Uitspraak ​201208900/1/R3


Volledige tekst

​201208900/1/R3.
Datum uitspraak: 24 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Vortum-Mullem, gemeente Boxmeer,

en

de raad van de gemeente Boxmeer,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2012, nummer 9C, heeft de raad [van de gemeente Boxmeer] het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende], een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.J.H. Pijpers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in een regeling voor een pelsdierhouderij op het perceel aan de [locatie] ten zuiden van de kern Vortum-Mullum. Met het plan wordt beoogd de bestaande nertsenhouderij op dit perceel bij recht toe te staan.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. [appellant] en anderen betogen dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat het plan in strijd is met het verbod van artikel 9.3, eerste lid, onder a, van de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening ruimte 2012) op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een verwevingsgebied. Ondanks dat een nieuwe vestiging van een intensieve veehouderij in de planregels niet is toegestaan, wordt volgens hen nieuwvestiging van een intensieve veehouderij als bedoeld in artikel 1.1, onder 59, van de Verordening ruimte 2012 op het perceel mogelijk gemaakt, omdat het vorige bestemmingsplan geen intensieve veehouderij bij recht toestond en de pelsdierhouderij nu als zodanig wordt bestemd.

Voor zover geoordeeld zou moeten worden dat het plan geen nieuwvestiging mogelijk maakt, betogen [appellant] en anderen dat het plan ten onrechte omschakeling mogelijk maakt naar een intensieve veehouderij met ruimere mogelijkheden dan die in het vorige bestemmingsplan waren voorzien. Zij voeren aan dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden in artikel 9.3, eerste lid, onder c, van de Verordening ruimte 2012 dat het perceel een duurzame locatie moet zijn en dat 10% van het bouwblok wordt aangewend voor goede landschappelijke inpassing.

Voor zover geoordeeld zou moeten worden dat het plan evenmin omschakeling mogelijk maakt, betogen [appellant] en anderen dat het plan ten onrechte voorziet in uitbreiding als bedoeld in artikel 9.3, eerste lid, onder d, van de Verordening ruimte 2012.

Verder betogen zij dat het reconstructieplan Peel en Maas in de weg staat aan vaststelling van het plan.

3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan geen nieuwvestiging of omschakeling mogelijk maakt, omdat op het perceel al jaren een bestaande nertsenhouderij is gevestigd. Volgens de raad zijn de intensieve veehouderijactiviteiten niet definitief beëindigd. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat op het perceel een pelsdierhouderij bij recht dient te worden toegestaan, gelet op de bestaande rechten van het op dit perceel gevestigde bedrijf.

3.2. Het perceel heeft op de kaart bij de Verordening ruimte 2012 de aanduiding verwevingsgebied.

Ingevolge artikel 1.1, onder 19, van de Verordening ruimte 2012 wordt onder bouwblok verstaan een aaneengesloten terrein, waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van eenzelfde bestemming worden geconcentreerd.

Ingevolge onderdeel 40 wordt onder intensieve veehouderij verstaan een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.

Ingevolge onderdeel 59 wordt onder nieuwvestiging verstaan de projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.

Ingevolge onderdeel 60 wordt onder omschakeling verstaan het geheel of gedeeltelijk overstappen van de ene agrarische bedrijfsvorm naar de andere agrarische bedrijfsvorm dan wel het overstappen van een niet-agrarisch gebruik naar een agrarische bedrijfsvorm.

Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied dat nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan.

Ingevolge onderdeel c kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied bepalen dat hervestiging van en omschakeling naar intensieve veehouderij zijn toegestaan op een duurzame locatie tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha in welk geval ten minste 10% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.

Ingevolge onderdeel d kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied voorzien in uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha op een duurzame locatie in welk geval ten minste 10% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.

Ingevolge het tweede lid blijkt uit de toelichting bij een bestemmingsplan ten aanzien van een duurzame locatie als bedoeld in het eerste lid, onder b (lees: c) en d, dat:

a. aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot hervestiging, omschakeling of uitbreiding ter plaatse;

b. zuinig ruimtegebruik wordt toegepast door aan te sluiten bij bestaande bebouwing of, al dan niet door herschikking, optimaal gebruik te maken van de beschikbare ruimte;

c. de beoogde ontwikkeling zowel vanuit milieuoogpunt, in het bijzonder wat betreft ammoniak, geur, fijnstof en gezondheid voor mensen, als vanuit ruimtelijk oogpunt, in het bijzonder wat betreft natuur, landschap en cultuurhistorie, aanvaardbaar is.

3.3. Het perceel heeft op de verbeelding de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-pelsdierhouderij".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-pelsdierhouderij", bestemd voor het houden van pelsdieren/exploiteren pelsdierenhouderij, het opslaan en aanmaken van pelsdiervoer en het pelzen van de dieren.

3.4. Ingevolge artikel 0.3 van de planregels van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2008" is een bestemmingsvlak een op de plankaart als zodanig aangegeven gebied met eenzelfde bestemming en is het bestemmingsvlak, indien op/binnen een bestemmingsvlak van een detailbestemming geen nadere aanduiding van een (be)bouw(ings)vlak of bouwblok voorkomt, tevens het (be)bouw(ings)vlak of bouwblok van de desbetreffende detailbestemming. Vast staat dat het bestemmingsvlak van het perceel aan de Langstraat 9a geen aanduiding had voor een bebouwingsvlak, bouwblok of bouwvlak. Gelet hierop was het bestemmingsvlak tevens het bouwblok. Dat het voorliggende plan in een bouwblok voor het perceel voorziet, betekent niet dat nieuwvestiging mogelijk wordt gemaakt als bedoeld in artikel 1.1, onder 59, van de Verordening ruimte 2012, omdat op het perceel reeds in het vorige plan een zelfstandig agrarisch bouwblok was voorzien. Gelet hierop is het verbod van artikel 9.3, eerste lid, onder a, van de Verordening ruimte 2012 niet van toepassing.

Het betoog faalt.

3.5. Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel voor intensieve veehouderij werd beschermd door het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan. Ten tijde van het bestreden besluit was op het perceel een intensieve veehouderij gevestigd en in bedrijf. Voor zover [appellant] en anderen hebben gewezen op het feit dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestaakt, wordt overwogen dat uit de door hen overgelegde stukken volgt dat na de vaststelling van het bestemmingsplan de activiteiten zijn gestaakt en dit verband houdt met een handhavingsprocedure alsmede met de voorbereidingen op de nieuwe bedrijfsvoering die met het voorliggende plan mogelijk wordt gemaakt. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre geen omschakeling mogelijk maakt als bedoeld in artikel 1.1, onder 60, van de Verordening ruimte 2012, omdat niet geheel of gedeeltelijk wordt overgestapt van de ene agrarische bedrijfsvorm naar de andere agrarische bedrijfsvorm dan wel het overstappen van een niet-agrarisch gebruik naar een agrarische bedrijfsvorm. Gelet hierop is het bepaalde in artikel 9.3, eerste lid, onder c, van de Verordening ruimte 2012 niet van toepassing.

Het betoog faalt.

3.6. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat het plan ten onrechte voorziet in uitbreiding van de nertsenhouderij, overweegt de Afdeling dat het bouwblok in het voorliggende plan ten opzichte van het bouwblok in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2008" is verkleind. Gelet hierop is het bepaalde in artikel 9.3, eerste lid, onder d, van de Verordening ruimte 2012 niet van toepassing.

Het betoog faalt.

3.7. [appellant] en anderen hebben verder geen argumenten aangevoerd in verband waarmee geoordeeld moet worden dat het plan in strijd is met het reconstructieplan Peel en Maas.

Het betoog faalt.

4. Voorts betogen [appellant] en anderen dat de raad het plan in strijd met artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) heeft vastgesteld, nu geen rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor Natura 2000-gebieden in de omgeving van het perceel. Volgens hen ligt het perceel op een afstand van 3,7 km van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied. Bij de ammoniaktoets is nagelaten dit gebied in aanmerking te nemen. [appellant] en anderen voeren aan dat de raad ten onrechte geen passende beoordeling heeft gemaakt als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998. Volgens hen klemt dit te meer, omdat de achtergronddepositie van stikstof in de omgeving van het perceel reeds zeer hoog is. Nu de raad een passende beoordeling had moeten maken, betogen zij dat de raad ook een milieueffectrapport had moeten maken ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het maken van een passende beoordeling niet nodig is, omdat het plan in een regeling voorziet voor het bestaande gebruik van het perceel voor een intensieve veehouderij en het plan niet meer bedrijfsactiviteiten mogelijk maakt dan in de verleende revisievergunning van 14 april 2009 is toegestaan.

4.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.

Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.

4.3. Niet in geschil is dat in de omgeving van het perceel Natura 2000-gebieden aanwezig zijn en dat het perceel op een afstand van 3,7 km van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt.

Uit artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 volgt dat reeds bij de vaststelling van een plan dient te worden bezien of daarbij ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt die effecten kunnen hebben op Natura 2000-gebieden, gelet op de instandhoudingsdoelstelling hiervan. De raad heeft dit niet onderzocht. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat een passende beoordeling niet had hoeven te worden gemaakt, omdat op het perceel een intensieve veehouderij is gevestigd, kan dit standpunt niet worden gevolgd. Daarbij overweegt de Afdeling dat het plan in een uitbreiding van de bebouwing voorziet ten opzichte van de feitelijke en vergunde situatie ten tijde van de vaststelling van het plan. Dat het plan volgens de raad niet meer activiteiten mogelijk maakt dan waarvan in de verleende revisievergunning in het kader van Wet milieubeheer wordt uitgegaan, betekent niet dat significante gevolgen van het plan voor deze gebieden zijn uitgesloten, omdat de revisievergunning niet bepalend is voor de planologische mogelijkheden. Nu de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom op grond van objectieve gegevens op voorhand kan worden uitgesloten dat de mogelijkheid tot uitbreiding van de agrarische bebouwing significante gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied, zodat een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 en een milieueffectrapport niet behoefden te worden gemaakt, overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit in dit opzicht niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

5. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

6. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

7. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Boxmeer van 28 juni 2012, nummer 9C, tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie]";

III. draagt de raad van de gemeente Boxmeer op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II. wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Boxmeer tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 991,08 (zegge: negenhonderdeenennegentig euro en acht cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat de raad van de gemeente Boxmeer aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffiegeld ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013

350-629.