Uitspraak ​201211488/1/A1


Volledige tekst

​201211488/1/A1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], wonend te Oegstgeest (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 oktober 2012 in
zaaknrs. 12/4387 en 12/6259 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest.

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2011 heeft het college [appellant] gelast de bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] te Oegstgeest (hierna: het perceel) stil te leggen.

Bij besluit van 18 januari 2012 heeft het college geweigerd [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het vergroten van een woning op het perceel.

Bij besluit van 17 april 2012 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 22 november 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 19 juni 2012 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 18 januari 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 oktober 2012 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 17 april 2012 en 19 juni 2012 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.M. Plaizier, en het college, vertegenwoordigd door J. van Doorn en B. Swinkels, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De woning op het perceel is een hoekwoning, waarbij aan de rechterzijgevel, gekeerd naar het openbaar gebied, in 1977 met bouwvergunning een zij-uitbouw is gebouwd. De achtergevel van deze zij-uitbouw ligt op gelijke hoogte met de achtergevel van de woning. De bouwwerkzaamheden, waartegen het college handhavend is opgetreden, werden verricht aan de achterzijde van de woning ten behoeve van het vergroten van de woning. Nadat het college [appellant] heeft gelast deze werkzaamheden stil te leggen, heeft [appellant] een omgevingsvergunning voor het vergroten van de woning aangevraagd. Het bouwplan zal worden gerealiseerd aan de achtergevel van de woning en de in 1977 gerealiseerde zij-uitbouw.

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2, gelezen in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor (hierna: bijlage II) is geen omgevingsvergunning vereist voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. voor zover op een afstand van niet meer dan 2,5 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

1° 4 meter;

2° 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en

3° het hoofdgebouw.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II wordt daarin onder achtererfgebied verstaan: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw.

Ingevolge dat lid wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

Voorts wordt ingevolge dat lid onder hoofdgebouw verstaan: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor de aanbouw, gelet op artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II, geen omgevingsvergunning is vereist. Volgens [appellant] heeft de rechtbank bij de vaststelling van het achtererfgebied ten onrechte het oorspronkelijke hoofdgebouw tot uitgangspunt genomen.

3.1. Voor de vraag of het bouwwerk ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II zonder omgevingsvergunning mag worden gebouwd, dient primair te worden beoordeeld of de grond, waarop het is voorzien, tot het achtererfgebied behoort, als omschreven in artikel 1 van bijlage II. Onder "achtererfgebied" wordt verstaan: het erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw. Met deze begripsomschrijving is volgens de nota van toelichting in het Bor vastgehouden aan het uitgangspunt dat aan de voorkant van gebouwen weinig vergunningvrij mag worden gebouwd en aan de achterkant veel (Stb. 2010, 143, blz. 131).

Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het bij het begrip "hoofdgebouw" in de begripsomschrijving van achtererfgebied niet van belang wat het oorspronkelijke hoofdgebouw is. De term "oorspronkelijk" is niet in de begripsomschrijving van achtererfgebied opgenomen. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, in artikel 2 van bijlage II de term "oorspronkelijk" wel wordt gehanteerd, heeft als reden dat voor de toepassing van artikel 2 het begrip oorspronkelijk als onderdeel van een goede anticumulatieregeling onvermijdelijk is gebleken (Stb. 2010, 143, blz. 136). Die omstandigheid is echter niet van invloed op de betekenis van het begrip "achtererfgebied" in de aanhef van het derde lid van artikel 2 van bijlage II.

Het hoofdgebouw is ingevolge artikel 1 van bijlage II het gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is. In de nota van toelichting bij het Bor is vermeld dat bij woonbestemmingen het hoofdgebouw de woning of het woongebouw is. Verder is vermeld dat in de begripsomschrijving van hoofdgebouw duidelijk is gemaakt dat een hoofdgebouw ook slechts een gedeelte van een gebouw kan vormen. Dit houdt verband met de mogelijkheid dat aan een hoofdgebouw - waarin primair het gebruik overeenkomstig de bestemming wordt gerealiseerd - ook andere ruimten zijn aangebouwd die functioneel en bouwkundig als ondergeschikt kunnen worden aangemerkt. In de zin van deze regeling dienen deze bouwkundige en functioneel ondergeschikte ruimten niet te worden aangemerkt als onderdelen van het hoofdgebouw (Stb. 2010, 143, blz. 136).

In dit geval maakt de zij-uitbouw in bouwkundig en functioneel opzicht onderdeel uit van de woning. De zij-uitbouw vormt met de woning een bouwkundige eenheid, nu de oorspronkelijke zijmuur is verwijderd en de uitbouw aldus bij de woning is betrokken. Ook in functioneel opzicht maakt de uitbouw onderdeel uit van de woning, nu deze dient als onderdeel van de woonkamer en daarin aldus de primaire bestemming, het wonen, is gerealiseerd. De uitbouw vormt een geheel met de oorspronkelijke woonkamer en is daarom daarvan onderdeel geworden. Zij heeft geen eigen functie, die daarom ook niet ondergeschikt kan zijn. De woning, met inbegrip van de zij-uitbouw, moet dan ook als het hoofdgebouw worden aangemerkt.

De conclusie is dat de aanbouw wordt gebouwd in het achtererfgebied en daarmee een bijbehorend bouwwerk is, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor. De aanbouw wordt voorts gerealiseerd op een afstand van niet meer dan 2,5 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw en voldoet, naar niet in geschil is, aan de in onderdeel a vermelde eisen. Tevens voldoet deze, naar zoals ter zitting is bevestigd evenmin in geschil is, aan de overige relevante eisen van artikel 2, aanhef en onder 3 van bijlage II. De aanbouw kan derhalve zonder omgevingsvergunning worden gerealiseerd.

Gelet op het voorgaande, heeft het college [appellant] ten onrechte gelast de bouwwerkzaamheden stil te leggen, omdat wordt gebouwd in strijd met artikel 2.1 van de Wabo. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

4. Nu voor het bouwen van de aanbouw geen omgevingsvergunning is vereist, heeft de rechtbank eveneens ten onrechte overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen voor de aanbouw. De aangevallen uitspraak komt ook hierom voor vernietiging in aanmerking.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [appellant] tegen de besluiten van 17 april 2012 en 19 juni 2012 gegrond verklaren en die besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 2.3, tweede lid, van het Bor, gelezen in verbinding met artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor. Aangezien het college met inachtneming van deze uitspraak geen andere besluiten kan nemen dan de besluiten van 22 november 2011 en 18 januari 2012 te herroepen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die besluiten te herroepen, de aanvraag om omgevingsvergunning te verlenen af te wijzen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.

Nu de besluiten van 22 november 2011 en 18 januari 2012 worden herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, ziet de Afdeling eveneens aanleiding om het college op na te melden wijze te veroordelen in de kosten die [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.

6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 oktober 2012 in zaken nrs. 12/4387 en 12/6259;

III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest van 17 april 2012, kenmerk 12.02719;

V. herroept het besluit van 22 november 2011, kenmerk 11.10177;

VI. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest van 19 juni 2012, kenmerk 12.04583;

VII. herroept het besluit van 18 januari 2012, kenmerk 12.00328;

VIII. wijst de aanvraag om omgevingsvergunning te verlenen af;

IX. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

X. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

XI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1932,40 (zegge: negentienhonderdtweeëndertig euro en veertig cent), voor een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

XII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013

641.