog faalt.

9. ABC Milieugroep betoogt dat de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels in strijd is met artikel 9.4 van de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant, subsidiair met artikel 9.4 van de Verordening 2011. Hiertoe voert zij aan dat, in strijd met het verbod in artikel 9.4, eerste lid, bouwvlakken van bestaande intensieve veehouderijen kunnen worden uitgebreid en niet is uitgesloten dat deze in strijd met artikel 9.4, vierde lid, kunnen worden uitgebreid tot een omvang van meer dan 2,5 ha. Op grond van de Verordening 2011 dient bovendien voor het verlenen van een ontheffing ten minste 15% dan wel 20% van het bouwblok voor landschappelijke inpassing te worden aangewend.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid in overeenstemming is met de Verordening 2011, nu deze uitsluitend kan worden toegepast als een ontheffing is verleend op basis van de provinciale verordening. Nu het voor de ontheffing benodigde percentage van landschappelijke inpassing bepalend is voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid, is de volgens de Verordening 2011 minimaal vereiste landschappelijke inpassing in het plan gewaarborgd.

9.2. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een daarbij aangegeven gedeelte van het grondgebied van de provincie.

9.3. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onder a, van de Verordening 2011, wordt, tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet dan wel in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, bij toepassing van deze verordening onder bestemmingsplan tevens begrepen een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de wet.

Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, onder d, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha mogen uitbreiden.

Ingevolge het vierde lid kan het college van gedeputeerde staten een ontheffing verlenen van het eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok ten behoeve van een intensieve veehouderij tot ten hoogste 2,5 ha omvang van het bouwblok binnen door hen aangewezen landbouwontwikkelingsgebieden of delen daarvan.

Ingevolge het vijfde lid, onder b, bevatten de stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing, als bedoeld in het vierde lid, tevens een verantwoording dat zal worden verzekerd dat ten minste 15% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.

Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, onder b, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing voor 1 april 2011 is ingediend, in het geval van een uitbreiding van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.4, eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 3 ha in een landbouwontwikkelingsgebied.

Ingevolge het tweede lid, onder b, bevatten de stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens een beschrijving van de wijze waarop zal worden verzekerd dat ten minste 20% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.

9.4. Voor een weergave van artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels, wordt verwezen naar 7.2.

9.5. De Afdeling stelt vast dat de Verordening 2011 ten tijde van de vaststelling van het plan in werking was getreden zodat deze, gelet op artikel 4.1, tweede lid, van de Wro, door de raad bij de vaststelling van het plan in acht moest worden genomen.

Het plan voorziet met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels op vijf locaties in een uitbreiding van een bestaande intensieve veehouderij met een omvang groter dan 1,5 ha. De gebieden waaraan de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied uitbreiding intensieve veehouderij" is toegekend hebben een omvang van maximaal 3 ha. Gelet hierop kunnen de intensieve veehouderijen tot meer dan 2,5 ha, doch niet meer dan 3 ha uitbreiden. Artikel 9.6, eerste lid, onder b, van de Verordening 2011 is op dergelijke situaties van toepassing. Indien wordt uitgebreid tot een omvang van maximaal 2,5 ha volstaat een ontheffing op grond van artikel 9.4, vierde lid, van de Verordening 2011.

Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen bij uitspraak van 28 augustus 2013 in zaak nr. 201211695/1/R4, brengt, nu met een wijzigingsplan een bestemmingsplan wordt gewijzigd en ingevolge artikel 3.6, derde lid, van de Wro een wijziging deel uitmaakt van het bestemmingsplan, een redelijke uitleg van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro met zich dat regels uit een verordening als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro, die betrekking hebben op de inhoud van een bestemmingsplan, ook betrekking hebben op de inhoud van een wijzigingsplan. Een provinciale verordening kan regels bevatten die ook betekenis hebben voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid, met inbegrip van de ontheffingsmogelijkheid, zolang het geen regels betreffen die slechts zien op toepassing van de wijzigingsbevoegdheden. In dat geval zou een verordening een stringenter regeling bevatten voor toepassing van wijzigingsbevoegdheden dan voor bij recht toegekende mogelijkheden. Een in een provinciale verordening opgenomen verbod tot het mogelijk maken van bepaalde ontwikkelingen in een bestemmingsplan, behoudens ontheffing, heeft derhalve ook betekenis voor gebruikmaking van een wijzigingsbevoegdheid.

Omdat artikel 9.4, derde lid, en artikel 9.6, eerste lid, onder b, van de Verordening 2011 inhoudelijke regels bevatten, kan aan de wijzigingsbevoegdheid geen toepassing worden gegeven in strijd met de bepalingen in deze artikelen. Gelet op het voorgaande dient het college van burgemeester en wethouders bij de vaststelling van het wijzigingsplan de provinciale verordening in acht te nemen en bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels niet vastgesteld kon worden wegens strijd is met de Verordening 2011. Het betoog faalt.

9.6. De wijzigingsvoorwaarde dat 10% van het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" uit landschappelijke inpassing dient te bestaan, is in strijd met de voor de vereiste ontheffing benodigde landschappelijke inpassing van 15% of 20% bij uitbreiding, terwijl de raad heeft beoogd op dit punt aan te sluiten bij de Verordening 2011. Gelet hierop is artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, onder d, van de planregels in strijd met artikel 9.4, vijfde lid, onder b, en artikel 9.6, tweede lid, onder b, van de Verordening 2011. Het betoog slaagt.

10. ABC Milieugroep betoogt dat voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels ten onrechte de voorwaarde is opgenomen dat een vergunning op grond van de Verordening stikstof is vereist, omdat die Verordening alleen een meldingsplicht kent, waartegen geen bezwaar of beroep kan worden ingesteld. Ook al wordt aan die Verordening voldaan, dan waarborgt dit niet dat er geen toename van ammoniakdepositie op Natura 2000-gebieden zal plaatsvinden. Gelet hierop had de raad volgens ABC Milieugroep voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid als voorwaarde moeten opnemen dat een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 is vereist.

10.1. Het betoog is gebaseerd op de veronderstelling dat in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels geen voorwaarde is opgenomen dat een vergunning op grond van de Nbw 1998 is vereist en mist daarom gelet op de tekst van dit artikel feitelijke grondslag.

11. ABC Milieugroep betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de effecten van het plan op de buiten het plangebied gelegen ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS). Volgens ABC Milieugroep had een compensatieplan dienen te worden opgesteld en is het plan in strijd met de artikelen 4.2, vierde lid, en 4.11, eerste lid, van de Verordening 2011.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ter voorbereiding van het plan een beoordeling heeft plaatsgevonden van de effecten van het plan op de Natura 2000-gebieden en de kwetsbare gebieden als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: Wav), die vrijwel geheel samenvallen met de EHS, mede doordat de EHS in deze regio vooral stikstofgevoelige gebieden betreft.

11.2. Ingevolge artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2011, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen buiten de ecologische hoofdstructuur en dat leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de ecologische hoofdstructuur, ertoe dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd waarbij wordt voldaan aan de regels inzake het compenseren van verlies van ecologische waarden en kenmerken, bedoeld in artikel 4.11.

Ingevolge artikel 4.11, eerste lid, gaat een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 4.2, vierde lid, vergezeld van een compensatieplan.

11.3. De Afdeling stelt vast dat in het plan-MER en de Aanvulling plan-MER onderzoek is gedaan naar de effecten van het plan op de buiten het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden en kwetsbare gebieden als bedoeld in de Wav. ABC Milieugroep heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze gebieden niet vrijwel geheel overeenkomen met de EHS-gebieden en zij heeft niet concreet gemaakt welke EHS-gebieden niet bij dit onderzoek zijn meegenomen.

Uit de Aanvulling plan-MER volgt dat negatieve effecten als gevolg van de toename van stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten. Wat de EHS betreft zijn geen andere effecten te verwachten, omdat deze gebieden vooral stikstofgevoelig zijn. De negatieve effecten dienen ingevolge artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2011 te worden gecompenseerd in een compensatieplan. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onder a, van de Verordening 2011 wordt onder een bestemmingsplan tevens begrepen een wijzigingsplan. Gelet hierop dient het college van burgemeester en wethouders bij de vaststelling van het wijzigingsplan de provinciale verordening in acht te nemen en bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat onder deze omstandigheden reeds het bestemmingsplan vergezeld diende te gaan van een compensatieplan.

Het betoog faalt.

12. ABC Milieugroep betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het plan voor de aanwezige flora en fauna, zodat niet is uitgesloten dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De conclusie dat er geen actuele natuurwaarden in het plangebied aanwezig zijn is tegenstrijdig met het rapport "Notitie reikwijdte en detailniveau" van 18 augustus 2009, waarin wel aandacht wordt besteed aan de natuurwaarden.

12.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

In de Notitie reikwijdte en detailniveau van 18 augustus 2009 staat dat uit het ontwikkelingsplan als eerste indicatie blijkt dat in het voorliggende plangebied rekening dient te worden gehouden met het voorkomen van amfibieën, broed- en watervogels, dagvlinders en vaatplanten. Ten behoeve van het voorliggende plan is, zoals de raad ter zitting heeft bevestigd, geen veldonderzoek uitgevoerd en een quickscan opgesteld, hetgeen volgens de raad wel had gemoeten. Gelet hierop en nu aannemelijk is dat in het plangebied beschermde dier- en plantensoorten kunnen voorkomen, heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat en ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid.

Het betoog slaagt.

13. In hetgeen is overwogen onder 7.11 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van de in het plan voorziene uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande intensieve veehouderijen en de uitbreidings- en nieuwvestigingsmogelijkheden voor grondgebonden agrarische bedrijven, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, artikel 19j van de Nbw 1998 en artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.

In hetgeen is overwogen onder 9.6 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, onder c, van de planregels, ook is genomen in strijd met de artikelen 9.4, vijfde lid, onder b, en 9.6, tweede lid, onder b, van de Verordening 2011.

In hetgeen is overwogen onder 12.1 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3.2 van de Awb.

Het beroep van ABC Milieugroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 2]

14. [appellant sub 2], die op het perceel [locatie 5] een intensieve geitenhouderij exploiteert, betoogt dat een aantal van de in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.1, onder e, en onder 3.5.3 van de planregels opgenomen voorwaarden niet ruimtelijk relevant of te verstrekkend is. Zo is de voorwaarde dat een concrete conceptaanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en voor de activiteit milieu moet zijn ingediend ten onrechte opgenomen, omdat een concrete aanvraag pas na de wijzigingsprocedure kan worden getoetst. Verder is de voorwaarde dat een vergunning in het kader van de Nbw 1998 is vereist ten onrechte opgenomen, omdat alleen regels die betrekking hebben op ruimtelijk relevante aspecten in een bestemmingsplan zijn toegestaan. De opgenomen voorwaarde dat vormverandering en uitbreiding niet is toegestaan ten behoeve van geiten- en schapenhouderijen zo lang het verbod tot uitbreiding in de Verordening 2011 is opgenomen, is ten onrechte gebaseerd op artikel 9.8 van de Verordening 2011. Dit artikel is volgens [appellant sub 2] onverbindend wegens strijd met artikel 4.1 van de Wro, nu aspecten van volksgezondheid en het voorkomen van een mogelijke besmetting met dierziekten geen aspecten zijn die uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening deel mogen uitmaken van een bestemmingsplan. Dergelijke aspecten worden in andere wetten geregeld. Voorts hebben provinciale staten bij de vaststelling van deze algemene regel de procedure van artikel 26 van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) omzeild en daarmee in strijd met het verbod van détournement de procedure en détournement de pouvoir gehandeld. Ten slotte is het bepaalde onder artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, onder a, van de planregels volgens [appellant sub 2] in strijd met het stelsel van de Wro.

14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat naar aanleiding van een concrete aanvraag nader zal worden bezien of de wijziging tot aanvaardbare effecten wat betreft geur en ammoniak leidt. Ter voorbereiding van het plan is onderzocht of voor de ontwikkelingen in het plan een vergunning op basis van de Nbw 1998 kan worden verleend, maar op voorhand is niet in te schatten hoeveel aanvragen zullen worden ingediend. De volksgezondheid is, gelet op de concentratie van intensieve veehouderijen die in het plan mogelijk zijn gemaakt, een nadrukkelijk mee te wegen belang bij de vaststelling van het plan.

14.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.1, onder e, van de planregels, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch" te wijzigen ten behoeve van de vormverandering van het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met de aanduiding "intensieve veehouderij", waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

(…);

3. Er is sprake van een concrete conceptaanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en voor de activiteit milieu waaraan kan worden getoetst en die voldoet aan de toetsingswaarden van de Wet geurhinder en veehouderij;

4. Vormverandering is niet toegestaan ten behoeve van geiten- en schapenhouderijen zo lang het verbod tot uitbreiding in de Verordening ruimte van de provincie Noord-Brabant is opgenomen;

5. De wijzigingsbevoegdheid kan uitsluitend worden gebruikt indien een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is verleend;

(…).

Voor een weergave van artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, onder a, e, f en g, van de planregels, wordt verwezen naar 7.2.

14.3. Ingevolge het bepaalde onder 3.5.1, onder e, sub 3, en ingevolge het bepaalde onder 3.5.3, onder e, van de planregels moet een concrete conceptaanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en voor de activiteit milieu zijn ingediend. De Afdeling acht niet onredelijk dat, voordat toepassing wordt gegeven aan de genoemde wijzigingsbevoegdheden, een concrete conceptaanvraag moet zijn ingediend aan de hand waarvan de ruimtelijke gevolgen inzichtelijk worden. Omdat een conceptaanvraag wordt gevraagd, staat het plan er niet aan in de weg dat de vergunningprocedure wordt gevolgd na vaststelling van het wijzigingsplan, waarbij de aanvraag om vergunning wordt beoordeeld met inachtneming van het wijzigingsplan, zoals [appellant sub 2] kennelijk beoogt. Het betoog faalt.

14.4. Ingevolge artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.1, onder e, sub 5, en het bepaalde onder 3.5.3, onder g, van de planregels is een vergunning op grond van de Nbw 1998 benodigd alvorens toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze voorwaarde, die is bedoeld als een procedureregel voordat en aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheden, in strijd is met het stelsel van de Wro of de Nbw 1998. Het betoog faalt.

14.5. Ingevolge artikel 9.8 van de Verordening 2011 geldt in afwijking van het bepaalde in Hoofdstuk 9 van de Verordening 2011 tot 1 juni 2012 de regel dat:

a. uitbreiding, hervestiging en omschakeling naar een intensieve geiten- of schapenhouderij niet zijn toegestaan;

b. vergroting van de bebouwing ten behoeve van een intensieve geiten- of schapenhouderij welke op de peildatum 12 december 2009 aanwezig of in uitvoering was dan wel gebouwd mag worden krachtens een onherroepelijk verleende vergunning niet is toegestaan.

14.6. Aan algemeen verbindende voorschriften, zoals neergelegd in artikel 9.8 van de Verordening 2011, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien deze in strijd zijn met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien deze in strijd zijn met een algemeen rechtsbeginsel.

14.7. De Afdeling overweegt dat het verbod op uitbreiding, hervestiging en omschakeling van en naar een intensieve geiten- of schapenhouderij in een landbouwontwikkelingsgebied betrekking heeft op het grondgebruik binnen de in het reconstructieplan opgenomen zonering intensieve veehouderij. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2007, in zaak nr. 200506288/1, volgt dat beleidsuitspraken uit het reconstructieplan over het grondgebruik binnen de verschillende reconstructiezones geen planologische doorwerking hebben, aangezien deze geen volledige planologische afweging inhielden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 22 augustus 2012, in zaak nr. 201203080/1/A1, kan van de beleidsuitspraken uit reconstructieplannen worden afgeweken zonder dat daarvoor de in de Rwc neergelegde procedure moet worden gevolgd. Uit de in artikel 1 van de Rwc opgenomen definitiebepaling van een landbouwontwikkelingsgebied volgt voorts dat van een dergelijk gebied ook sprake kan zijn indien wordt voorzien in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van een intensieve veehouderij, niet zijnde een geiten- of schapenhouderij. Of in een landbouwontwikkelingsgebied moet worden voorzien in de uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van een intensieve geiten- of schapenhouderij is een onderdeel van de nadere planologische afweging over het grondgebruik binnen deze reconstructiezone. Nu artikel 9.8 van de Verordening 2011 niet in de weg staat aan de vaststelling van bestemmingsplannen die voorzien in uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van andere intensieve veehouderijtakken dan geiten- of schapenhouderijen in landbouwontwikkelingsgebied, is het verbod op uitbreiding, hervestiging en omschakeling van en naar een intensieve geiten- en schapenhouderij in een landbouwontwikkelingsgebied niet in strijd met artikel 11, gelezen in samenhang met artikel 1, van de Rwc. Dat dit verbod in een landbouwontwikkelingsgebied afwijkt van de niet bindende beleidsuitspraken uit het reconstructieplan over het grondgebruik in landbouwontwikkelingsgebieden leidt niet tot het oordeel dat dit verbod in strijd is met de Rwc en de bindende zonering uit het reconstructieplan. Het betoog faalt.

14.8. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. 200907470/1/R3), is de mogelijke besmetting van dierziekten zoals Q-koorts bij de vaststelling van een bestemmingsplan een mee te wegen en dus ruimtelijk relevant belang. Dat de bestrijding van besmettelijke dierziekten zijn regeling primair vindt in andere regelgeving, leidt, gelet op het aanvullende karakter van de Wro, niet tot een ander oordeel.

De Afdeling overweegt voorts dat algemene regels door provinciale staten kunnen worden gesteld indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

Blijkens de artikelsgewijze toelichting bij de Verordening 2011 hebben provinciale staten artikel 9.8 vastgesteld ter bestrijding en voorkoming van de aan de geiten- en schapenhouderij gerelateerde Q-koortsepidemie. In het kader van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is in de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten in verband met de aanwijzing van Q-koorts en maatregelen ter bestrijding van Q-koorts (hierna: Regeling) een verbod opgenomen waarmee is beoogd te voorkomen dat het aantal geiten en schapen in besmette gebieden toeneemt. De Regeling houdt echter geen verbod in om bebouwing ten behoeve van intensieve melkgeitenhouderijen uit te breiden dan wel te wijzigen. Daarin voorziet artikel 9.8 van de Verordening 2011. Dit artikel is daarmee een maatregel die aanvullende werking heeft op de veterinaire maatregelen die onder meer bij de Regeling zijn getroffen. Nu dit bovendien een ruimtelijk belang is dat zich leent voor behartiging op provinciaal niveau vanwege de daaraan klevende bovengemeentelijke aspecten hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat provinciale belangen het met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken om voormelde algemene regels te stellen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze algemene regel in strijd is met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro en om die reden onverbindend zou moeten worden verklaard. Het betoog faalt.

14.9. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 28 augustus 2013 in zaak nr. 201211695/1/R4, staat artikel 4.1, eerste lid, van de Wro eraan in de weg dat een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid bevat waarbij het gebruik van die bevoegdheid door het college van burgemeester en wethouders afhankelijk wordt gesteld van voorafgaande ontheffing door het college van gedeputeerde staten. Gelet hierop is de ontheffingsvoorwaarde als bedoeld in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, onder a, van de planregels in strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro. Het betoog slaagt.

15. [appellant sub 2] betoogt dat op het perceel [locatie 5] binnen de bestemming "Agrarisch" ten onrechte afzonderlijke bouwvlakken met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sleufsilo’s toegestaan" zijn opgenomen. Ten onrechte zijn deze sleufsilo’s niet ondergebracht in één passend bouwvlak met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf".

15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de op maat opgenomen aanduidingen voor de sleufsilo’s voorkomen dat het bouwvlak onevenredig wordt vergroot, waardoor ook ruimte ontstaat voor nieuwe bedrijfsgebouwen en een uitbreiding van het aantal dieren.

15.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder e, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de oprichting van uitsluitend sleufsilo’s op de locaties die zijn voorzien van de specifieke aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sleufsilo’s toegestaan".

15.3. Aan het perceel [locatie 5] is gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met de aanduiding "intensieve veehouderij", die samenvalt met een bouwvlak met een omvang van ongeveer 1,5 ha, en gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sleufsilo", verspreid over negen afzonderlijke bouwvlakken, toegekend. Niet in geschil is dat de bestaande en vergunde sleufsilo’s op het perceel binnen de afzonderlijke bouwvlakken staan. Gelet hierop is de bestaande en vergunde situatie als zodanig bestemd. De raad heeft de afzonderlijke bouwvlakken met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sleufsilo" terecht niet zonder een dergelijke aanduiding ondergebracht binnen de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met het daarbij behorende bouwvlak. In dat geval zou het plan in zoverre in strijd met artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 voorzien in een uitbreiding van het bouwvlak ten behoeve van de bestaande intensieve veehouderij. Het betoog faalt.

16. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, onder a, van de planregels is genomen in strijd met artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wro. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

17. [appellant sub 4] betoogt dat binnen het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" op het perceel [locatie 6]-[locatie 7] ten onrechte niet in overeenstemming met de ter plaatse bestaande situatie en vergunde rechten en net als in het vorige plan twee volwaardige agrarische bedrijven zijn toegestaan. Volgens [appellant sub 4] zijn twee bedrijven niet in strijd met de Verordening 2011, omdat hij geen splitsing van het bouwvlak, maar twee volwaardige agrarische bedrijven op één bouwvlak beoogt. Omdat ter plaatse zowel een kalverhouderij als een paardenfokkerij wordt geëxploiteerd, is een tweede bedrijfswoning volgens [appellant sub 4] noodzakelijk en is deze ten onrechte evenmin toegestaan.

17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat, hoewel het vorige plan dit wel toeliet, twee volwaardige bedrijven binnen één bouwvlak in strijd is met de Verordening 2011. Voor beide bedrijfstakken is weliswaar een milieu- en bouwvergunning verleend, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat toestemming zou zijn verleend voor de ontwikkeling van twee afzonderlijke volwaardige bedrijven op één bestemmingsvlak. Door het gemeentebestuur is evenmin anderszins toestemming verleend om tot splitsing over te gaan. De bestaande situatie is volgens de raad één volwaardig bedrijf met afzonderlijke activiteiten.

17.2. Voor een weergave van artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels wordt verwezen naar 3.3.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder b, van de planregels, is één bedrijfswoning per bestemmingsvlak toegestaan, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" het aangegeven aantal wooneenheden niet mag worden overschreden.

17.3. De Afdeling stelt vast dat op het perceel [locatie 6]-[locatie 7] met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" één volwaardig agrarisch bedrijf is toegestaan. Wat betreft het betoog van [appellant sub 4] dat uit het advies van de bezwaarschriftencommissie van 27 augustus 2009 volgt dat in het vorige plan ter plaatse twee volwaardige agrarische bedrijven waren toegestaan, is van belang dat dit een interpretatie van het vorige plan behelst. Voor zover hieruit zou volgen dat dat plan twee volwaardige bedrijven toeliet, volgt hieruit nog niet dat dat ook in dit plan zo zou moeten worden geregeld. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

De Afdeling stelt vast dat bouwvergunningen (thans: omgevingsvergunningen voor bouwen) zijn verleend voor de wijziging van een loods op naam van [appellant sub 4B], voor een paardenstal op naam van [appellant sub 4A] en voor een loods op naam van [appellant sub 4A], alle op het perceel [locatie 6]. [appellant sub 4] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat deze bouwvergunningen voor twee volwaardige bedrijven zijn verleend. Evenmin is gebleken dat voor de uitoefening van een tweede volwaardig agrarisch bedrijf op andere wijze planologische toestemming is verleend. De vergunde gebouwen staan alle binnen het bouwvlak. Gelet hierop heeft de raad de vergunde situatie als zodanig bestemd en bestaat reeds hierom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het beweerdelijke tweede volwaardige agrarische bedrijf als zodanig had moeten bestemmen, nog daargelaten de vraag of de Verordening 2011 hieraan in de weg staat.

Het betoog faalt.

17.4. De Afdeling stelt vast dat bij het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 6]-[locatie 7] één bedrijfswoning is toegestaan. Nu ter plaatse slechts één volwaardig agrarisch bedrijf is toegestaan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat ter plaatse een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is. Het betoog faalt.

17.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.

Verwerking in het elektronisch vastgestelde plan

18. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

19. De raad dient ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 3], ABC Milieugroep en [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Nu het eveneens op de zitting van 30 juli 2013 behandelde beroep van ABC Milieugroep tegen het bij besluit van 21 november 2011 vastgestelde bestemmingsplan "Landbouwontwikkelingsgebied Ulicoten" ook gegrond wordt verklaard, ziet de Afdeling aanleiding in deze zaak geen afzonderlijke vergoeding voor reiskosten aan ABC Milieugroep toe te kennen.

Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van de vereniging Vereniging ABC Milieugroep geheel en de beroepen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 2] gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Baarle-Nassau van 21 november 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landbouwontwikkelingsgebied Oostflank";

III. draagt de raad van de gemeente Baarle-Nassau op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 2] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 5] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] geheel ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Baarle-Nassau tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt:

- aan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

- aan de vereniging Vereniging ABC Milieugroep een bedrag van € 1180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- aan [appellant sub 2] een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Baarle-Nassau aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt;

- aan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

- aan de vereniging Vereniging ABC Milieugroep een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro);

- aan [appellant sub 2] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro).

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013

350-709.