Uitspraak 201211668/1/A1


Volledige tekst

201211668/1/A1.
Datum uitspraak: 31 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Kattendijke, gemeente Goes,

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 8 november 2012 in zaak nr. 12/2184 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Goes.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de bestaande garage bij de woning op het perceel [locatie] te Kattendijke (hierna: het perceel).

Bij besluit van 2 november 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Vermeirssen, advocaat te Goes, en het college, vertegenwoordigd door G.J. Goemaat, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen is ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.

Overwegingen

1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bestaande garage geen omgevingsvergunningvrij bouwwerk is als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Hiertoe voert hij aan dat de garage niet in het achtererfgebied staat. Voorts wordt volgens [appellant] als gevolg van de garage de maximaal toegestane oppervlakte aan vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw overschreden.

1.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk of het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.

Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Bor is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor wordt onder achtererfgebied verstaan: het erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw.

Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits, voor zover thans van belang, wordt voldaan aan de volgende eisen:

b. voor zover op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

1°. (…),

2°. (…),

3°. als gevolg van het bijbehorende bouwwerk de totale oppervlakte van vergunningsvrije bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw niet meer dan 30 m² bedraagt, en

4°. (…).

1.2. Volgens de definitie in het Bor behoort ook het erf aan de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw tot het achtererfgebied. Voor de opvatting van [appellant] dat een stukje grond dat alleen naast de woning ligt nooit achtererfgebied kan zijn, is geen steun te vinden in het Bor, noch in de Nota van Toelichting bij het Bor. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen moet het gehele perceel dat bij de woning behoort als erf in de zin van het Bor worden beschouwd. Het betoog mist voorts feitelijke grondslag, aangezien uit het uittreksel van de kadastrale kaart, dat deel uitmaakt van de gedingstukken, volgt dat het gedeelte van het erf waarop de garage staat in verbinding staat met het achter de woning gelegen gedeelte van het erf. Niet in geschil is dat de woning van [belanghebbende] is georiënteerd op de Monnikendijk en dat naast de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant van de woning, op iets meer dan 1 m achter de voorkant daarvan, de garage is gesitueerd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de garage in achtererfgebied is gesitueerd.

Niet in geschil is dat de afstand tussen het oorspronkelijk hoofdgebouw en de garage meer dan 2,5 m bedraagt, zodat voor de vraag of de garage als omgevingsvergunningvrij moet worden aangemerkt getoetst dient te worden aan artikel 2, aanhef en derde lid, onder b, van bijlage II bij het Bor. In geschil is of aan het onder 3˚ opgenomen vereiste is voldaan. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het daarin genoemde maximum van 30 m2 is overschreden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat de garage een oppervlakte heeft van minder dan 30 m2. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de bijkeuken een bijbehorend bouwwerk is dat niet dient te worden meegeteld bij de totale oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken als bedoeld onder 3˚, aangezien daarvoor bij besluit van 15 april 2009 in het kader van de verbouw en uitbreiding van de woonboerderij een bouwvergunning is verleend.

Het betoog faalt.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geweigerd handhavend op te treden wegens strijd met artikel 2.5.17 van de bouwverordening. Hiertoe voert hij aan dat niet in geschil is dat de garage in strijd met deze bepaling is gebouwd, zodat uit artikel 7b van de Woningwet volgt dat deze niet in stand mag worden gelaten. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat strijd met artikel 2.5.17 van de bouwverordening tevens een zelfstandige grondslag voor handhaving biedt, aldus [appellant].

2.1. Ingevolge artikel 7b, vierde lid, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang, is het, tenzij een omgevingsvergunning het uitdrukkelijk toestaat, verboden een bouwwerk dan wel deel daarvan in stand te laten voor zover bij het bouwen daarvan niet is voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge het eerste lid is het, tenzij een omgevingsvergunning het uitdrukkelijk toestaat, verboden een bouwwerk te bouwen, voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdelen c en e, en vijfde lid, met dien verstande dat voorschriften van stedenbouwkundige aard als bedoeld in dat vijfde lid niet van toepassing zijn op het bouwen waarvoor op grond van artikel 2.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geen omgevingsvergunning is vereist.

Ingevolge artikel 8, vijfde lid, van die wet kan de bouwverordening voorschriften bevatten van stedenbouwkundige aard. Tot die voorschriften kunnen behoren voorschriften met betrekking tot:

c. de plaatsing van bouwwerken ten opzichte van elkaar, mede uit het oogpunt van bereikbaarheid van die bouwwerken.

Ingevolge artikel 2.5.17 van de bouwverordening van de gemeente Goes moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn of die niet toegankelijk zijn.

Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

2.2. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 12 augustus 2009 in zaak nr. 200808501/1/H1) dat artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening Amersfoort 2007-I is aan te merken als een voorschrift van stedenbouwkundige aard. Dit artikel was gelijkluidend aan artikel 2.5.17, eerste lid, van de Modelbouwverordening 1992. Nu ook artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Goes daaraan gelijkluidend is, bestaat ten aanzien van die bepaling geen grond voor een ander oordeel. Gelet op artikel 7b, eerste lid, van de Woningwet, gelezen in verband met artikel 8, vijfde lid, van die wet, heeft het college zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening niet op het bouwen van de garage van toepassing is. Anders dan [appellant] betoogt, schept artikel 2.5.17 van de bouwverordening voorts geen zelfstandige bevoegdheid voor handhavend optreden, reeds omdat dit geen verbodsbepaling betreft. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra w.g. Hanrath
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013

392