Uitspraak ​201109822/1/R3


Volledige tekst

​201109822/1/R3.
Datum uitspraak: 24 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Someren,
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Someren,
3. [appellant sub 3], wonend te Asten, en anderen,
4. [appellant sub 4], wonend te Someren-Heide, gemeente Someren,
5. [appellante sub 5] en anderen, gevestigd onderscheidenlijk wonend te Lierop, gemeente Someren,
6. [appellant sub 6], wonend te Someren,
7. [appellant sub 7], wonend te Someren,
8. [appellant sub 8A] en [appellante sub 8B], beiden wonend te Someren (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 8]),
9. [appellant sub 9], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C], en anderen, gevestigd onderscheidenlijk wonend te Someren-Heide, gemeente Someren,
10. [appellante sub 10] en anderen, allen gevestigd onderscheidenlijk wonend te Lierop, gemeente Someren,
11. [appellant sub 11], wonend te Lierop, gemeente Someren,
12. [appellant sub 12A], wonend te Grashoek, gemeente Peel en Maas, en [appellante sub 12B], gevestigd te Someren,
13. [appellant sub 13], wonend te Someren,
14. [appellant sub 14], wonend te Someren,
15. [appellant sub 15], wonend te Someren-Heide, gemeente Someren,
16. [appellant sub 16], handelend onder de naam [bedrijf A], wonend te Someren (hierna: [appellant sub 16]),
17. [appellant sub 17] en anderen, allen wonend te Someren,
18. [appellant sub 18] en anderen, wonend onderscheidenlijk gevestigd te Someren,
19. [appellant sub 19], wonend te Someren-Heide, gemeente Someren,
20. [appellante sub 20] en anderen, gevestigd onderscheidenlijk wonend te Someren,
21. [appellant sub 21A] en [appellante sub 21B], beiden wonend te Someren (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 21]),
22. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hosey B.V. en anderen, gevestigd onderscheidenlijk wonend te Someren,
23. [appellant sub 22], gevestigd te Someren, en anderen,
24. [appellant sub 24], wonend te Someren,
25. [appellant sub 25], handelend onder de naam [bedrijf B], en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Mondor B.V., wonend onderscheidenlijk gevestigd te Someren,
26. [appellant sub 26A] en [appellante sub 26B], beiden wonend te Someren-Heide, gemeente Someren (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 26]),

en

de raad van de gemeente Someren,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Someren" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellante sub 5] en anderen, [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 9] en anderen, [appellante sub 10] en anderen, [appellant sub 11], [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17] en anderen, [appellant sub 18] en anderen, [appellant sub 19], [appellante sub 20] en anderen, [appellant sub 21], Hosey B.V. en anderen, [appellante sub 23] en anderen, [appellant sub 24], [appellant sub 25A] en Mondor B.V. en [appellant sub 26] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Een aantal partijen hebben nadere stukken ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Een aantal partijen heeft daarop een zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 en 26 maart 2013, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbenden], bijgestaan door drs. J.L.B. Vogelzang, gehoord.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellanten sub 1]

Omvang van het geschil

2. [appellanten sub 1] hebben beoogd de omvang van het geschil uit te breiden door na afloop van de hen gegeven termijn voor het aanvullen van de gronden op te komen tegen artikel 33, lid 33.3, van de planregels, voor zover dit niet ziet op het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de Parallelweg 12 te Someren. Binnen de beroepstermijn of, als een nadere termijn voor het aanvullen van de gronden is gegeven, uiterlijk binnen die termijn, dient vast te staan waartegen het beroep is gericht. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van die termijn wordt uitgebreid. Hetgeen alsnog met betrekking tot artikel 33, lid 33.3, voor zover dit niet ziet op het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de Parallelweg 12, naar voren is gebracht, moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten.

Ontvankelijkheid

3. Het beroep van [appellanten sub 1] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de Parallelweg 12 te Someren, voor zover ingevolge artikel 33, lid 33.3, van de planregels met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het plan voor het huisvesten van tijdelijke werknemers in een (bedrijfs)woning.

3.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dit luidde ten tijde van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

3.2. Het perceel van [appellanten sub 1] aan de [locatie 1] te Someren ligt op een afstand van ongeveer 475 meter van het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de Parallelweg 12. Uit het deskundigenbericht volgt dat vanaf het perceel van [appellanten sub 1] slechts beperkt zicht op dit plandeel bestaat, omdat tussen deze percelen bebouwing en beplanting aanwezig zijn. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2012 in zaak nr. 201203566/1/A1 en 201203566/2/A1 overweegt de Afdeling dat deze afstand, mede gelet op de aard en omvang en de ruimtelijke uitstraling van de planologische ontwikkeling die met het door [appellanten sub 1] bestreden plandeel mogelijk wordt gemaakt, te groot is om een rechtstreeks bij dat plandeel betrokken belang te kunnen aannemen.

Gelet op het vorenstaande zijn [appellanten sub 1] in zoverre geen belanghebbenden bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en kunnen zij in zoverre daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dat luidde ten tijde van belang, geen beroep instellen. Het beroep is niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen

4. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan niet conform de vereisten van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) langs elektronische weg is vastgesteld.

4.1. Ingevolge artikel 1.2.3, eerste lid, van het Bro worden de in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde visies, plannen, besluiten en verordeningen in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing langs elektronische weg vastgelegd en in die vorm vastgesteld. Een volledige verbeelding daarvan op papier wordt gelijktijdig vastgesteld.

In artikel 1.2.1, eerste lid, is onder meer het bestemmingsplan genoemd.

4.2. Het plan is volgens de kennisgeving elektronisch te raadplegen op www.ruimtelijkeplannen.nl, hetgeen, anders dan [appellant sub 2] en anderen stellen, daadwerkelijk mogelijk is. Hoewel in het bestreden besluit niet met zoveel woorden staat dat het plan langs elektronische weg is vastgelegd en in die vorm is vastgesteld, moet het gelet hierop ervoor worden gehouden dat aan artikel 1.2.3, eerste lid, van het Bro is voldaan. Het betoog faalt.

5. Voorts voeren [appellant sub 2] en anderen aan dat het plan, voor zover het de aanduiding "intensieve veehouderij" voor het plandeel aan de Antoniusweg 21 te Someren betreft, is vastgesteld in strijd met de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) en het reconstructieplan "De Peel", nu het plandeel ligt in een verwevingsgebied en er volgens hen geen sprake is van een duurzame locatie. Zij wijzen er op dat de raad in reactie op hun zienswijze tegen het ontwerpplan te kennen heeft gegeven dat de aanduiding "intensieve veehouderij" dient te worden verwijderd, maar dat dit is nagelaten.

5.1. Aan het perceel zijn de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.

5.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 1, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de bijbehorende bedrijfsbebouwing.

Ingevolge dat artikellid, onder 4.1.1, sub 1, is op gronden met de aanduiding "intensieve veehouderij" naast grondgebonden activiteiten ook intensieve veehouderij toegestaan.

5.3. De raad heeft volgens het besluit tot vaststelling van het plan, in samenhang met de nota van zienswijzen, beoogd om aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de Antoniusweg 21 niet de aanduiding "intensieve veehouderij" toe te kennen. De vastgestelde verbeelding stemt in zoverre niet overeen met het vaststellingsbesluit. Gelet hierop ziet de Afdeling dan ook aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het betoog slaagt.

5.4. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de aanduiding "intensieve veehouderij" op het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de Antoniusweg 21, is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Gelet op het vorenstaande kan een bespreking van de overige beroepsgronden achterwege blijven.

Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Het beroep van [appellant sub 3] en anderen

6. [appellant sub 3] en anderen, die agrarische bedrijven exploiteren op de [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] te Someren, kunnen zich niet verenigen met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" voor het perceel aan de [locatie 5] te Someren. Nu de raad in de nota van zienswijzen uitdrukkelijk heeft gesteld dat met het plan niet zou worden vooruitgelopen op de wijziging van de Wabo en enkele andere wetten om de planologische status van gronden en opstallen bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming alsmede om de positie van agrarische bedrijfswoningen aan te passen (plattelandswoningen) (hierna: de wijzigingswet), was de raad volgens [appellant sub 3] en anderen gehouden het gebruik als burgerwoning in het plan niet als zodanig te bestemmen. Voorts vrezen zij voor een belemmering van hun bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden ten gevolge van het plan. In dit verband voeren zij aan dat ter plaatse van de woning aan de [locatie 5] geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, nu ter plaatse ten gevolge van hun bedrijven sprake is van luchtverontreiniging en stof-, geur-, vliegen- en geluidsoverlast. Voorts is het voor [appellant sub 3] en [belanghebbende A] niet meer mogelijk een bedrijfswoning bij hun bedrijf op te richten. Ten slotte is het bestemmen van een nieuwe burgerwoning in strijd met het gemeentelijke en provinciale beleid, aldus [appellant sub 3] en anderen.

6.1. Aan het plandeel aan de [locatie 5] en [locatie 5], waar ook de inrichting van [appellant sub 3] en [belanghebbende A] staat, is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" toegekend. Voorts is aan dit plandeel ter plaatse van de inrichting de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij begrensd" en ter plaatse van de woning aan de [locatie 5] de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de bijbehorende bedrijfsbebouwing, waaronder één bedrijfswoning tenzij anders is aangegeven, en voorzieningen zoals mestopslagsilo’s, permanente en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van waterberging en -infiltratie, voer- en mestplaten, mest- of waterbassins van folie, verharding en groene erfinrichting.

Ingevolge datzelfde artikellid, onder 6, is binnen het bestemmingsvlak met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" bewoning van de bedrijfswoning door derden die geen relatie hebben met het agrarisch bedrijf toegestaan. Deze vorm van bewoning is in overeenstemming met de bestemming.

Ingevolge lid 4.1.1, onder 2, is op bestemmingsvlakken met de aanduiding "intensieve veehouderij begrensd" intensieve veehouderij toegestaan in een omvang van maximaal het aantal dierplaatsen dat op 1 oktober 2010 legaal aanwezig of in aanbouw was dan wel nog gerealiseerd mag of mocht worden krachtens een op die datum nog te verlenen bouwvergunning. Deze vergunning moet gebaseerd zijn op een volledige en ontvankelijke bouwaanvraag die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan en die vóór 1 oktober 2010 is aangevraagd.

6.2. Over de door [appellant sub 3] en anderen aangevoerde strijdigheid met de Verordening 2011 en het gemeentelijke beleid overweegt de Afdeling als volgt.

6.2.1. Ingevolge artikel 1.1 van de Verordening 2011 wordt onder agrarisch gebied verstaan een gebied waar ontwikkelingsmogelijkheden zijn voor agrarische bedrijven.

Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied regels ter voorkoming van:

a. nieuwbouw van één of meer woningen;

b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, kan een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid voorzien in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits is verzekerd dat er geen splitsing in meerdere wooneenheden plaatsvindt en dat overtollige bebouwing wordt gesloopt.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.4, sub 1, van de planregels is per bestemmingsvlak één bedrijfswoning toegestaan tenzij op de verbeelding een ander getal is aangegeven.

6.2.2. Vast staat dat het plangebied ligt in een agrarisch gebied. Het plan voorziet met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" en artikel 4, lid 4.1, onder 6, van de planregels, in de mogelijkheid een bedrijfsgebouw te gebruiken voor zelfstandige bewoning als bedoeld in artikel 11.1, eerste lid, onder b, van de Verordening 2011. De woning aan de [locatie 5], die ten tijde van de vaststelling van het plan niet meer in gebruik was als bedrijfswoning maar als burgerwoning, kan evenwel worden aangemerkt als voormalige bedrijfswoning als bedoeld in het derde lid, aanhef en onder b, van dat artikel van de Verordening 2011. Nu op de verbeelding binnen het plandeel aan de [locatie 5] geen getal is aangegeven, is hier één (voormalige) bedrijfswoning toegestaan. Daarmee is planologisch verzekerd dat geen splitsing in meerdere wooneenheden plaatsvindt. Nu de inrichting van [appellant sub 3] en [belanghebbende A] in werking blijft, is voorts geen sprake van overtollige bebouwing die zou moeten worden gesloopt. Gelet op het vorenstaande wordt voldaan aan artikel 11.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2011. Dat het plan in zoverre in strijd zou zijn met de Verordening 2011, is derhalve niet gebleken. De stelling van [appellant sub 3] en anderen dat het plan in zoverre in strijd is met het gemeentelijk beleid hebben zij niet nader onderbouwd. Het betoog faalt.

6.3. Over de door [appellant sub 3] en anderen gevreesde belemmering van de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van hun bedrijven en hetgeen door hen in dit verband is aangevoerd over het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning aan de [locatie 5] wordt als volgt overwogen.

6.3.1. Zoals hiervoor is overwogen, is aan het plandeel waarop de inrichting van [appellant sub 3] en [belanghebbende A], een intensieve veehouderij, en de woning aan de [locatie 5] staan, de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" toegekend. Aan het deel van dat plandeel waar de woning aan de [locatie 5] staat, is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" toegekend.

6.3.2. De wijzigingswet, die op 1 januari 2013 in werking is getreden, regelt dat het planologische regime en niet langer het feitelijk gebruik bepalend is voor de bescherming die een gebouw of functie geniet tegen negatieve milieueffecten. Voorts regelt deze wet dat plattelandswoningen, waaronder (voormalige) agrarische bedrijfswoningen worden verstaan die tevens door derden mogen worden bewoond, niet worden beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf.

6.3.3. [appellant sub 3] en [belanghebbende A] exploiteren een intensieve veehouderij aan de [locatie 2]. Over de gevreesde belemmering van de uitbreidingsmogelijkheden van [appellant sub 3] en [belanghebbende A] overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij begrensd" op het perceel van [appellant sub 3] en [belanghebbende A] en de omstandigheid dat zij, zoals zij ter zitting hebben toegelicht, niet beschikken over een bouwvergunning op basis waarvan zij het aantal dierplaatsen mogen uitbreiden, als bedoeld in artikel 4, lid 4.1.1, onder 2, van de planregels, heeft hun intensieve veehouderij geen uitbreidingsmogelijkheden meer. De als plattelandswoning aangeduide woning kan derhalve geen belemmering voor de uitbreidingsmogelijkheden van de intensieve veehouderij van [appellant sub 3] en [belanghebbende A] vormen.

6.3.4. Over de te verwachten geurhinder als gevolg van die inrichting ter plaatse van de woning aan de [locatie 5] overweegt de Afdeling als volgt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009 in zaak nr. 200806627/1/H1 wordt overwogen dat uit de bewoordingen en de strekking van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) volgt dat alleen geurgevoelige objecten die geen onderdeel uitmaken van een inrichting voor bescherming ten opzichte van die inrichting in aanmerking komen. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 20 april 2011 in zaak nr. 201007899/1/H1, overweegt de Afdeling voorts dat de aanduiding als plattelandswoning niet met zich brengt dat de woning aan de [locatie 5] moet worden aangemerkt als burgerwoning. Deze agrarische bedrijfswoning blijft immers in planologisch opzicht deel uitmaken van het bijbehorende agrarische bedrijf. Ook gelet op artikel 4, lid 4.1, onder 6, van de planregels dient een woning met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" in het thans voorliggende bestemmingsplan planologisch te worden gelijkgesteld aan een bedrijfswoning. De raad heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat deze agrarische bedrijfswoning, die op hetzelfde perceel staat als de intensieve veehouderij van [appellant sub 3] en [belanghebbende A] en als burgerwoning wordt gebruikt, geen bescherming toekomt op grond van de Wgv ten aanzien van die veehouderij en dat het gebruik van deze woning als burgerwoning de exploitatiemogelijkheden van die veehouderij niet belemmert.

6.3.4.1. [belanghebbende B] exploiteert een pluimveehouderij aan de [locatie 3] te Someren. Over de te verwachten geurhinder als gevolg van die inrichting ter plaatse van de woning aan de [locatie 5] overweegt de Afdeling als volgt. De afstand van het perceel van [belanghebbende B] tot aan de woning aan de [locatie 5] is ongeveer 57 m. Gelet hierop wordt voldaan aan de toepasselijke afstandsnorm van 50 m ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wgv. Derhalve heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" de uitbreidings- en exploitatiemogelijkheden van die veehouderij niet belemmert.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 september 2012 in zaak nr. 201012080/1/R4 moet, als de afstand van een veehouderij tot een geurgevoelig object bij een andere veehouderij voldoet aan de afstandsnorm uit artikel 3, tweede lid, van de Wgv, behoudens bijzondere omstandigheden worden aangenomen dat bij dit geurgevoelige object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig is. Ten aanzien van de woning aan de [locatie 5] wordt voldaan aan de normen van de Wgv. Bijzondere omstandigheden doen zich hier niet voor.

6.3.4.2. Voorts valt gelet op de aard van de inrichting van [belanghebbende C], te weten een agrarisch loonbedrijf, ten gevolge van die inrichting geen geurhinder ter plaatse van de woning aan de [locatie 5] te verwachten. De raad heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" de uitbreidings- en exploitatiemogelijkheden van dit bedrijf in dit opzicht niet belemmert.

6.3.4.3. Gezien het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onaanvaardbare geurhinder als gevolg van de inrichtingen van [appellant sub 3] en anderen ter plaatse van de woning aan de [locatie 5] ontstaat.

6.3.5. Over de gevreesde belemmering van de huidige bedrijfsvoering van de intensieve veehouderij van [appellant sub 3] en [belanghebbende A] als gevolg van de bij de woning aan de [locatie 5] te ondervinden geluidhinder vanwege die veehouderij overweegt de Afdeling als volgt. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan de aanvaardbaarheid daarvan te bezien, mede in relatie tot de op het moment van vaststelling geldende regelgeving. Ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit was de wijzigingswet nog niet in werking getreden. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 7 juli 2004 in zaak nr. 200308067/1 overweegt de Afdeling dat ten tijde van het bestreden besluit een niet als zodanig in gebruik zijnde bedrijfswoning bescherming kreeg tegen geluidhinder van de inrichting waar deze woning deel van uitmaakt, nu het feitelijk gebruik daarvoor bepalend was. Gelet hierop heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de woning op het perceel aan de [locatie 5] geen bescherming tegen geluidhinder behoeft. Op 13 juli 2011 is aan [appellant sub 3] en [belanghebbende A] een milieuvergunning verleend voor hun intensieve veehouderij aan de [locatie 2]. Ten behoeve van die vergunning is een akoestisch onderzoek verricht. Uit dat onderzoek blijkt dat niet is onderzocht wat de geluidsbelasting van de intensieve veehouderij is op de woning aan de [locatie 5]. Ingevolge artikel 4.1 van de vergunningvoorschriften van de milieuvergunning uit 2011 moet aan het in die bepaling genoemde langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en maximale geluidsniveau ter plaatse van woningen van derden worden voldaan. Hier valt de als plattelandswoning aangeduide woning aan de [locatie 5] ook onder. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet op voorhand worden aangenomen dat aan voornoemde geluidsvoorschriften van de vergunning kan worden voldaan, gelet op het gebrekkige akoestische onderzoek. Gelet hierop heeft de raad onvoldoende onderzocht of het plan in zoverre leidt tot een beperking van de bedrijfsvoering van het bedrijf van [appellant sub 3] en [belanghebbende A]. Het betoog slaagt.

6.3.6. In hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" voor het perceel aan de [locatie 5], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

6.4. De Afdeling ziet aanleiding om te onderzoeken of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven. Daartoe is van belang dat op 1 januari 2013 de wijzigingswet in werking is getreden. Bij de beoordeling van hetgeen [appellant sub 3] en anderen in het kader van het milieuaspect geluid hebben aangevoerd tegen de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" voor het perceel aan de [locatie 5] gaat de Afdeling in het kader van het mogelijk in stand laten van de rechtsgevolgen dan ook uit van deze wijzigingswet.

6.4.1. Ingevolge de wijzigingswet zijn onder meer de artikelen 1.1a en 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), en artikel 11.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer in die zin gewijzigd dan wel toegevoegd dat voor de mate van bescherming die een woning op grond van deze wetten toekomt tegen omliggende agrarische bedrijven niet langer het feitelijk gebruik, maar de planologische status bepalend is. Voorts wordt ten gevolge van de wijzigingswet in voornoemde wetten onder "plattelandswoningen" agrarische bedrijfswoningen verstaan die tevens door derden mogen worden bewoond en die niet worden beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf. De woning op het perceel aan de [locatie 5] is in planologische zin een bedrijfswoning en maakt deel uit van de intensieve veehouderij van [appellant sub 3] en [belanghebbende A]. Gelet hierop geniet deze woning sinds de inwerkingtreding van de wijzigingswet geen bescherming tegen de milieubelasting van het bedrijf van [appellant sub 3] en [belanghebbende A]. Voorts brengt de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" geen wijziging met zich in de mate van bescherming die toekomt aan de woning aan de [locatie 5] ten opzichte van de inrichtingen van [belanghebbende B] en [belanghebbende C]. Het plan leidt gelet op het vorenstaande in zoverre niet tot een belemmering van de bedrijfsvoering of uitbreidingsmogelijkheden van de bedrijven van [appellant sub 3] en anderen. Gelet op het vorenstaande moet het er onder de werking van de wijzigingswet tevens voor worden gehouden dat ter plaatse van de in het plan aangeduide plattelandswoning aan de [locatie 5] sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

6.4.2. Over de door [appellant sub 3] en anderen gevreesde aantasting van de luchtkwaliteit ter plaatse van de woning aan de [locatie 5] overweegt de Afdeling dat het betoog van [appellant sub 3] en anderen zich richt tegen de toekenning van de aanduiding "plattelandswoning" aan de bestaande bedrijfswoning op het perceel [locatie 5]. De uitvoering van het plan op dit punt, te weten het in gebruik zijn van de woning als burgerwoning, draagt in ieder geval niet in betekenende mate bij aan de concentratie in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide, als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Reeds hierom faalt het betoog.

6.4.3. Over de door [appellant sub 3] en anderen gevreesde stof- en vliegenoverlast overweegt de Afdeling dat [appellant sub 3] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze aspecten een belemmering zouden kunnen vormen voor de bedrijfsvoering of uitbreidingsmogelijkheden van hun bedrijven. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat deze aspecten zouden leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning aan de [locatie 5].

6.4.4. Gelet op het voorgaande staat het betoog van [appellant sub 3] en anderen niet in de weg aan het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover het betreft de vaststelling van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning". De Afdeling ziet dan ook aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in zoverre in stand blijven.

6.5. Over de beroepsgrond dat [appellant sub 3] en [belanghebbende A] op het perceel aan de [locatie 2] geen bedrijfswoning kunnen oprichten, overweegt de Afdeling dat dit zonder de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" voor het perceel aan de [locatie 5] evenmin zou zijn toegestaan. Voorts is het uitgangspunt in artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.4, sub 1, van de planregels dat niet meer dan één bedrijfswoning per bestemmingsvlak is toegestaan, naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Zoals hiervoor, onder 6.4.1, is overwogen, is de woning op het perceel aan de [locatie 5] in planologische zin een bedrijfswoning. Deze kan in de toekomst dan ook als zodanig worden gebruikt.

6.6. Voor zover [appellant sub 3] en anderen ter zitting hebben gewezen op de mogelijkheid van [belanghebbende D] een procedure in te stellen bij de burgerlijke rechter in verband met hinder van de bedrijven van [appellant sub 3] en anderen overweegt de Afdeling dat de raad hierin geen aanleiding hoefde te zien om de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" niet toe te kennen aan het perceel aan de [locatie 5].

7. [appellant sub 3] en anderen kunnen zich voorts niet verenigen met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" voor het perceel [locatie 2]. De raad heeft volgens hen ten onrechte niet gemotiveerd dat het toekennen van deze dubbelbestemming noodzakelijk is. De raad heeft zich volgens hen voorts ten onrechte op het standpunt gesteld dat het toekennen van de dubbelbestemming tot gevolg heeft dat het verrichten van archeologisch onderzoek achterwege kan blijven indien vast is komen te staan dat geen archeologische waarden in de bodem aanwezig zijn die kunnen worden verstoord.

7.1. Aan het perceel [locatie 2] zijn de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke waarden" en de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" toegekend.

Ingevolge artikel 26, lid 26.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden. In geval van strijdigheid van bepalingen gaan de bepalingen van dit artikel vóór de bepalingen die op grond van andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

Ingevolge lid 26.2, onder 26.2.1, sub 1, legt de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, die betrekking heeft op de voor "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden, een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld. Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van gegevens in de vorm van verleende vergunningen en/of andere feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord door de voorgenomen bouwwerkzaamheden.

Ingevolge het bepaalde sub 2 wint het college van burgemeester en wethouders alvorens de omgevingsvergunning te verlenen advies in van een door hen aan te wijzen ter zake deskundige.

Ingevolge het bepaalde sub 3 verleent het bevoegd gezag de vergunning indien naar zijn oordeel uit het desbetreffende rapport of de andere overgelegde gegevens en het advies genoegzaam blijkt dat:

1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad. In dit geval worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden mogelijk worden gedaan;

[…]

Ingevolge lid 26.3, onder 26.3.1, is het verboden om op of in de voor "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo de in dat artikel genoemde werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren.

Ingevolge het bepaalde onder 26.3.3, sub 1, legt de aanvrager van een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden als bedoeld in artikel 26.3.1, die betrekking heeft op de voor "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden, een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld. Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van gegevens over verleende vergunningen en/of andere feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord.

Ingevolge het bepaalde sub 2, wint het college van burgemeester en wethouders alvorens de omgevingsvergunning te verlenen, advies in van een door hen aan te wijzen ter zake deskundige.

Ingevolge het bepaalde sub 3, verleent het bevoegd gezag de vergunning indien naar zijn oordeel uit het desbetreffende rapport of de andere overgelegde gegevens en het advies genoegzaam blijkt dat:

- er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad. In dit geval worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die tijdens de uitvoering van de werkzaamheden mogelijk worden gedaan;

- schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften. Het bevoegd gezag kan de volgende voorschriften aan de vergunning verbinden;

- de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

- de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

- de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.

7.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

7.3. In paragraaf 4.1 van de plantoelichting staat dat in het kader van het formuleren van het gemeentelijke archeologiebeleid in 2009 en 2010 onderzoek is verricht naar de archeologische (verwachtings)waarden binnen de gemeente Someren. De rapportage van dit onderzoek vormt samen met een aantal kaarten, waaronder de provinciale waardenkaart, de onderbouwing voor het aanwijzen van gebieden met archeologische waarden. Door [appellant sub 3] en anderen is niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan niet op heeft mogen baseren. Gelet hierop is de noodzaak tot het bestemmen van bepaalde gebieden als "Waarde - Archeologie" voldoende gemotiveerd. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" heeft kunnen toekennen aan het plandeel voor het perceel aan de [locatie 2]. Voorts volgt uit de planregels, zoals de raad in de nota van zienswijzen stelt, dat archeologisch onderzoek achterwege kan blijven, indien naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders van Someren genoegzaam wordt aangetoond dat er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad. Het betoog faalt derhalve.

7.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] en anderen, voor zover het betreft de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie (WR-A)" voor het perceel [locatie 2], ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

8. [appellant sub 4], die woont aan de [locatie 6] te Someren, betoogt dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld, voor zover daarin de plandelen voor intensieve veehouderij uit het vorige plan zijn overgenomen en een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen die nieuwvestiging en uitbreiding van intensieve veehouderij mogelijk maakt. Daartoe voert hij aan dat in zoverre ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is gemaakt. Voorts diende volgens [appellant sub 4] een MER te worden gemaakt in verband met de in het plan toegestane co-vergistingsinstallaties.

Voorts betoogt [appellant sub 4] dat de raad ten onrechte heeft nagelaten om te beoordelen of de in het plangebied aanwezige intensieve veehouderijen en de mogelijk gemaakte uitbreiding van intensieve veehouderijen significante gevolgen zullen hebben voor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden "Strabrechtse Heide & Beuven", "Weerter- en Budelerbergen & Ringselven" en "Groote Peel".

8.1. De afstand van het perceel van [appellant sub 4] tot het dichtstbijzijnde plandeel met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - covergisting", te weten die aan de Michelslaan 3, is meer dan 1 km. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 6 februari 2013 in zaak nr. 201105995/1/A4 overweegt de Afdeling dat, gelet op de aard en omvang van de activiteiten en de ruimtelijke uitstraling van deze planologische ontwikkelingen, de afstand van het perceel van [appellant sub 4] tot het plandeel met de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - covergisting" aan de Michelslaan 3 en de overige plandelen met die aanduiding niet zodanig is dat een rechtstreeks bij het plan betrokken belang kan worden aangenomen. Niet aannemelijk is naar het oordeel van de Afdeling dat op die afstand ruimtelijke gevolgen van deze plandelen kunnen worden ondervonden.

Voorts heeft [appellant sub 4] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door deze delen van het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij deze delen van het besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

De conclusie is dat [appellant sub 4] geen belanghebbende is bij de plandelen met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - covergisting" als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, geen beroep kan instellen. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

8.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu.

Ingevolge het tweede lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid. Een plan vormt in elk geval het kader voor een zodanig besluit indien in dat plan:

a. een locatie of een tracé wordt aangewezen voor die activiteiten, of

b. een of meerdere locaties of tracés voor die activiteiten worden overwogen.

Ingevolge het derde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bij dit besluit behorende bijlage (hierna: bijlage Besluit m.e.r.) is omschreven.

Ingevolge het derde lid worden als categorieën van plannen als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 3 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage Besluit m.e.r. zijn omschreven, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van het vierde lid, en voorzover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.

Ingevolge het vierde lid worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage Besluit m.e.r. zijn omschreven.

In onderdeel C, categorie C.14, van de bijlage Besluit m.e.r. is als activiteit aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens in de gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan:

1°. 85.000 stuks mesthoenders,

2°. 60.000 stuks hennen,

3°. 3.000 stuks mestvarkens, of

4°. 900 stuks zeugen.

In kolom 3 van onderdeel C, categorie C. 14, is bij deze activiteiten onder meer het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro aangewezen.

8.3. De Afdeling stelt vast dat de onbenutte planologische mogelijkheden voor intensieve veehouderijen in dit plan en de bestreden wijzigingsbevoegdheid in artikel 4, lid 4,7, onder 4.7.1, van de planregels, betrekking hebben op activiteiten als bedoeld in onderdeel C, categorie C.14, van de bij het Besluit m.e.r. behorende bijlage en dat deze in zoverre tot gevolg kunnen hebben dat de drempelwaarden van categorie C.14 worden overschreden. Zoals de raad ter zitting heeft erkend, had gelet hierop in dit geval bij de voorbereiding van het plan een plan-MER moeten worden gemaakt, nu dit plan een kader vormt voor besluiten waarop afdeling 3.4 van de Awb en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn.

8.4. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, aanhef en onder a, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

8.5. Het Natura 2000-gebied "Strabrechtse Heide & Beuven" ligt deels in het plangebied. Het Natura 2000-gebied "Weerter- en Budelerbergen & Ringselven" grenst aan de zuidwestzijde van het plangebied en het Natura 2000-gebied "Groote Peel" ligt op een afstand van ongeveer 1 km ten zuidoosten van het plangebied. In het plangebied liggen meerdere plandelen met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de functieaanduidingen "intensieve veehouderij" en "specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij begrensd". De meest zuidelijk gelegen intensieve veehouderij ligt op de plangrens en op de grens van Natura 2000-gebied "Weerter- en Budelerbergen & Ringselven". De dichtst bij het Natura 2000-gebied "Groote Peel" gelegen intensieve veehouderij ligt op een afstand van ongeveer 2,5 km. De dichtst bij het Natura 2000-gebied "Strabrechtse Heide & Beuven" gelegen intensieve veehouderij ligt op een afstand van ongeveer 900 m. Voorts maakt artikel 4, lid 4.7, onder 4.7.1, van de planregels, bestemmingswijzigingen voor de omschakeling naar intensieve veehouderijen en voor hervestiging van intensieve veehouderijen mogelijk. Gelet hierop heeft de raad, zoals hij ter zitting heeft erkend, ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt of in verband met de in het plangebied mogelijk gemaakte intensieve veehouderijen en de in het plan geboden mogelijkheid tot uitbreiding van het aantal intensieve veehouderijen een passende beoordeling is vereist als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.

8.6. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" of "specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij begrensd", behoudens, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4 is overwogen, het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" aan de Antoniusweg 21 te Someren, en artikel 4, lid 4.7, onder 4.7.1, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 7.2, onder a, van de Wet milieubeheer en artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige gronden van [appellant sub 4] ten aanzien van intensieve veehouderijen geen nadere bespreking. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het nieuwe besluit dient overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

9. Volgens [appellant sub 4] is aan het gebied ten oosten van de Brabantlaan en tussen de Kraaiendijk en Smulderslaan ten onrechte de gebiedsaanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" toegekend. Hij verwijst in dit verband naar de tussenuitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008588/1/T1/M2. Uit deze uitspraak volgt volgens [appellant sub 4] dat het gebied geen verwevingsgebied is. Het is volgens [appellant sub 4] niet duidelijk waarom de raad deze aanduiding heeft toegekend en niet de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied".

9.1. De Afdeling overweegt dat de juridische betekenis van de aanduiding op de verbeelding afhankelijk is van hetgeen over die aanduiding in de planregels is bepaald. De Afdeling stelt vast dat de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" alleen voorkomt in planregels die het gebruik van gronden voor intensieve veehouderij betreffen. Nu, gelet op hetgeen hiervoor onder 8.6 is overwogen, de plandelen waarbinnen intensieve veehouderij bij recht of na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk is en, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4 is overwogen, de aanduiding "intensieve veehouderij" op het plandeel op het perceel Antoniusweg 21 worden vernietigd, heeft de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" in dit plan geen juridische betekenis meer. Het betoog van [appellant sub 4] over deze aanduiding kan derhalve buiten beschouwing blijven.

10. [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met artikel 21, lid 21.2, onder 21.2.2, sub 3, van de planregels. De raad heeft volgens [appellant sub 4] onvoldoende gemotiveerd waarom de in sub 2 van dat artikellid opgenomen uitbreidingsmogelijkheid voor woningen niet van toepassing is op woonboerderijen. Voorts is niet duidelijk of dezelfde uitbreidingsmogelijkheid volgt uit artikel 38, lid 38.1, onder 2, van de planregels. Van [appellant sub 4] wijst er voorts op dat voor ruimte-voor-ruimtewoningen grotere inhoudsmaten zijn toegestaan. Gelet op de in het plan gehanteerde wijze van meten, is een uitbreiding van 10% volgens hem onvoldoende om woningen te isoleren. [appellant sub 4] stelt ten slotte planschade van de beperkte uitbreidingsmogelijkheden te ondervinden.

10.1. Ingevolge artikel 21, lid 21.2, onder 21.2.2, sub 1, van de planregels mag de inhoud van een woning niet meer bedragen dan 750 m³; de inhoud van kelders wordt niet meegeteld.

Ingevolge het bepaalde sub 2 geldt indien de inhoud van een bestaande woning op de datum van tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan al meer bedraagt, de bestaande inhoud plus maximaal 10% als maximaal toegestaan. Bij vervangende nieuwbouw geldt dat de woning tot maximaal de bestaande inhoud mag worden teruggebouwd.

Ingevolge het bepaalde sub 3 geldt voor woonboerderijen, ook als de inhoud groter is dan 750 m³, de totale inhoud van het pand als de maximaal toegestane inhoud.

Ingevolge artikel 38, lid 38.1, onder 1, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

Ingevolge het bepaalde onder 2 kan het bevoegd gezag eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als daar bedoeld met maximaal 10%.

10.2. De raad heeft ter zitting toegelicht dat voor woonboerderijen geen uitbreidingsmogelijkheid is opgenomen in het plan, omdat deze naar hun aard reeds een aanzienlijke omvang hebben. Voorts acht de raad uitbreiding van woonboerderijen met het oog op het behoud van het karakter van woonboerderijen niet wenselijk. Dit standpunt is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Ook het standpunt van de raad ter zitting dat ruimte-voor-ruimtewoningen een grotere inhoud mogen hebben, nu deze gepaard moeten gaan met ontstening van het buitengebied, is niet onredelijk. Voorts volgt uit artikel 38, lid 38.1, onder 2, gelet op de overgangsrechtelijke aard van het artikel, dat alleen voor een bouwwerk dat afwijkt van het plan en teniet gaat ten gevolge van een calamiteit een omgevingsvergunning mag worden verleend voor het vergroten van de maximaal toegestane inhoud met maximaal 10%. Gelet hierop is duidelijk dat uit het bepaalde in artikel 38, lid 38.1, onder 2 niet volgt dat woonboerderijen, in afwijking van het bepaalde in artikel 21, lid 21.2, onder 21.2.2, sub 3, een zelfde uitbreidingsmogelijkheid hebben als woningen. Niet valt in te zien dat de maximaal toegestane inhoud van de woonboerderijen onvoldoende zou zijn om deze te kunnen isoleren. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de door hem te lijden planschade, voor zover die zich al zou voordoen, zodanig is dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt.

10.3. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4], voor zover dat ziet op artikel 21, lid 21.2, onder 21.2.2, sub 3, van de planregels, ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 5] en anderen

11. [appellante sub 5] en anderen betogen dat de raad het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 7] te Lierop ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat de woning moet worden aangemerkt als bedrijfswoning, behorend bij de intensieve veehouderij aan de [locatie 8]. De woning is altijd als bedrijfswoning gebruikt en bij de verlening van de milieuvergunning als bedrijfswoning aangemerkt. Door het bestemmen van deze woning als burgerwoning vrezen zij een beperking van de intensieve veehouderij.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de woning aan de [locatie 7] in het voorheen geldende plan als burgerwoning was bestemd en dat geen aanleiding bestaat deze bestemming te wijzigen.

11.2. Het perceel [locatie 7] heeft in het plan de bestemming "Wonen". Het perceel [locatie 8], dat aan de overzijde van de weg en op een afstand van ongeveer 150 m ligt, heeft de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij".

11.3. In het voorheen geldende plan "Buitengebied 1998" hadden beide percelen de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden". Ter plaatse van de woning aan de [locatie 7] was de detailbestemming "Woningen" toegekend. Het perceel [locatie 8] had de detailbestemming "Agrarische bedrijven".

11.4. Uit het deskundigenbericht volgt dat de woning aan de [locatie 7] wordt bewoond door de bestuurder van [appellante sub 5], welke vennootschap eigenaar is van de intensieve veehouderij aan de [locatie 8]. Bij de verlening in 2001 van de geldende vergunning voor de intensieve veehouderij op grond van de Wet milieubeheer is de woning vanwege dit gebruik als bedrijfswoning aangemerkt, waardoor deze niet in de geurbeoordeling is betrokken. Nu de woning de dichtstbijzijnde woning bij de intensieve veehouderij is, hebben [appellante sub 5] en anderen aannemelijk gemaakt dat niet kan worden uitgesloten dat de in het plan toegekende woonbestemming een beperking voor de bedrijfsvoering zal gaan vormen. Daarbij is tevens van belang dat de raad te kennen heeft gegeven dat het bevoegd gezag voornemens is bij de behandeling van de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het veranderen en in werking hebben van de intensieve veehouderij de woning aan de [locatie 7] als geurgevoelig object bij de geurbeoordeling te betrekken vanwege de bestemming van die woning. Niet is gebleken dat de raad met deze omstandigheden en belangen van [appellante sub 5] en anderen op dat punt rekening heeft gehouden bij het toekennen van de bestemming "Wonen". Dat klemt te meer nu de raad niet heeft gemotiveerd wat zijn ruimtelijke bezwaren zijn tegen een bedrijfswoning ter plaatse in plaats van een burgerwoning. Voor zover de raad ter zitting heeft gewezen op een mogelijke uitbreiding van de intensieve veehouderij of de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf ter plaatse van de woning, leidt dat niet tot een ander oordeel, nu er mogelijkheden bestaan om dit planologisch uit te sluiten. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre niet zorgvuldig heeft voorbereid.

12. In hetgeen [appellante sub 5] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 7], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit dient overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 6]

13. [appellant sub 6] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 9] te Someren ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat deze verandering van de bestemming "Agrarisch" onvoldoende gemotiveerd is en in strijd is met het conserverende karakter van het plan. Ook is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel onvoldoende duidelijk wat ter plaatse is toegestaan. Ten onrechte is niet onderzocht of het bedrijf ruimtelijk aanvaardbaar is. [appellant sub 6] vreest overlast van het bedrijf en het daarbij behorende verkeer. De raad heeft volgens hem onjuist gemeten of aan de richtafstand uit de Brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: VNG-brochure) kan worden voldaan ten opzichte van zijn woning aan de [locatie 10]. Ten slotte is ten onrechte niet getoetst aan de Verordening 2011.

13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het een voorziene ontwikkeling betreft, waarbij het ter plaatse reeds aanwezige bedrijf is mogelijk gemaakt. De raad stelt verder dat aan de richtafstand uit de VNG-brochure kan worden voldaan. Gelet op de kleinschaligheid van de toegestane bedrijfsactiviteiten is geen onaanvaardbare overlast te verwachten. Bij de bouwvergunning voor de woning van [appellant sub 6] is volgens de raad bovendien reeds de milieuhygiënische inpasbaarheid van de woning ten opzichte van het bedrijf getoetst. De raad stelt zich verder op het standpunt dat het plan niet in strijd is met artikel 11.6 van de Verordening 2011.

13.2. Het perceel [locatie 9] heeft de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 15".

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

1. agrarisch verwante bedrijven in milieucategorie 1 en 2 zoals genoemd in de Brochure bedrijven en milieuzonering, editie 2009 van de Vereniging Nederlandse Gemeenten;

2. niet-agrarische bedrijven in milieucategorie 1 en 2, behalve op de locaties waar een agrarisch verwant bedrijf is gevestigd; hier is alleen een agrarisch verwant bedrijf toegestaan;

3. de specifieke bedrijfsactiviteit in een hogere milieucategorie dan 1 en 2 zoals deze in de bij dat lid horende Tabel bedrijven voor een aantal locaties is opgenomen.

4. Bij bedrijven die in de Tabel bedrijven niet als agrarisch verwant bedrijf zijn omschreven mag per bestemmingsvlak niet meer dan één bedrijf of functionele eenheid aanwezig zijn.

Uit de "Tabel bedrijven" volgt dat bij de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 15" op het perceel [locatie 9] de specifieke bedrijfsactiviteit "verhuur opslagunits" in milieucategorie 2 is toegestaan met een maximum oppervlakte van 1.331 m² en één bedrijfswoning.

13.3. In het voorheen geldende plan had het perceel [locatie 9] de detailbestemming "Agrarisch bedrijven".

13.4. Uit de planregels volgt dat ter plaatse agrarisch verwante en niet-agrarische bedrijven van milieucategorie 1 en 2 mogelijk zijn, alsmede de specifieke bedrijfsactiviteit "verhuur opslagunits" van ten hoogste categorie 2 en één bedrijfswoning. Nu het bedrijf niet is aangemerkt als agrarisch verwant bedrijf, is op het perceel slechts één bedrijf of functionele eenheid toegestaan. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende duidelijk is wat ter plaatse is toegestaan en is het plan in zoverre niet in strijd met de rechtszekerheid.

13.5. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat het een overwegend conserverend plan betreft, niet reeds maakt dat de raad na afweging van alle belangen geen bestemmingen kan toekennen die afwijken van het voorheen geldende plan. Uit het deskundigenbericht volgt dat het bedrijf met als activiteit de verhuur van opslagunits al lange tijd aanwezig is op het perceel [locatie 9] en dat vanaf 2007 wordt gesproken over een herbestemming van het perceel voor opslag of een ambachtelijk bedrijf tot en met categorie 2. Bij de bouwvergunning met vrijstelling voor de woning van [appellant sub 6] op het perceel [locatie 10] in 2008 is ook reeds rekening gehouden met de ter plaatse aanwezige bedrijvigheid, zijnde opslag. De raad heeft in redelijkheid met deze specifieke voorgeschiedenis rekening kunnen houden bij het toekennen van een bestemming. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom, ondanks het overwegend conserverende karakter van het plan, ter plaatse een nieuwe bestemming is toegekend die aansluit bij het feitelijke gebruik.

13.6. Wat betreft de gevreesde overlast, wordt overwogen dat in de VNG-brochure voor de toegestane bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 1 en 2 een indicatieve richtafstand van 10 onderscheidenlijk 30 m is opgenomen. In de VNG-brochure staat verder dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verlaagd indien sprake is van een omgevingstype gemengd gebied. Nu niet in geschil is dat het perceel [locatie 9] in gemengd gebied ligt, als bedoeld in de VNG-brochure, zijn de richtafstanden die op grond van de VNG-brochure worden aanbevolen 0 en 10 m. De afstand tussen het bestemmingsvlak "Bedrijf" aan de [locatie 9] en de woning van [appellant sub 6] bedraagt ongeveer 25 m, waardoor aan de richtafstand kan worden voldaan. Gelet daarop en nu [appellant sub 6] niet aannemelijk heeft gemaakt dat bijzondere omstandigheden bestaan die een grotere afstand nodig maken, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre geen onaanvaardbare overlast met zich zal brengen bij de woning van [appellant sub 6]. [appellant sub 6] heeft voorts, gelet op de beperkte omvang en beperkte categorie bedrijfsactiviteiten, niet aannemelijk gemaakt dat een zodanige verkeerstoename te verwachten is, dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet meer is gewaarborgd.

13.7. Gelet op het kaartmateriaal bij de Verordening 2011 ligt het perceel [locatie 9] in agrarisch gebied.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Verordening 2011, wijst een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro, dat is gelegen in een agrarisch gebied op zodanige wijze de bestemmingen van de in dat gebied begrepen grond aan dat ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening een onderscheid wordt gemaakt tussen:

a. een gebied waar de ontwikkeling van een gemengde plattelandseconomie wordt nagestreefd, en

b. een gebied waar de ontwikkeling van een in hoofdzaak agrarische economie wordt nagestreefd, rekening houdend met in ieder geval de landbouwontwikkelingsgebieden, de vestigingsgebieden voor glastuinbouw en de gebieden waar teeltondersteunende kassen zijn toegestaan.

Ingevolge artikel 11.6, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een niet-agrarische ontwikkeling mits:

a. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m²;

b. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt;

c. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger;

d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven;

e. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie;

f. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopoppervlakte van meer dan 200 m²;

g. de inrichting van het bestemmingsvlak een gunstige verhouding tussen bruto en netto ruimtebeslag bevordert;

h. er sprake is van een bebouwingspercentage en bouwhoogte welke passend zijn bij de aard van de omgeving en de beoogde ontwikkeling.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, bevat de toelichting bij een bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, een verantwoording waaruit blijkt dat ingeval de beoogde ontwikkeling in agrarisch gebied plaatsvindt, deze ontwikkeling bijdraagt aan de ontwikkeling van een gemengde plattelandseconomie, bedoeld in artikel 8.2.

13.8. In de nota van zienswijzen heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het plandeel niet in strijd is met de Verordening 2011. Daarbij heeft de raad toegelicht dat daartoe bij de vaststelling in overeenstemming met de Verordening 2011 ter plaatse één bedrijf is mogelijk gemaakt. Ook stelt de raad zich op het standpunt dat het bedrijf bijdraagt aan een gemengde plattelandseconomie, nu de ervaring leert dat dit soort opslag veelal door bedrijven met een lokale afzetmarkt worden gebruikt. Gelet op het voorgaande en nu [appellant sub 6] zijn betoog dat het plan in strijd is met de Verordening 2011 niet verder heeft onderbouwd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat activiteiten mogelijk zijn gemaakt die volgens de Verordening 2011 niet zijn toegestaan op deze locatie. De raad heeft derhalve in de Verordening 2011 geen aanleiding hoeven zien deze ontwikkeling niet mogelijk te maken. Het betoog faalt.

14. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

15. [appellant sub 7] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 11] te Someren ten onrechte heeft vastgesteld, nu ter plaatse een woonbestemming dient te worden toegekend. Daartoe voert [appellant sub 7] aan dat reeds in 1997 het agrarische bedrijf ter plaatse is gestaakt, de bedrijfsgebouwen zijn gesloopt, de milieuvergunning is ingetrokken en de woning sindsdien als burgerwoning wordt gebruikt.

15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel in het voorheen geldende plan een agrarische bedrijfsbestemming had en de woning als bedrijfswoning was bestemd. Deze bestemming is in het voorliggende plan gehandhaafd.

15.2. Het perceel [locatie 11] heeft de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf". Ter plaatse is ingevolge de planregels één bedrijfswoning toegestaan.

15.3. In het voorheen geldende plan had het perceel de detailbestemming "Agrarische bedrijven" en was één bedrijfswoning toegestaan.

15.4. Uit het deskundigenbericht volgt dat [appellant sub 7] zijn agrarisch bedrijf ter plaatse in 1997 heeft beëindigd en de woning sindsdien als burgerwoning bewoont. Ook zijn de varkensstallen grotendeels gesloopt en is de milieuvergunning door het college van burgemeester en wethouders in 1998 ingetrokken, waarbij de ammoniakrechten aan een derde zijn overgedragen. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat de raad met deze omstandigheden rekening heeft gehouden bij het toekennen van de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf". De raad heeft zich voorts in paragraaf B7 van de nota van uitgangspunten ten behoeve van de actualisatie van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" en in de toelichting op het plan in paragraaf 2.2 op het standpunt gesteld dat indien op een locatie ten minste drie jaar geen bedrijfsmatige activiteiten hebben plaatsgevonden en de milieuvergunning is ingetrokken, het in de rede ligt de agrarische bestemming niet te handhaven. Daarbij zal volgens deze stukken in de meeste gevallen een woonbestemming worden toegekend. Gelet daarop en nu niet is gebleken dat de raad de mogelijkheid van toekenning van een woonbestemming ter plaatse heeft onderzocht, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.

16. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 11], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit dient overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 8]

17. [appellant sub 8] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" aan de [locatie 12] te Someren ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat niet één, maar twee bestemmingsvlakken dienen te worden toegekend, omdat ter plaatse twee afzonderlijke, volwaardige intensieve veehouderijen zijn gevestigd. Nu deze twee bedrijven al lange tijd aanwezig zijn, zou dit geen nieuwvestiging van een intensieve veehouderij zijn en is dit derhalve niet in strijd met de Verordening 2011. Vanuit het oogpunt van dierziektebestrijding is het wenselijk de twee agrarische bedrijven planologisch als twee afzonderlijke bedrijven aan te merken.

17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het mogelijk maken van een tweede agrarisch bedrijf, door het toekennen van twee bestemmingsvlakken, neerkomt op nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf, hetgeen in strijd is met de Verordening 2011.

17.2. Het perceel [locatie 12] heeft de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduidingen "intensieve veehouderij", "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" en "maximaal aantal wooneenheden: 2".

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de bijbehorende bedrijfsbebouwing, waaronder één bedrijfswoning tenzij anders is aangegeven.

Ingevolge lid 4.1, sub 4.1.1, aanhef en onder 1, zijn op alle bestemmingsvlakken grondgebonden activiteiten toegestaan. Op bestemmingsvlakken met de aanduiding "intensieve veehouderij" (iv) is naast grondgebonden activiteiten ook intensieve veehouderij toegestaan.

17.3. In het voorheen geldende plan had het perceel de detailbestemming "Agrarische bedrijven".

Ingevolge artikel 2.1, lid A, onder 1, van de voorschriften behorend bij dat plan zijn de gronden die zijn aangewezen als "Agrarische bedrijven" bestemd voor, indien het bestemmingsvlak niet nader is aangeduid, agrarische bedrijfsdoeleinden, ten behoeve van de uitoefening van niet meer dan één agrarisch bedrijf per bestemmingsvlak, uitgezonderd glastuinbouwbedrijven.

17.4. Gelet op het kaartmateriaal bij de Verordening 2011 ligt het perceel in agrarisch gebied en in een verwevingsgebied.

Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 59, van de Verordening 2011 is nieuwvestiging de projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.

Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied dat nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan.

17.5. Uit het deskundigenbericht volgt dat niet is gebleken dat ter plaatse twee intensieve veehouderijen zijn gevestigd, maar dat sprake is van één intensieve veehouderij met twee bedrijfsonderdelen. Voorts was op grond van het voorheen geldende plan ter plaatse één agrarisch bedrijf toegestaan. Het toekennen van twee bestemmingsvlakken aan het perceel, waar in het voorheen geldende plan één bestemmingsvlak was toegekend, zou derhalve leiden tot een nieuw zelfstandig bouwblok en, gelet op de definitiebepaling in de Verordening 2011, tot de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij. Nu het perceel is gelegen in een verwevingsgebied, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat dit in strijd zou zijn met artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011. De omstandigheden dat vanuit milieuhygiënisch oogpunt twee intensieve veehouderijen mogelijk zouden zijn en dat dit voordelen heeft uit het oogpunt van bedrijfsvoering en dierziektebestrijding, doen aan die strijdigheid niet af. Gelet daarop heeft de raad op goede gronden één bestemmingsvlak toegekend aan het perceel.

17.6. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 9] en anderen

18. [appellante sub 9] en anderen betogen dat de raad de plandelen met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 13] en [locatie 14] te Someren-Heide ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat ter plaatse reeds sinds 1994 een timmerbedrijf is gevestigd, waarvoor in 2008 een melding in het kader van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer is geaccepteerd. In 2008 is door de gemeente reeds aangegeven dat mogelijkheden bestonden voor legalisering.

[appellante sub 9] en anderen betogen verder dat de raad de aanduiding "noodwoning" ter plaatse van de woning aan de [locatie 14] ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat dit een volwaardige woning is, die er al sinds 1935 staat en bewoond wordt. Ook wensen [appellante sub 9] en anderen dat aan de agrarische gronden ten zuiden van de woningen een woonbestemming wordt toegekend, om een toekomstige verplaatsing van de woning [locatie 14] mogelijk te maken.

18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de percelen in het voorheen geldende plan een woonbestemming hadden en dat hij geen aanleiding heeft gezien die bestemming te wijzigen. Ook had de woning aan de [locatie 14] in het voorheen geldende plan al de detailbestemming "Woningen vallend onder het overgangsrecht". Nu niet is gebleken van een bouwvergunning voor deze woning en nog niet duidelijk is of deze kan worden gelegaliseerd, heeft de raad die bestemming gehandhaafd. Verplaatsing van de woning naar de naast de woning gelegen agrarische gronden wordt in het plan niet mogelijk gemaakt.

18.2. De percelen [locatie 13] en [locatie 14] hebben de bestemming "Wonen". Ter plaatse van de woning [locatie 14] is de aanduiding "specifieke vorm van wonen - noodwoning" toegekend. De gronden ten zuiden van deze woningen hebben de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke waarden".

Ingevolge artikel 21, lid 21.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

1. bewoning;

2. aan huis verbonden beroepen;

3. bij bestemmingsvlakken met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - wonen plus" is een kleinschalig bedrijf in de milieucategorieën 1 en 2 toegestaan. Hieronder wordt verstaan het door een van de bewoners als ondergeschikte functie aan huis uitoefenen van een bedrijfsmatige activiteit, niet zijnde detailhandel of erotische dienstverlening, die door zijn beperkte omvang en beperkte ruimtelijke uitstraling met behoud van de woonfunctie in een woning met de daarbij behorende bijgebouwen kan worden uitgeoefend. Hieronder wordt ook verstaan het uitoefenen van een bedrijf waarbij de daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten in hoofdzaak elders op locatie plaatsvinden terwijl aan huis de organisatorische activiteiten en activiteiten zoals opslag van materialen en stalling van voertuigen plaatsvinden;

4. parkeervoorzieningen;

5. voorzieningen ten behoeve van waterberging en -infiltratie;

6. groene erfinrichting.

Ingevolge lid 21.2, onder 21.2.1, sub 5, mag op bestemmingsvlakken met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - noodwoning" de bebouwing die bestaat op het moment van ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd met inachtneming van de bestaande oppervlakte, goot- en nokhoogte. Uitbreiding is niet toegestaan.

18.3. In het voorheen geldende plan had het perceel [locatie 13] de detailbestemming "Woningen" en het perceel aan de [locatie 14] de detailbestemming "Woningen vallend onder het overgangsrecht".

Ingevolge artikel 0.1, tweede lid, van de voorschriften behorend bij dat plan, mag, in afwijking van het bepaalde onder 1, bestaande bebouwing die afwijkt van het plan, waar onder ook begrepen woningen voor zover deze op plankaart 2 zijn aangeduid als "Woningen vallend onder het overgangsrecht", eenmalig worden vergroot met ten hoogste 10% van de oppervlakte en ten hoogste 10% van de inhoud van de bebouwing, zoals die bestond op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan.

18.4. Uit het deskundigenbericht volgt dat op de percelen [locatie 13] en [locatie 14] sinds 1994, in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, een timmerbedrijf wordt uitgeoefend, waarvoor in 1994 en in 2008 een melding is gedaan op grond van de geldende milieuregelgeving. Naar aanleiding van een verzoek van [appellante sub 9] om de situatie te legaliseren is namens het college van burgemeester en wethouders bij brief van 8 juli 2008 geantwoord dat de gemeente op grond van het gemeentelijk beleid mogelijkheden ziet om bij de herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" een bedrijfsbestemming toe te kennen en heeft het college van burgemeester en wethouders aangegeven dat het een aparte procedure niet wenselijk acht. Niet is gebleken dat de raad bij het toekennen van de bestemming "Wonen" aan de percelen [locatie 13] en [locatie 14] rekening heeft gehouden met deze omstandigheden. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat de raad mogelijkheden voor een bestemming die het timmerbedrijf toestaat, heeft onderzocht. Gelet op het voorgaande is het plan in zoverre onzorgvuldig voorbereid.

18.5. Door de aanduiding "specifieke vorm van wonen - noodwoning" is de bestaande woning aan de [locatie 14] mogelijk gemaakt, maar is geen uitbreiding toegestaan. De woning [locatie 14] had in het voorheen geldende plan reeds de bestemming "Woningen vallend onder het overgangsrecht", waarmee in een regeling werd voorzien voor noodwoningen en waardoor de bouwmogelijkheden beperkt waren. De Afdeling overweegt dat in het aangevoerde geen aanleiding wordt gevonden voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid die bestemming heeft kunnen handhaven. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat de woning is gebouwd met een bouwvergunning en dat de enkele omstandigheid dat de woning er al geruime tijd staat, niet maakt dat de raad is gehouden uitbreidingsmogelijkheden voor de woning te bieden.

Wat betreft de gronden ten zuiden van deze woning, is gebleken dat voor de verplaatsing van de woning naar deze gronden geen concrete plannen bestaan. Ter zitting hebben [appellante sub 9] en anderen toegelicht dat zij een woonbestemming wensen om te zijner tijd de woning te kunnen verplaatsen. Gelet op het onzekere karakter van deze ontwikkeling heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien aan de agrarische gronden ten zuiden van de woning de bestemming "Wonen" toe te kennen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het provinciale beleid terughoudend is wat betreft het verplaatsen van burgerwoningen in het buitengebied.

18.6. In hetgeen [appellante sub 9] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 13] en [locatie 14], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gedeeltelijk gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Voor het overige is het beroep ongegrond.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit dient overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Het beroep van [appellante sub 10] en anderen

19. [appellante sub 10] en anderen hebben ter zitting hun beroepsgrond tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke waarden" voor een gedeelte van hun perceel aan de [locatie 15] te Someren ingetrokken.

20. [appellante sub 10] en anderen, die een groenteteeltbedrijf exploiteren op locaties aan de [locatie 16] te Lierop, gemeente Someren, en de [locatie 15] stellen dat het begrip agrarisch bedrijf in de planregels te beperkend is. Hiertoe voeren zij aan dat het verwerken en leveringsklaar maken van gewassen niet in de begripsbepaling is opgenomen. [appellante sub 10] en anderen bestrijden het standpunt van de raad dat een nadere detaillering niet wenselijk is. Zij stellen dat het niet opnemen van activiteiten die wel zijn toegestaan de begripsbepaling onvoldoende duidelijk maakt en dat de begripsbepaling derhalve in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

20.1. De raad stelt dat de in het plan opgenomen begripsbepaling gangbaar is en overeenkomt met de begripsbepaling voor agrarisch bedrijf in de Verordening 2011. Het verwerken en leveringsklaar maken van gewassen als onderdeel van het agrarische bedrijf valt volgens de raad onder het normale gebruik van het agrarische bedrijf en is derhalve toegestaan binnen de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf".

20.2. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf met een omvang van 10 Nederlandse grootte eenheden (Nge) dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het fokken, houden, africhten of veredelen van dieren waaronder begrepen de productiegerichte paardenhouderij.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 1, zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.

20.3. Naar het oordeel van de Afdeling valt niet in te zien dat het verwerken en leveringsklaar maken van door het bedrijf geteelde gewassen niet moet worden aangemerkt als activiteit die in het plan is toegestaan bij een agrarisch bedrijf. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de begripsbepaling volgt dat voldoende is dat het bedrijf is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen. Het verwerken van die gewassen ligt besloten in het voortbrengen van producten. Het vervolgens leveringsklaar maken van die producten is een hiermee samenhangende activiteit. De raad heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het verwerken en leveringsklaar maken van door het bedrijf geteelde gewassen valt onder de begripsbepaling voor agrarisch bedrijf in de planregels. Ook bij een groei van de bedrijfsomvang van [appellante sub 10] en anderen blijven deze activiteiten, zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, onder de begripsbepaling vallen zolang deze ondergeschikt zijn aan het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat deze begripsbepaling in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Het betoog faalt.

21. Voorts betogen [appellante sub 10] en anderen dat aan het plandeel aan de [locatie 16] ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" is toegekend. Volgens hen ontbreekt de noodzaak hiertoe. Hiertoe voeren [appellante sub 10] en anderen aan dat de bodem binnen dit plandeel is geroerd, omdat er bebouwing en erfverharding zijn aangebracht. Uit de onderzoeken die zijn verricht in het kader van de vergunningverlening voor die bebouwing en erfverharding blijkt dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn. De raad heeft zich volgens hen voorts ten onrechte op het standpunt gesteld dat het toekennen van de dubbelbestemming tot gevolg heeft dat het verrichten van archeologisch onderzoek achterwege kan blijven indien vast is komen te staan dat geen archeologische waarden in de bodem aanwezig zijn die kunnen worden verstoord.

21.1. Aan het plandeel aan de [locatie 16] zijn de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" toegekend.

Hiervoor, onder 7.1, zijn de op de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" van toepassing zijnde planregels, voor zover relevant, reeds aangehaald.

21.2. Zoals hiervoor, onder 7.2, is overwogen, houdt de gemeenteraad ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

21.3. Zoals hiervoor, onder 7.3, is overwogen, staat in paragraaf 4.1 van de plantoelichting dat in het kader van het formuleren van het gemeentelijke archeologiebeleid in 2009 en 2010 onderzoek is verricht naar de archeologische (verwachtings)waarden binnen de gemeente Someren. De rapportage van dit onderzoek vormt samen met een aantal kaarten, waaronder de provinciale waardenkaart, de onderbouwing voor het aanwijzen van gebieden met archeologische waarden. [appellante sub 10] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan niet op heeft mogen baseren. [appellante sub 10] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat op hun gronden geen trefkans meer bestaat op archeologische waarden. Voor zover [appellante sub 10] en anderen hebben gesteld dat onder de bestaande bebouwing en verharding eventuele archeologische waarden al ernstig zijn verstoord als gevolg van uitgevoerde bouwactiviteiten, overweegt de Afdeling dat het standpunt van de raad ter zitting dat niet valt uit te sluiten dat ook onder bestaande bebouwing en verharding een trefkans bestaat op archeologische waarden niet onredelijk is. Bouw- en aanlegactiviteiten hoeven immers niet noodzakelijk zo diep in de grond te zijn uitgevoerd, dat bij voorbaat aannemelijk is dat geen archeologische waarden meer zijn te verwachten. Voorts volgt uit de planregels, zoals de raad in de nota van zienswijzen stelt, dat archeologisch onderzoek achterwege kan blijven, indien naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders van Someren genoegzaam blijkt dat er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" heeft kunnen toekennen aan het plandeel voor het perceel aan de [locatie 16]. Het betoog faalt derhalve.

22. [appellante sub 10] en anderen kunnen zich niet verenigen met het in de planregels voor de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" opgenomen vergunningstelsel. Dit stelsel bevat volgens hen ten onrechte geen uitzondering voor normaal onderhoud en gebruikelijke werkzaamheden en is reeds hierom onnodig beperkend. Het aanlegvergunningstelsel is bijna geheel overgenomen uit het voorgaande plan en is niet aangepast aan het ten tijde van de vaststelling van dit plan geldende beleid, aldus [appellante sub 10] en anderen.

22.1. De raad stelt dat het aanlegvergunningstelsel is opgenomen om archeologische waarden in het buitengebied te beschermen. Het aanlegvergunningstelsel is bijna geheel overgenomen uit het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" en is op enkele punten aangepast aan het thans geldende beleid.

22.2. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wabo verplicht worden gesteld.

Ingevolge artikel 26, lid 26.3, onder 26.3.1, van de planregels, is het verboden om op of in de voor "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:

1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplanting waarbij de stobben worden verwijderd;

3. het ophogen en egaliseren van gronden;

4. het verlagen van het waterpeil;

5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

6. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers, zwembaden en andere wateren;

7. het omzetten van gras- of akkerland in teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend worden boomteelt en graszodenteelt;

8. het afplaggen van heide- of natuurgebieden ten behoeve van natuurontwikkeling;

9. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur, waarbij de breedte van de grondwerken meer dan 50 cm bedraagt;

10. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen, waarbij grondroering plaatsvindt;

11. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter- of rijwielpaden of parkeergelegenheden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen.

Ingevolge het bepaalde onder 26.3.2 is het verbod als bedoeld onder 26.3.1 niet van toepassing indien de werkzaamheden of werken:

1. maximaal 0,4 m diep reiken ten opzichte van het maaiveld, tenzij het werkzaamheden betreffen, genoemd onder 3.1, sub b of sub g of sub h;

2. een verstoringsoppervlakte hebben van:

- ten hoogste 100 m² (bij categorie 2);

- ten hoogste 250 m² (bij categorie 3 en 4);

- ten hoogste 2.500 m² (bij categorie 5).

(…)

4. het gewone onderhoud en beheer betreffen overeenkomstig de overige bestemmingen die voor deze gronden gelden, met inbegrip van onderhoud- en vervangingswerkzaamheden van bestaande riolen, kabels en leidingen, bestratingen en beplantingen.

(…)

22.3. Gelet op het voorgaande zijn het gewone onderhoud en beheer overeenkomstig de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" uitdrukkelijk toegestaan binnen de bestemming "Waarde - Archeologie". Over het betoog van [appellante sub 10] en anderen ter zitting dat het vergunningstelsel ten onrechte geen uitzondering bevat voor aanwezige bebouwing overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 26, lid 26.2, onder 26.2.2, aanhef en eerste lid, van de planregels geen archeologisch rapport hoeft te worden overgelegd bij vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering. [appellante sub 10] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat het in de planregels voor de bestemming "Waarde - Archeologie" geldende aanlegvergunningstelsel anderszins onnodig beperkend zou zijn. Voorts hebben zij niet nader onderbouwd met welk ten tijde van het bestreden besluit geldende beleid het aanlegvergunningstelsel in strijd is. Het betoog faalt.

23. Het beroep van [appellante sub 10] en anderen richt zich voorts tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke waarden" voor een gedeelte van hun perceel aan de [locatie 16]. Volgens hen ligt ten onrechte een deel van de op de kadastrale ondergrond ingetekende bedrijfsbebouwing binnen dit plandeel in plaats van in het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf". [appellante sub 10] en anderen stellen dat de op de kadastrale ondergrond ingetekende bebouwing overeenkomstig de door het college van burgemeester en wethouders op 5 augustus 2008 verleende bouwvergunning is opgericht. Gelet op het voorgaande is het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" volgens hen vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

23.1. In de nota van zienswijzen staat dat de gehele bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie 16] binnen het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ligt. De raad heeft evenwel ter zitting erkend dat een deel van de bestaande bebouwing op het perceel abusievelijk buiten dit plandeel ligt. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan zonder dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, heeft de raad het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

23.2. In hetgeen [appellante sub 10] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke waarden" voor een gedeelte van hun perceel aan de [locatie 16], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gedeeltelijk gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond.

De Afdeling ziet aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit dient overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 11]

24. Het beroep van [appellant sub 11] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 17] te Lierop en de bijbehorende regeling in het plan. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte ter plaatse een bijgebouw met een oppervlakte van maximaal 100 m² mag worden gebouwd en niet is voorzien in een mogelijkheid om een bijgebouw van 200 m² te bouwen. [appellant sub 11] wenst dat de aanduiding "specifieke vorm van wonen - wonen plus" aan het plandeel wordt toegekend, ten einde een bijgebouw met een oppervlakte van 200 m² te kunnen realiseren.

24.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op grond van de sloopbonusregeling een groter bijgebouw kan worden gerealiseerd aan de [locatie 17]. De oorspronkelijk op het perceel aanwezige woning moet worden gesloopt. Dit staat los van de te slopen bebouwing op basis van de sloopbonusregeling, waardoor [appellant sub 11] een groter bijgebouw op het perceel zou kunnen realiseren.

24.2. Aan het plandeel is de bestemming "Wonen" toegekend. Ingevolge artikel 21, lid 21.1, aanhef en onder 1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor bewoning.

Ingevolge het bepaalde onder 3 is op de bestemmingsvlakken met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - wonen plus" een kleinschalig bedrijf in de milieucategorieën 1 en 2 toegestaan. Hieronder wordt verstaan het door een van de bewoners als ondergeschikte functie aan huis uitoefenen van een bedrijfsmatige activiteit, niet zijnde detailhandel of erotische dienstverlening, die door zijn beperkte omvang en beperkte ruimtelijke uitstraling met behoud van de woonfunctie in een woning met de daarbij behorende bijgebouwen kan worden uitgeoefend. Hieronder wordt ook verstaan het uitoefenen van een bedrijf waarbij de daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten in hoofdzaak elders op locatie plaatsvinden terwijl aan huis de organisatorische activiteiten en activiteiten zoals opslag van materialen en stalling van voertuigen plaatsvinden.

Ingevolge lid 21.2, onder 21.2.1, sub 2, is per bestemmingsvlak één woning toegestaan, maar voor bestemmingsvlakken met de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" geldt het daarin aangegeven aantal als maximum.

Ingevolge het bepaalde onder 21.2.3, sub 1, is de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen per woning maximaal 100 m².

Ingevolge lid 21.3, onder 21.3.1, sub 2, kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het plan voor het toestaan van een uitbreiding van de maximaal toegestane oppervlakte (100 m²) aan bijgebouwen tot maximaal 200 m². Per 25 m² uitbreiding dient telkens minimaal 100 m² aan legaal opgerichte of krachtens overgangsrecht toegelaten bebouwing op het perceel zelf of elders in het buitengebied van Someren te worden gesloopt.

24.3. Op 28 juni 1972 is een bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vernieuwen en vergroten van een woonhuis aan de [locatie 17]. Op 27 februari 1974 is vervolgens een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een garage/berging. Op 15 februari 2008 is een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een ander woonhuis met garage/berging op hetzelfde perceel. Het college van burgemeester en wethouders heeft de sloop van de oorspronkelijke woning niet als voorwaarde in de voorschriften van deze bouwvergunning opgenomen. Als gevolg hiervan staan er thans twee woningen aan de [locatie 17]. Op 22 september 2010 is een bouwvergunning verleend voor het gewijzigd situeren van een bijgebouw met een oppervlakte van maximaal 75 m², overeenkomstig hetgeen ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" ten aanzien van de maximale oppervlakte van bijgebouwen bij woningen is toegestaan.

Op 2 april 2009 heeft [appellant sub 11] een gesprek gehad met het college van burgemeester en wethouders. Tijdens dit gesprek is [appellant sub 11] meegedeeld dat een groter bijgebouw op het plandeel kan worden gerealiseerd indien toepassing wordt gegeven aan de sloopbonusregeling. De oorspronkelijke aanwezige woning aan de [locatie 17] zou hiervoor niet kunnen worden ingezet. Vervolgens heeft [appellant sub 11] tijdens een gesprek op 5 juni 2009 een slooplocatie aan het college van burgemeester en wethouders voorgesteld en op 24 juni 2009 een schetsplan voor het gewijzigd oprichten van een bijgebouw van 192 m² ingediend. In een brief van 7 september 2009 is door het college van burgemeester en wethouders aan [appellant sub 11] meegedeeld dat deze slooplocatie niet in aanmerking komt voor de sloopbonusregeling en derhalve geen medewerking wordt verleend aan de ontwikkeling. Op 25 maart 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders een principebesluit genomen over het verzoek van [appellant sub 11] om een groter bijgebouw te kunnen realiseren. Hieruit volgt dat het college van burgemeester en wethouders medewerking wil verlenen aan het verzoek van [appellant sub 11] en deze ontwikkeling wil meenemen in de procedure van het bestemmingsplan "Buitengebied Someren", indien [appellant sub 11] een sloopbijdrage van € 11.700,- in het gemeentelijke Bio-fonds stort, de oorspronkelijke woning op het perceel wordt gesloopt, een anterieure overeenkomst wordt gesloten waarin deze aspecten worden vastgelegd en het bijgebouw voldoet aan de maatvoering uit het plan "Buitengebied 1998".

24.4. Op 2 oktober 2007 is door de raad een verruiming van de in het plan "Buitengebied 1998" opgenomen sloopbonusregeling vastgesteld. Ingevolge deze regeling mag een kwart van de te slopen overtollige, maar legaal opgerichte bebouwing als bijgebouw worden teruggebouwd met een oppervlakte van maximaal 200 m². Ook op een andere locatie dan waar gesloopt wordt, mag nieuwbouw plaatsvinden. Deze regeling is in hoofdlijnen in artikel 21, lid 21.3, onder 21.3.1, sub 2, van de planregels opgenomen.

24.5. Voor zover [appellant sub 11] betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft voorzien in een mogelijkheid om op het perceel een bijgebouw met een oppervlakte van maximaal 200 m² te realiseren, overweegt de Afdeling dat het standpunt van de raad dat in dit geval geen aanleiding bestaat om af te wijken van de hoofdregel dat de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen per woning maximaal 100 m² bedraagt, niet onredelijk is. Voorts is in artikel 21, lid 21.3, onder 21.3.1, sub 2, van de planregels een regeling opgenomen ingevolge welke een omgevingsvergunning kan worden verleend voor het bouwen van een bijgebouw met een oppervlakte van maximaal 200 m². Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten dat de oppervlakte van een bijgebouw maximaal 100 m² per woning mag bedragen en heeft de raad in redelijkheid kunnen oordelen dat [appellant sub 11] gebruik moet maken van de regeling ingevolge artikel 21, lid 21.3, onder 21.3.1, sub 2, indien hij een bijgebouw met een maximale gezamenlijke oppervlakte van 200 m² wil realiseren. In tegenstelling tot hetgeen de raad stelt, kan [appellant sub 11] hiervoor ook de oorspronkelijke op het perceel aanwezige woning inzetten, nu artikel 21, lid 21.3, onder 21.3.1, sub 2, anders dan de eerder door de raad vastgestelde sloopbonusregeling, het ook mogelijk maakt om legaal opgerichte bebouwing te slopen in ruil voor een uitbreiding van de maximale oppervlakte aan bijgebouwen. Voor zover [appellant sub 11] betoogt dat, nu op zijn perceel twee woningen staan, een bijgebouw van 200 m² bij zijn woning mag worden gebouwd, overweegt de Afdeling dat uit artikel 21, lid 21.2, onder 21.2.3, sub 1, volgt dat de oppervlakte van een bijgebouw per woning maximaal 100 m2 mag bedragen. Het betoog faalt.

24.6. Over het betoog dat de aanduiding "specifieke vorm van wonen - wonen plus" aan het plandeel dient te worden toegekend, ten einde te voorzien in een mogelijkheid om een bijgebouw met een oppervlakte van 200 m² te kunnen realiseren, overweegt de Afdeling dat deze aanduiding in het plan wordt toegekend om kleinschalige bedrijven in de milieucategorieën 1 en 2 toe te staan, maar dat toekenning van die aanduiding niet met zich brengt dat een grotere gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen wordt toegestaan. Ingevolge artikel 21, lid 21.1, aanhef en onder 3, van de planregels wordt onder voormelde bedrijven ook verstaan het uitoefenen van een bedrijf waarbij de daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten in hoofdzaak elders op locatie plaatsvinden terwijl aan huis de organisatorische activiteiten en activiteiten zoals opslag van materialen en stalling van voertuigen plaatsvinden. Niet gebleken is dat [appellant sub 11] voornemens is een kleinschalig bedrijf in de milieucategorieën 1 of 2 op te richten en aan huis de organisatorische activiteiten en activiteiten zoals opslag van materialen en stalling van voertuigen te laten plaatsvinden. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten om deze aanduiding niet aan het plandeel toe te kennen. Het betoog faalt.

25. [appellant sub 11] voert verder aan dat de tweede woning aan de [locatie 17] ten onrechte niet als zodanig is bestemd.

25.1. De Afdeling stelt vast dat beide woningen aan de [locatie 17] overeenkomstig onherroepelijke bouwvergunningen zijn opgericht. Van beperkingen aan de bouwvergunning van 15 februari 2008 in de vorm van te slopen bebouwing is de Afdeling niet gebleken. Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van de bouwwerken, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie.

De raad heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat in de op 15 februari 2008 afgegeven bouwvergunning abusievelijk niet is opgenomen dat de oorspronkelijke woning dient te worden gesloopt. Hij acht het evenwel niet wenselijk dat meer dan één woning op het plandeel aanwezig is en heeft derhalve maar één woning als zodanig bestemd. De raad heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van een woning. Vanwege het feit dat beide woningen legaal zijn opgericht, kan niet handhavend worden opgetreden tegen de aanwezigheid van een tweede woning. Dat, zoals de raad ter zitting heeft gesteld, sinds 2007 slechts één woning als zodanig wordt gebruikt maakt dit niet anders.

Het betoog slaagt.

26. Ter zitting heeft [appellant sub 11] voorts betoogd dat ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde - Ecologie" aan een deel van zijn perceel is toegekend.

26.1. De raad heeft ter zitting gesteld dat deze dubbelbestemming abusievelijk aan het perceel is toegekend.

26.2. Nu de raad zich thans op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

26.3. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" en de dubbelbestemming "Waarde - Ecologie" aan de [locatie 17], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het nieuwe besluit dient overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B]

27. [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B] betogen dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 18] te Someren ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat de raad ten onrechte de machinale houtzagerij aan de zuidzijde van het perceel niet mogelijk heeft gemaakt, terwijl deze in het voorheen geldende plan wel was toegestaan. Verder voeren zij aan dat ten onrechte vier woningen zijn toegestaan, terwijl vijf woningen aanwezig zijn. De woningen met de nummers [locatie 19], [locatie 20], [locatie 18] en locatie 21] dienen volgens [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B] in overeenstemming met het feitelijke gebruik als burgerwoning te worden bestemd. De raad heeft onvoldoende gemotiveerd dat dit niet mogelijk is. De woning met het nummer 38 dient te worden aangemerkt als agrarische bedrijfswoning. De raad stelt zich ten onrechte op het standpunt dat deze woning slechts als bedrijfsgebouw vergund is. Daartoe wijzen [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B] op een bouwvergunning voor de vergroting van de woning uit 1972.

27.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de machinale houtzagerij in het voorheen geldende plan was toegestaan en abusievelijk niet in het plan mogelijk is gemaakt. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat in overeenstemming met het vorige plan vier bedrijfswoningen binnen de agrarische bestemming mogelijk zijn gemaakt. Daarmee zijn volgens de raad de woningen aan de Kanaaldijk Zuid met de huisnummers [locatie 19], [locatie 20], [locatie 18] en locatie 21] bedoeld. De raad heeft geen aanleiding gezien om de bestemming te wijzigen naar een reguliere woonbestemming. De raad stelt zich verder op het standpunt dat het gebouw [locatie 22] als bedrijfsgebouw is vergund en derhalve als zodanig is bestemd. Het gebruik voor bewoning valt onder het overgangsrecht, waarbij legalisering reeds in 2002 is geweigerd, aldus de raad.

27.2. Nu de raad zich ten aanzien van de machinale houtzagerij op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

27.3. Het perceel [locatie 18] heeft in het plan de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduidingen "bebouwingsconcentratie", "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" en "maximaal aantal wooneenheden: 4".

Ingevolge artikel 4, lid 4.7, onder 4.7.2, van de planregels, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd deze bestemming te wijzigen in de bestemming "Wonen", voor zover het gaat om de agrarische bedrijfswoning met bijbehorende grond. Hierbij geldt een viertal specifieke randvoorwaarden.

27.4. In het voorheen geldende plan had het perceel de bestemming "Agrarische bedrijven". Op de plankaart waren een 2e, 3e en 4e bedrijfswoning aangegeven.

27.5. Wat betreft het aantal woningen op het perceel overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat de woningen Kanaaldijk Zuid [locatie 19], [locatie 20], [locatie 18] en locatie 21] met bouwvergunning zijn gebouwd. Bij besluit van 25 juli 1972 heeft het college van burgemeester en wethouders voorts een bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woning op het perceel [locatie 18]. Op de bij de bouwvergunning behorende tekening staat "uitbreiding bedrijfswoning ten behoeve van broedmeester aan de Kanaaldijk te Someren". Gebleken is dat de bouwvergunning is aangevraagd voor [locatie 22] en dat de in de tekeningen opgenomen woning daarmee overeenkomt. Gelet op het voorgaande zijn ter plaatse vijf legale bedrijfswoningen aanwezig. Dat het gebouw aan de [locatie 22] nooit als bedrijfswoning is bestemd, wat daar ook van zij, maakt dat niet anders, nu hiervoor wel een bouwvergunning is verleend. Bestaand legaal gebruik moet in het algemeen worden toegestaan door middel van een bestemmingsregeling die dat gebruik toestaat. Dit uitgangspunt kan slechts uitzondering vinden als het toestaan van bestaand legaal gebruik op basis van gewijzigde planologische inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de regeling zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat de beoogde regeling binnen de planperiode uitvoerbaar zal zijn. Niet is gebleken dat het gemeentebestuur in dit geval voornemens is het gebruik te doen beëindigen. Evenmin is gebleken dat de belangen die zijn gediend bij het niet als zodanig toestaan van het gebruik als bedrijfswoning zijn afgewogen tegen de belangen van [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B] bij dit gebruik. De enkele stelling dat in 2002 is geconstateerd dat legalisering van [locatie 22] niet mogelijk is omdat de woning niet aan de weg grenst, is daartoe onvoldoende, nu daaruit niet volgt dat de raad de vergunde situatie heeft meegewogen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.

27.6. Op het perceel zijn thans een paardenhouderij en een machinale houtzagerij gevestigd. Niet is in geschil dat de intensieve veehouderij ter plaatse met toepassing van de provinciale Regeling Beëindiging Veehouderijen (hierna: RBV-regeling) is beëindigd, waarbij een groot deel van de bedrijfsbebouwing is gesloopt. Voorts volgt uit het deskundigenbericht dat de woningen met de nummers [locatie 19] en [locatie 21] sinds 2010 aan derden worden verhuurd. [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B] hebben onweersproken gesteld dat ook de woningen met de nummers [locatie 20] en [locatie 18] niet meer als bedrijfswoning in gebruik zijn. Niet is gebleken op welke wijze de raad bij het bestemmen van de vier agrarische bedrijfswoningen op het perceel met die genoemde omstandigheden rekening heeft gehouden. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat de raad heeft onderzocht in hoeverre vier bedrijfswoningen nodig zijn voor de ter plaatse gevestigde paardenhouderij en machinale houtzagerij. Bovendien volgt uit de wijzigingsbevoegdheid in artikel 4, lid 4.7, onder 4.7.2, van de planregels en hetgeen is opgenomen in de toelichting en nota van uitgangspunten, zoals volgt uit hetgeen is overwogen onder 15.4, dat de raad in beginsel niet onwelwillend staat tegenover het toekennen van een woonbestemming aan voormalige agrarische bedrijfswoningen. Nu niet is gebleken dat de raad de mogelijkheden voor een zodanige bestemming heeft onderzocht, is het plan in zoverre onzorgvuldig voorbereid.

27.7. Nu voor het perceel [locatie 18], waarop zich de woningen met de nummers [locatie 19], [locatie 22], [locatie 20], [locatie 18] en [locatie 21] en de machinale houtzagerij bevinden, één bestemmingsvlak is toegekend met verscheidene aanduidingen en gelet op de samenhang tussen de verschillende delen van dit perceel, ziet de Afdeling in hetgeen in zoverre is aangevoerd aanleiding het hele plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" dat ziet op dit perceel te vernietigen.

28. [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B] richten zich verder tegen de aanduiding "veiligheidszone - bevi", die deels op het perceel [locatie 18] ligt. Zij voeren aan dat deze onjuist is opgenomen.

28.1. Ter zitting heeft de raad erkend dat het middelpunt van de aanduiding "veiligheidszone - bevi" niet overeenkomt met de feitelijke locatie van de propaantank en derhalve onjuist in het plan is opgenomen.

Nu de raad zich derhalve in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

29. [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B] betogen dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 23] ten onrechte heeft vastgesteld, omdat ter plaatse geen woonbestemming is toegekend. Daartoe voeren zij aan dat het agrarisch bedrijf ter plaatse is beëindigd en de voormalige bedrijfswoning als burgerwoning wordt gebruikt. Ook is op het perceel een nieuwe burgerwoning gebouwd met verlening van een vrijstelling.

29.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op het perceel weliswaar een nieuwe ruimte-voor-ruimtewoning is mogelijk gemaakt, maar dat in de procedure daarvoor geen toezeggingen zijn gedaan over de voormalige agrarische bedrijfswoning. De raad stelt dat in het kader van de RBV-regeling aan het overige deel van het perceel een agrarische bestemming zonder mogelijkheid van intensieve veehouderij is toegekend.

29.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat de voormalige bedrijfswoning sinds 1999 aan derden wordt verhuurd en dat ter plaatse het agrarisch bedrijf gesaneerd is. Niet is in geschil dat voor het perceel in samenhang met het perceel [locatie 18] de RBV-regeling is toegepast. Voorts is met toepassing van de Ruimte-voor-ruimteregeling op het perceel een nieuwe woning gebouwd, die staat op gronden die de bestemming "Wonen" hebben gekregen. Niet is gebleken dat de raad met deze omstandigheden rekening heeft gehouden. Daarbij is van belang dat de raad niet heeft onderzocht in hoeverre een agrarische bestemming wenselijk is vanwege de nieuwe ruimte-voor-ruimtewoning en of een woonbestemming voor de voormalige bedrijfswoning mogelijk is. Dat klemt te meer nu de raad zich in beginsel, zoals volgt uit hetgeen is overwogen in 15.4, niet onwelwillend opstelt tegenover een woonbestemming voor voormalige agrarische bedrijfswoningen. Het plan is derhalve in zoverre eveneens niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

30. In hetgeen [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 18] en [locatie 23] en de aanduiding "veiligheidszone - bevi" aan de noordwestzijde van het perceel [locatie 18], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen en het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit dient overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 13]

31. Het beroep van [appellant sub 13] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduidingen "bomenteelt" en "intensieve veehouderij" aan de [locatie 24] te Someren en de bijbehorende regeling in het plan. Op 29 september 2010 heeft de raad op verzoek van [appellant sub 13] het bestemmingsplan "[locatie 24]" vastgesteld, waarbij het bouwvlak op het perceel is vergroot om een uitbreiding van de loods voor bomenteelt mogelijk te maken. Voorafgaand aan de vaststelling van dit plan hebben [appellant sub 13] en de gemeente Someren op 15 april 2010 een overeenkomst gesloten, waarin zij zijn overeengekomen dat de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing gepaard dient te gaan met een landschappelijke inpassing in de vorm van groene erfinrichting met een visueel afschermende functie naar het omliggende gebied, zoals opgenomen in een tekening die onderdeel uitmaakt van de overeenkomst (hierna: erfbeplantingsplan). Uit de planregels van het voorheen geldende bestemmingsplan "[locatie 24]" volgde volgens [appellant sub 13] niet dat de groene erfinrichting binnen het bouwvlak moest worden aangelegd. Ten onrechte is in de planregels van dit plan opgenomen dat de groene erfinrichting binnen het bouwvlak moet worden aangelegd. Gelet op de grootte van het bouwvlak, kan, aldus [appellant sub 13], niet aan deze verplichting worden voldaan. Ten onrechte is daarom een te klein bouwvlak aan zijn perceel toegekend.

31.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsvlak in dit plan overeenkomstig het bestemmingsvlak in het plan "[locatie 24]" is opgenomen. De raad stelt voorts dat uit de overeenkomst volgt dat de groene erfinrichting binnen het bestemmingsvlak moet liggen. Dit is vastgelegd in artikel 4, lid 4.1, onder 7, van de planregels.

31.2. Het perceel aan de [locatie 24] heeft de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduidingen "bomenteelt" en "intensieve veehouderij".

31.3. Ingevolge artikel 1 van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Someren" wordt het begrip groene erfinrichting als volgt omschreven: groenelement, bestaande uit beplanting en/of andere groenelementen, zoals een poel of een vlinderweide, dat gelegen is binnen een bestemmingsvlak.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 1, zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de bijbehorende bedrijfsbebouwing, waaronder één bedrijfswoning tenzij anders is aangegeven, en voorzieningen zoals mestopslagsilo’s, permanente en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van waterberging en -infiltratie, voer- en mestplaten, mest- of waterbassins van folie, verharding en groene erfinrichting.

Ingevolge het bepaalde onder 7 mag de oppervlakte voor bebouwing, verharding en andere voorzieningen maximaal 90% van het bestemmingsvlak bedragen zodat er 10% overblijft voor de groene erfinrichting.

Ingevolge lid 4.1.1, onder 4, zijn op het bestemmingsvlak met de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "bomenteelt" beide bedrijfsactiviteiten toegestaan.

31.4. In het voorheen geldende bestemmingsplan "[locatie 24]" had het perceel ook de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduidingen "bomenteeltbedrijf" en "intensieve veehouderij".

31.5. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en 1, van de planregels van dat plan zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening met niet meer dan één agrarisch bedrijf met de daarbij behorende landschappelijke inpassing in de vorm van groenvoorzieningen met een visueel afschermende functie naar het omliggende gebied.

31.6. Over het betoog dat uit de planregels van het bestemmingsplan "[locatie 24]" niet volgde dat de groene erfinrichting binnen het bouwvlak moest worden aangelegd en in het plan ten onrechte in de planregels is opgenomen dat de groene erfinrichting binnen het bouwvlak moet worden aangelegd, overweegt de Afdeling het volgende. Het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan het perceel [locatie 24] is op eenzelfde wijze op de planverbeelding opgenomen als in het bestemmingsplan "[locatie 24]". In dat plan was binnen het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" een bouwvlak opgenomen, terwijl in dit plan het bestemmingsvlak als bouwvlak heeft te gelden. Uit artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en 1, van de planregels van het bestemmingsplan "[locatie 24]" volgde dat de groene erfinrichting binnen het gehele bestemmingsvlak mocht worden geplaatst. Hiertoe bestond, anders dan de raad stelt, geen verplichting. Uit artikel 4, lid 4.1, onder 1, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Someren" volgt ook dat de groene erfinrichting binnen het gehele bestemmingsvlak mag worden geplaatst. In tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 13] en de raad stellen, is in artikel 4, lid 4.1, onder 7, van de planregels geen verplichting opgenomen om de groene erfinrichting op 10% van het perceel te plaatsen, maar is alleen opgenomen dat maximaal 90% van het perceel bebouwd mag worden. Gelet hierop is in dit plan eenzelfde planologische regeling voor het aanleggen van groene erfinrichting voor het plandeel aan de [locatie 24] opgenomen als in het plan "[locatie 24]". Nu ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 7, voor [appellant sub 13] geen verplichting bestaat om de groene erfinrichting binnen het bestemmingsvlak aan te leggen, heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten geen groter plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 24] toe te kennen. Het betoog faalt.

31.7. Over het betoog dat aan het perceel van [appellant sub 13] een groter bouwvlak moet worden toegekend, zodat het plan het mogelijk maakt om binnen het bestemmingsvlak de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting tot het aanleggen van de groene erfinrichting te realiseren, overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge de op 15 april 2010 gesloten overeenkomst tussen [appellant sub 13] en de gemeente Someren dient de groene erfinrichting een minimale breedte te hebben van 10 m. Uit het erfbeplantingsplan volgt dat [appellant sub 13] de groene erfinrichting aan de noord- en oostzijde van de bedrijfsbebouwing moet plaatsen. Voorts volgt hieruit, in tegenstelling tot wat de raad stelt, dat de erfbeplanting op gronden buiten het plandeel aan de [locatie 24] met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" dient te worden gerealiseerd. Deze gronden hebben de bestemming "Agrarisch met waarden - Abiotische waarden". Nu uit artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder 4, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Someren" volgt dat gronden met deze bestemming mede bestemd zijn voor groenvoorzieningen, kan [appellant sub 13] de groene erfinrichting ingevolge dit plan op de in het erfbeplantingsplan weergegeven locaties plaatsen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen groter plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 24] toe te kennen. Het betoog faalt.

32. [appellant sub 13] voert voorts aan dat het bestemmingsvlak met de aanduiding "bomenteelt" en het bestemmingsvlak met de aanduiding "intensieve veehouderij" op zijn perceel ten onrechte niet aan elkaar grenzen.

32.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanduiding "bomenteelt" en de aanduiding "intensieve veehouderij" overeenkomstig de plansystematiek van het bestemmingsplan op de planverbeelding zijn opgenomen. Deze aanduidingen kunnen niet over elkaar heen worden gelegd. Voorts grensden deze aanduidingen op de planverbeelding van het voorheen geldende plan "[locatie 24]" ook niet aan elkaar.

32.2. In de door de raad gegeven motivering dat de aanduiding "bomenteelt" en de aanduiding "intensieve veehouderij" overeenkomstig de plansystematiek en het voorheen geldende plan "[locatie 24]" op de verbeelding zijn opgenomen, ziet de Afdeling geen afdoende motivering voor het niet aan elkaar laten grenzen van deze aanduidingen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de aanduiding "intensieve veehouderij" die aan het plandeel [locatie 25] is toegekend wel grenst aan de aanduiding "intensieve veehouderij" die aan het plandeel [locatie 24] is toegekend. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de plansystematiek in de weg staat aan het aan elkaar laten grenzen van aanduidingen op de planverbeelding. Het betoog slaagt.

33. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduidingen "bomenteelt" en "intensieve veehouderij" aan de [locatie 24], is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 24] dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het nieuwe besluit dient overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 14]

Ontvankelijkheid

34. [appellant sub 14] komt in beroep onder meer op tegen de bestemmingen "Natuur" en "Bos" met bijbehorende planregels voor de natuurgebieden Boxenberg en Keelven. Hij betoogt dat het medegebruik als recreatie als zodanig dient te worden bestemd. [appellant sub 14] kan zich voorts niet verenigen met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning".

34.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

34.2. Het bedrijf van [appellant sub 14] ligt op een afstand van ongeveer 1.400 m tot het natuurgebied Boxmeer en op een afstand van ongeveer 2.000 m tot het natuurgebied Keelven. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op de door hem bestreden plandelen mogelijk worden gemaakt, zijn deze afstanden naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij de bestreden plandelen betrokken belang aan te nemen. Voor zover [appellant sub 14] betoogt dat deze plandelen dienen te worden bestemd voor gebruik door bezoekers van zijn recreatiebedrijf overweegt de Afdeling dat hierin geen voldoende objectief en persoonlijk belang is gelegen dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks door deze delen van het besluit zou worden geraakt.

34.3. Over de bezwaren van [appellant sub 14] tegen de in het plan opgenomen aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" overweegt de Afdeling als volgt. In het plan is deze aanduiding alleen toegekend aan het plandeel aan de [locatie 5] te Someren. Het bedrijf en de woning van [appellant sub 14] liggen op een afstand van ongeveer 3.400 m tot dit plandeel. Deze afstand is naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij dit bestreden plandeel betrokken belang aan te nemen.

Voorts heeft [appellant sub 14] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door dit deel van het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij dit deel van het besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

34.4. De conclusie is dat [appellant sub 14] geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de plandelen met de bestemmingen "Natuur" en "Bos" met bijbehorende planregels voor de natuurgebieden Boxenberg en Keelven en bij de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" en dat hij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, geen beroep kan instellen. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

Formele gronden

35. [appellant sub 14] stelt dat in de kennisgeving van het ontwerpplan ten onrechte is aangegeven dat beroep moet worden ingesteld bij de rechtbank 's-Hertogenbosch. Het besluit is derhalve onzorgvuldig voorbereid, aldus [appellant sub 14].

35.1. De Afdeling stelt vast dat bij het ontwerpplan een kennisgeving ter inzage heeft gelegen die ten onrechte de rechtbank 's-Hertogenbosch als beroepsinstantie vermeldt, maar dat in de officiële kennisgeving van het vastgestelde plan staat vermeld dat beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling. Nu in de officiële kennisgeving de juiste beroepsinstantie is vermeld en de rechtbank op grond van artikel 6:15 van de Awb is gehouden een beroepschrift tegen een bestemmingsplan door te sturen naar de Afdeling, is niet aannemelijk dat belanghebbenden door de verkeerde kennisgeving bij de terinzagelegging van het ontwerpplan zijn geschaad. Het betoog faalt.

36. [appellant sub 14] stelt dat de raad niet bevoegd is het plan vast te stellen voordat de begrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied (hierna: LOG) Someren-Heide is vastgesteld. Dit LOG dient te worden overgenomen in het bestemmingsplan. Nu is volgens [appellant sub 14] niet vast te stellen waar de begrenzing van het bestemmingsplan dient te liggen.

36.1. Over het standpunt van [appellant sub 14] dat de raad niet bevoegd was het plan vast te stellen, overweegt de Afdeling dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de raad van de hem op grond van artikel 3.1 van de Wro toekomende bevoegdheid gebruik maakt voordat provinciale staten de begrenzing van het LOG hebben vastgesteld. Het betoog faalt.

Inhoudelijke gronden

37. Volgens [appellant sub 14] zijn ten onrechte sommige gronden uit het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" buiten het plan gelaten. Nu niet alle gronden uit het voorheen geldende plan zijn opgenomen in het plan, kan volgens hem geen goede vergelijking met het voorheen geldende plan worden gemaakt.

37.1. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de raad heeft beoogd voor het LOG Someren-Heide een apart bestemmingsplan op te stellen. Dit is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Het betoog faalt.

38. [appellant sub 14] stelt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de geurbelasting van de in het plangebied aanwezige en voorziene intensieve veehouderijen.

38.1. Zoals hiervoor, onder 8.3, is overwogen, had onder meer in verband met de onbenutte bestaande planologische mogelijkheden voor intensieve veehouderijen een plan-MER moeten worden gemaakt. Nu intensieve veehouderijen met name belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieuaspect geur diende dit aspect in deze plan-MER te worden betrokken. Gelet hierop slaagt het betoog van [appellant sub 14] op dit punt.

39. [appellant sub 14], die een recreatiebedrijf exploiteert aan de [locatie 26], kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor een deel van zijn gronden aan de [locatie 26]. Volgens [appellant sub 14] is aan deze gronden ten onrechte niet de bestemming "Recreatie" toegekend.

39.1. De raad stelt dat in het plan geen nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien in verband met de conserverende aard van het plan.

39.2. Aan het oostelijke deel van het perceel van [appellant sub 14] zijn de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "specifieke waarde - visueel waardevol, openheid" toegekend. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

1. al dan niet bedrijfsmatig agrarisch grondgebruik inclusief tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen;

2. groenvoorzieningen;

3. infiltratie;

4. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

5. extensief recreatief medegebruik;

[…].

39.3. De raad heeft ter zitting toegelicht dat er ten tijde van het bestreden besluit geen concrete plannen voor het oostelijke deel van het perceel van [appellant sub 14] waren waarmee rekening zou moeten worden gehouden. Voorts heeft de raad bij de vaststelling van het plan het uitgangspunt van zuinig ruimtegebruik als bedoeld in de Verordening 2011 gehanteerd. Dit uitgangspunt houdt ingevolge artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2011 in dat uitbreiding van het op grond van het geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden. Nu [appellant sub 14] geen concrete plannen had, was het voor de raad niet mogelijk te beoordelen of de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden voor de door [appellant sub 14] gewenste uitbreiding ontbraken en of derhalve aan het uitgangspunt van zuinig ruimtegebruik kon worden voldaan. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad aan het oostelijke deel van het perceel van [appellant sub 14] niet de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "specifieke waarde - visueel waardevol, openheid" heeft kunnen toekennen. Het betoog faalt.

40. [appellant sub 14] kan zich voorts niet verenigen met de plandelen met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de Smulderslaan 28 en [locatie 27]. Volgens hem zijn deze plandelen ten onrechte groter dan 1,5 ha, nu niet is onderzocht of de hiermee mogelijk gemaakte uitbreiding geen nadelige gevolgen heeft voor de volksgezondheid. Volgens [appellant sub 14] mogen alleen gronden voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" worden bestemd die zijn benut of benodigd voor uitbreiding ten behoeve van dierenwelzijn voor het in 1992 aanwezige aantal dieren. [appellant sub 14] stelt dat de raad in dit kader diende te onderzoeken welke dieren onder welke omstandigheden mogen worden gehouden.

Voorts ontbreekt in de planregels ten onrechte een verbod op het houden van dieren die een groot risico vormen voor de volksgezondheid.

40.1. Aan de plandelen aan de Smulderslaan 28 en [locatie 27] is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" toegekend. Voorts is aan het plandeel aan de [locatie 27] de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, sub 1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de bijbehorende bedrijfsbebouwing, waaronder één bedrijfswoning tenzij anders is aangegeven, en voorzieningen zoals mestopslagsilo’s, permanente en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van waterberging en -infiltratie, voer- en mestplaten, mest- of waterbassins van folie, verharding en groene erfinrichting.

Ingevolge dat artikellid, onder 7, mag de oppervlakte voor bebouwing, verharding en andere voorzieningen maximaal 90% van het bestemmingsvlak bedragen zodat er 10% overblijft voor de groene erfinrichting.

40.2. Gelet op hetgeen hiervoor, onder 8.6 en 38.1, is overwogen, komt het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" aan de [locatie 27] voor vernietiging in aanmerking. Gelet hierop behoeft het betoog van [appellant sub 14] over dit plandeel geen nadere bespreking.

Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de risico's van dierenziekten voor de volksgezondheid geen aanleiding geven om de omvang van het plandeel aan de Smulderslaan 28 te beperken tot de feitelijk aanwezige bebouwing. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bestrijding van besmettelijke dierenziekten zijn regeling primair vindt in andere wetgeving en dat voorts aan de vergunningen voor het veranderen en in werking hebben van de inrichting voorschriften kunnen worden verbonden die de gevolgen voor de volksgezondheid voorkomen dan wel beperken. [appellant sub 14] heeft niet aannemelijk gemaakt dat op die manier de risico's voor de volksgezondheid niet afdoende zouden kunnen worden beperkt. Gelet hierop behoefde de raad evenmin aanleiding te zien het door [appellant sub 14] bedoelde verbod op te nemen in de planregels. Het betoog faalt.

41. [appellant sub 14] stelt dat afvalverwerking in de vorm van co-vergisting in het plan ten onrechte is toegestaan bij agrarische bedrijven. Hij stelt dat deze vorm van afvalverwerking niet past bij een agrarisch bedrijf en betoogt dat die in strijd is met de Meststoffenwet en de Afvalstoffenwet.

41.1. In het plan is aan drie plandelen naast de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - covergisting" toegekend. Het plandeel met deze aanduiding aan de Michelslaan 3 ligt op een afstand van ongeveer 400 m van het perceel van [appellant sub 14]. De overige plandelen met deze aanduiding, te weten aan de Oude Goorenweg 6 en de Lungendonk 14 te Lierop, liggen op afstanden van ongeveer 9 km onderscheidenlijk 10 km van het perceel van [appellant sub 14].

Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 6 februari 2013 in zaak nr. 201105995/1/A4 en van 20 maart 2013 in zaak nr. 201200119/1/R3 overweegt de Afdeling dat gelet op de aard en omvang van de activiteiten en de ruimtelijke uitstraling van deze planologische ontwikkelingen alleen de afstand van het perceel van [appellant sub 14] tot het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - covergisting" aan de Michelslaan 3 zodanig is dat een rechtstreeks bij dat plandeel betrokken belang kan worden aangenomen. Niet valt immers uit te sluiten dat op die afstand ruimtelijke gevolgen van het plan kunnen worden ondervonden. Anders is dit bij de overige plandelen met deze aanduiding. Voor zover het beroep van [appellant sub 14] tegen de plandelen met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - covergisting" aan de Oude Goorenweg 6 en de Lungendonk 14 is gericht, is het beroep niet-ontvankelijk.

41.2. Aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - covergisting" aan de Michelslaan 3 is tevens de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. Gelet op hetgeen hiervoor, onder 8.6 en 38.1, is overwogen, komt dit plandeel voor vernietiging in aanmerking. Gelet hierop behoeft het betoog van [appellant sub 14] tegen dit plandeel geen nadere bespreking.

Over de door [appellant sub 14] ter zitting geuite vrees dat in het plan afvalverwerking in de vorm van co-vergisting is toegestaan binnen het plandeel op de Smulderslaan tegenover zijn perceel overweegt de Afdeling als volgt. Aan dit plandeel zijn de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 57" toegekend. Afvalverwerking in de vorm van co-vergisting is hier niet toegestaan, omdat binnen het plandeel aan de Smulderslaan met de bestemming "Bedrijf" ingevolge artikel 9.1 en de bijbehorende tabel alleen een agrarisch verwant bedrijf in de milieucategorie 1 en 2 is toegestaan. Het betoog faalt.

42. [appellant sub 14] stelt dat de definitie van intensieve veehouderij in de Verordening 2011 ten onrechte afwijkt van die in het reconstructieplan "De Peel". De Verordening 2011 is in zoverre derhalve onverbindend, aldus [appellant sub 14]. Voorts is de Verordening 2011 onverbindend voor zover deze nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt in landbouwontwikkelingsgebieden en verwevingsgebieden, terwijl hieraan geen onderzoek naar de gevolgen voor volksgezondheid aan vooraf is gegaan.

42.1. De Afdeling overweegt dat dit betoog zich niet richt tegen het vastgestelde plan of een onderdeel daarvan en reeds daarom niet kan slagen.

43. Voor zover [appellant sub 14] zijn zienswijze in beroep handhaaft, overweegt de Afdeling dat de raad in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 14] heeft in zijn beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt.

44. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" of "specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij begrensd", behoudens, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4 is overwogen, het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" aan de Antoniusweg 21 te Someren, en artikel 4, lid 4.7, onder 4.7.1, van de planregels, is genomen in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 15]

45. Het beroep van [appellant sub 15] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 27] te Someren-Heide en de bijbehorende regeling in het plan. [appellant sub 15] voert hiertoe aan dat de opslag van en de handel in (tuin)meubelen ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Hij wenst dat de bestemming "Bedrijf" wordt toegekend aan de gronden waarop dit gebruik plaatsvindt. Bij brief van 15 september 1982 is door het college van burgemeester en wethouders te kennen gegeven dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen de opslag van en de handel in (tuin)meubelen. Voorts heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch reeds eerder geoordeeld dat het gebruik van het perceel voor de opslag van en de handel in (tuin)meubelen krachtens overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was toegestaan. Volgens [appellant sub 15] dient gebruik dat reeds onder het overgangsrecht van het voorheen geldende plan viel, niet opnieuw onder het overgangsrecht te worden gebracht.

45.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebruik van de voormalige veestallen voor de opslag van (tuin)meubelen onder het overgangsrecht valt en gelet daarop mag worden voortgezet. De handel in (tuin)meubelen valt volgens de raad niet onder het overgangsrecht. Gebruik dat onder het overgangsrecht valt, dient volgens de raad in beginsel als zodanig te worden bestemd. Omdat in het plan geen nieuwe ontwikkelingen worden meegenomen, tenzij daarvoor een planologische procedure heeft plaatsgevonden, heeft de raad in dit geval geen aanleiding gezien een andere bestemming aan het plandeel [locatie 27] toe te kennen.

45.2. Aan het perceel [locatie 27] zijn de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.

45.3. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt het begrip agrarisch bedrijf als volgt omschreven: een bedrijf met een omvang van 10 Nederlandse grootte eenheden (Nge) dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het fokken, houden, africhten of veredelen van dieren waaronder begrepen de productiegerichte paardenhouderij.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 1, zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de bijbehorende bedrijfsbebouwing, waaronder één bedrijfswoning tenzij anders is aangegeven, en voorzieningen zoals mestopslagsilo’s, permanente en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van waterberging en -infiltratie, voer- en mestplaten, mest- of waterbassins van folie, verharding en groene erfinrichting.

Ingevolge artikel 38, lid 38.2, onder 1, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge het bepaalde onder 4 is het bepaalde onder 1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

45.4. Gelet op het ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 1, van de planregels toegestane gebruik van gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" in samenhang met de in artikel 1 gegeven omschrijving van het begrip agrarisch bedrijf, is het gebruik van de voormalige veestallen voor de opslag van en de handel in (tuin)meubelen op het perceel [locatie 27] niet als zodanig bestemd.

45.5. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was de bestemming "Agrarische bedrijven" aan het perceel toegekend.

45.6. Ingevolge artikel 0.7, lid II, onder 1, van de voorschriften van dit plan mag het gebruik van gronden en daarop voorkomende opstallen, strijdig met het plan en dat bestaat op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft gekregen, worden voortgezet. Dit geldt echter niet voor strijdig gebruik dat:

- en al in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan;

- en dat een aanvang heeft genomen nadat het voorheen geldende bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen;

- en waartegen rechtens nog een procedure ter beëindiging van dat strijdige gebruik kon worden gevoerd of redelijkerwijs nog gevoerd kon worden.

Ingevolge artikel 2.1, lid A, aanhef en onder 1, zijn de gronden die zijn aangewezen als "Agrarische bedrijven", indien het bestemmingsvlak niet nader is aangeduid, bestemd voor agrarische doeleinden, ten behoeve van de uitoefening van niet meer dan één agrarisch bedrijf per bestemmingsvlak, uitgezonderd glastuinbouwbedrijven.

45.7. De opslag van (tuin)meubelen vindt sinds 1973 op het perceel plaats. Vast staat dat de opslag van (tuin)meubelen op grond van het voorheen geldende plan ter plaatse niet als zodanig was bestemd. Nu het bestemmingsplan "Buitengebied" op 20 januari 1976 is vastgesteld en op 4 juni 1982 in rechte onaantastbaar is geworden, heeft het strijdige gebruik reeds een aanvang genomen voordat dit plan rechtskracht had verkregen. Gelet op artikel 0.7, lid II, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" viel de opslag van (tuin)meubelen daarom onder het overgangsrecht van dat plan. Ingevolge artikel 38, lid 38.2, onder 1, van de planregels van dit plan is dit gebruik opnieuw onder het overgangsrecht gebracht.

Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand gebruik kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als het voorliggende in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat de opslag van (tuin)meubelen in de voormalige veestallen aan de [locatie 27] binnen de planperiode zal worden beëindigd. Gelet hierop heeft de raad niet in redelijkheid het gebruik opnieuw onder het overgangsrecht kunnen brengen.

Dit betekent niet dat de opslag van (tuin)meubelen als zodanig had moeten worden bestemd, nu gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen kan doen ontstaan dat het gebruik als zodanig wordt bestemd. Indien de raad van mening is dat het als zodanig bestemmen van de opslag van (tuin)meubelen niet mogelijk is, had het op de weg van de raad gelegen te bezien of voor dit gebruik op het perceel [locatie 27] een uitsterfregeling in het plan had kunnen worden opgenomen. Een dergelijke uitsterfregeling kan bijvoorbeeld inhouden dat aan de gronden waarop de voormalige veestallen staan weliswaar de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" wordt toegekend, maar dat tevens de aanduiding "opslag van (tuin)meubelen" wordt toegekend, met dien verstande dat bij beëindiging van dit gebruik in de voormalig veestallen, dit gebruik niet langer is toegestaan. Nu de raad niet in redelijkheid de opslag van (tuin)meubelen opnieuw onder het overgangsrecht heeft kunnen brengen en de raad evenmin inzichtelijk heeft gemaakt of voor dit perceel in het plan een andere regeling had kunnen worden opgenomen, is het besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen.

Met betrekking tot het standpunt van de raad dat alleen de opslag van (tuin)meubelen en niet de eveneens in 1973 aangevangen handel in (tuin)meubelen) onder het overgangsrecht valt, nu die handel in 2004 was gestaakt, overweegt de Afdeling het volgende. Door [appellant sub 15] is ter zitting naar voren gebracht dat de handel voornamelijk elders plaatsvindt, maar dat sporadisch handel op het perceel [locatie 27] plaatsvindt. Nu uit de brief van 15 september 1982 van het college van burgemeester en wethouders volgt dat dit gebruik toen plaatsvond en ter zitting niet is gebleken dat de raad over stukken beschikt waarmee kan worden aangetoond dat [appellant sub 15] de handel in (tuin)meubelen heeft gestaakt, is gelet hierop niet uitgesloten dat dit gebruik ook onder het overgangsrecht valt, zodat het besluit ook in zoverre niet zorgvuldig tot stand is gekomen.

Het betoog slaagt.

46. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 27], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het nieuwe besluit dient overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 16]

47. Het beroep van [appellant sub 16] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 28] te Someren-Heide en de bijbehorende regeling in het plan. [appellant sub 16] voert hiertoe aan dat het fokken van honden als zodanig dient te worden bestemd, mede omdat hij over een milieuvergunning voor het houden van honden beschikt. Uit de omschrijving van het begrip agrarisch bedrijf kan niet worden afgeleid of het fokken van honden hieronder valt, nu in de omschrijving van het begrip agrarisch verwant bedrijf onder meer wordt verwezen naar een hondenkennel. [appellant sub 16] stelt zich primair op het standpunt dat het fokken van honden onder de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" valt en het gebruik derhalve als zodanig is bestemd. Indien het fokken van honden niet onder de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" valt, dient de bestemming "Bedrijf" aan het perceel te worden toegekend, zodat een agrarisch verwant bedrijf mogelijk wordt gemaakt.

47.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de op 18 augustus 2004 en de op 4 september 2006 verleende milieuvergunningen voor het houden van onder meer honden beide zijn vernietigd door de Afdeling. Nu de vergunning van 2 november 1990 niet ziet op het houden en fokken van honden, beschikt [appellant sub 16] ten aanzien van dit gebruik niet over een milieuvergunning. [appellant sub 16] heeft inmiddels een nieuwe aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning voor onder meer het houden en fokken van honden. Het college van burgemeester en wethouders is voornemens hieraan medewerking te verlenen, omdat het houden en fokken van honden gelet op de omschrijving van het begrip agrarisch bedrijf onder de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" valt. Omdat dit gebruik als zodanig is bestemd, heeft de raad niet de bestemming "Bedrijf" aan het perceel toegekend.

47.2. Aan het perceel [locatie 28] is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.

47.3. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt het begrip agrarisch bedrijf als volgt omschreven: een bedrijf met een omvang van 10 Nederlandse grootte eenheden (Nge) dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het fokken, houden, africhten of veredelen van dieren waaronder begrepen de productiegerichte paardenhouderij.

Ingevolge dat artikel wordt het begrip agrarisch verwant bedrijf als volgt omschreven: een bedrijf met een verwantschap aan de agrarische sector, waarin gebruik wordt gemaakt van land- en tuinbouwmethoden, dieren worden gehuisvest of werkzaamheden voor agrarische bedrijven worden verricht met behulp van landbouwwerktuigen met uitzondering van mestbewerkingsbedrijven. Voorbeelden zijn: dierenasiels, -pensions en -klinieken, gebruiksgerichte paardenhouderijen, groencomposteringsbedrijven, hondenkennels, hoveniersbedrijven, paardenpensions, stalhouderijen, agrarische loonwerkbedrijven, inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen, veetransportbedrijven, veehandelsbedrijven en proefbedrijven.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 1, zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de bijbehorende bedrijfsbebouwing, waaronder één bedrijfswoning tenzij anders is aangegeven, en voorzieningen zoals mestopslagsilo’s, permanente en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van waterberging en -infiltratie, voer- en mestplaten, mest- of waterbassins van folie, verharding en groene erfinrichting.

Ingevolge lid 4.2, onder 4.2.4, sub 1, is per bestemmingsvlak één bedrijfswoning toegestaan tenzij op de verbeelding een ander getal is aangegeven.

47.4. Voor zover [appellant sub 16] betoogt dat het fokken van honden als zodanig dient te worden bestemd en onduidelijk is of dit gebruik onder de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" valt, overweegt de Afdeling het volgende. Gelet op artikel 4, lid 4.1, onder 1, van de planregels in samenhang met de in artikel 1 van de planregels opgenomen omschrijving van het begrip agrarisch bedrijf, wordt op het perceel [locatie 28] onder meer een bedrijf toegestaan dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het fokken, houden, africhten of veredelen van dieren. De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding om te oordelen dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een bedrijf dat zich bezighoudt met het fokken van honden als agrarisch bedrijf als bedoeld in het plan heeft te gelden. Gelet hierop stelt de raad terecht dat het fokken van honden op het perceel [locatie 28] in dit plan als zodanig is bestemd en mist het betoog feitelijke grondslag.

48. [appellant sub 16] betoogt verder dat de tweede bedrijfswoning op het perceel ten onrechte niet als zodanig is bestemd, terwijl beide bedrijfswoningen overeenkomstig een bouwvergunning zijn opgericht.

48.1. Op de verbeelding is op het plandeel aan de [locatie 28] geen getal weergegeven, zodat gelet op artikel 4, lid 4.1, onder 1, van de planregels in samenhang met artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.4, sub 1, één bedrijfswoning op het perceel is toegestaan.

48.2. De raad heeft in het verweerschrift te kennen gegeven dat een aanduiding om een tweede bedrijfswoning mogelijk te maken abusievelijk niet op de verbeelding is opgenomen en verzoekt het beroep in zoverre gegrond te verklaren. Nu de raad zich thans op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

49. Het beroep van [appellant sub 16] is voorts gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke waarden" aan de Michelslaan te Someren en de bijbehorende regeling in het plan, voor zover hierop zijn schuilhut staat. [appellant sub 16] voert hiertoe aan dat het bouwen van een schuilhut op deze locatie ten onrechte niet is toegestaan. [appellant sub 16] wenst de schuilhut te vernieuwen. Uit de Verordening 2011 volgt niet dat een schuilgelegenheid in het buitengebied niet is toegestaan. Mocht dit wel uit de Verordening 2011 volgen, dan betoogt [appellant sub 16] dat dit verbod geen provinciaal belang dient. Daarnaast had toereikend overgangsrecht ten behoeve hiervan in de Verordening 2011 opgenomen moeten worden. Voorts is geen rekening gehouden met de eisen omtrent dierenwelzijn. Hieruit volgt namelijk dat voor vee dat dag en nacht buiten verblijft, voorzien moet zijn in een schuilgelegenheid tegen slechte weeromstandigheden.

49.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de planregels ten behoeve van de schuilhutten naar aanleiding van een inspraakreactie van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) wegens strijd met de Verordening 2011 niet in het (ontwerp)bestemmingsplan zijn opgenomen. De bestaande schuilhutten vallen ten gevolge daarvan onder het overgangsrecht. Op gronden waarop geen bouwvlak is voorzien kunnen geen nieuwe schuilhutten worden gebouwd.

49.2. Aan de gronden aan de Michelslaan is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke waarden" toegekend.

49.3. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt het begrip bouwwerk als volgt omschreven: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct, hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

Ingevolge dat artikel wordt het begrip gebouw als volgt omschreven: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder 1, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschappelijke waarden" gronden bestemd voor al dan niet bedrijfsmatig agrarisch grondgebruik inclusief tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen.

Ingevolge het bepaalde in lid 7.2, mogen op of in de in 7.1 bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de in de bestemmingsomschrijving omschreven bestemming. De hoogte mag maximaal 2,50 m¹ zijn. Niet toegestaan zijn overkappingen, permanente teeltondersteunende voorzieningen, mest- en voerplaten, (sleuf-)silo’s, mestopslagsilo’s en vergelijkbare voorzieningen.

49.4. De Afdeling overweegt dat een schuilhut onder het begrip gebouw valt, nu dit een voor mensen toegankelijk, overdekt bouwwerk is en een gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Gelet op de in artikel 7, lid 7.2, van de planregels opgenomen bouwregels, mag op de gronden aan de Michelslaan uitsluitend een bouwwerk, geen gebouw zijnde, worden gebouwd en mag derhalve geen schuilhut worden gebouwd.

49.5. De raad heeft zich in de nota van zienswijzen en in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het bouwen van een schuilhut aan de Michelslaan wegens strijd met de Verordening 2011 niet mogelijk kan worden gemaakt. Nu de raad slechts dit standpunt aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, maar niet heeft onderbouwd met welke bepaling van de Verordening 2011 het bouwen van een schuilhut aan de Michelslaan strijdig is, heeft de raad het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van [appellant sub 16], voor zover deze zijn gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke Waarden" en de aanduiding "specifieke vorm van waarde - visueel waardevol; openheid" aan de Michelslaan, geen bespreking meer. Het betoog slaagt.

50. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 28], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke waarden" aan de Michelslaan, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het nieuwe besluit dient overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 17] en anderen

51. [appellant sub 17] en anderen betogen dat de raad het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 30" aan de [locatie 29] te Someren ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat in strijd met eerdere toezeggingen ter plaatse geen pallethandel mogelijk is gemaakt. Voor de vestiging van dit bedrijf zijn aanzienlijke investeringen gedaan en het is derhalve onzorgvuldig van de raad om niet mee te werken aan het als zodanig bestemmen van dit bedrijf. Daarbij heeft de raad er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat op het perceel voorheen reeds een niet-agrarisch bedrijf gevestigd was, namelijk een transportbedrijf en opslagbedrijf.

51.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ter plaatse nimmer een niet-agrarisch bedrijf is toegestaan en verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2012 in zaak nr. 201107062/1/A1, inzake een geweigerde bouwvergunning voor het bedrijf van [appellant sub 17] en anderen wegens strijd met het bestemmingsplan. Het beleid van de gemeente is dat niet-agrarische bedrijven op een bedrijventerrein horen. Gelet hierop wordt de bestaande bestemming gehandhaafd. Voorts stelt de raad, onder verwijzing naar voornoemde uitspraak, dat hij niet heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.

51.2. Het perceel [locatie 29] heeft in het plan de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 30".

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

1. agrarisch verwante bedrijven in milieucategorie 1 en 2 zoals genoemd in de Brochure bedrijven en milieuzonering, editie 2009 van de Vereniging Nederlandse Gemeenten;

2. niet-agrarische bedrijven in milieucategorie 1 en 2, behalve op de locaties waar een agrarisch verwant bedrijf is gevestigd; hier is alleen een agrarisch verwant bedrijf toegestaan;

3. de specifieke bedrijfsactiviteit in een hogere milieucategorie dan 1 en 2 zoals deze in de bij dat lid horende Tabel bedrijven voor een aantal locaties is opgenomen.

4. Bij bedrijven die in de Tabel bedrijven niet als agrarisch verwant bedrijf zijn omschreven mag per bestemmingsvlak niet meer dan één bedrijf of functionele eenheid aanwezig zijn.

Uit de "Tabel bedrijven" volgt dat bij de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 30" op het perceel [locatie 29] de specifieke bedrijfsactiviteit "agrarisch verwant bedrijf/foeragehandel" in milieucategorie 3 is toegestaan met een maximum oppervlakte aan bebouwing exclusief bedrijfswoning met bijgebouwen van 896 m² en met één bedrijfswoning.

51.3. In het voorheen geldende plan had het perceel op de verbeelding de detailbestemming "Niet-agrarisch verwante bedrijven/functies".

Ingevolge artikel 2.3, onder A, van de bij dat plan behorende voorschriften, zijn de gronden die zijn aangewezen als "Niet-agrarisch verwante bedrijven/functies", bestemd voor de uitoefening van niet-agrarisch verwante bedrijven of functies, conform de van dit artikel deel uitmakende "staat van niet-agrarisch verwante bedrijven/functies", waarbij per bestemmingsvlak niet meer dan één bedrijf of functionele eenheid aanwezig mag zijn.

In de bij artikel 2.3 opgenomen "staat van niet-agrarisch verwante bedrijven/functies van artikel 2.3", is het perceel niet opgenomen.

Ingevolge artikel 2.2, lid A, aanhef en onder 1, zijn de gronden die zijn aangewezen als "Agrarisch verwante bedrijven" bestemd voor de uitoefening van agrarisch verwante bedrijven, conform de van dit artikel deel uitmakende "staat van agrarisch verwante bedrijven", waarbij per bestemmingsvlak niet meer dan één bedrijf aanwezig mag zijn.

In de bij artikel 2.2 opgenomen "staat van agrarisch verwante bedrijven van artikel 2.2" is voor het perceel een maximum oppervlakte van 580 m² aan bedrijfsbebouwing toegestaan.

51.4. Uit het deskundigenbericht volgt dat aan de [locatie 29] voorheen een foeragehandel met transportbedrijf zat en dat [appellant sub 17] en anderen het perceel vanaf 2008 gebruiken voor hun pallethandel. In de genoemde uitspraak van 22 februari 2012 heeft de Afdeling overwogen dat op het perceel het niet-agrarische bedrijf van [appellant sub 17] en anderen, zijnde een pallethandel, niet mogelijk was gemaakt in het voorheen geldende plan. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding daarover in deze zaak anders te oordelen. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de mogelijkheden voor niet-agrarische bedrijven ter plaatse heeft beperkt ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan.

De Afdeling overweegt voorts, onder verwijzing naar voornoemde uitspraak, dat de enkele mededeling van een ambtenaar over de bestemming van het perceel op de plankaart van het destijds geldende plan, niet tot het oordeel leidt dat rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt. Niet is aannemelijk dat door of namens de raad de verwachting is gewekt dat in het plan een bestemming voor niet-agrarische bedrijven zou worden toegekend. De raad heeft het plan in zoverre derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

In paragraaf 2.3 van de plantoelichting en in paragraaf C7 van de nota van uitgangspunten ten behoeve van de actualisatie van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" is voorts opgenomen dat het buitengebied is bestemd voor agrarische bedrijven, agrarisch verwante bedrijven, recreatie en toerisme en wonen. Daarbij is opgenomen dat niet-agrarische bedrijven in beginsel dienen te zijn gevestigd op een bedrijventerrein. De door [appellant sub 17] en anderen gewenste pallethandel valt onder de categorie niet-agrarische bedrijven. Ter zitting hebben [appellant sub 17] en anderen toegelicht dat hun bedrijf valt in categorie 3. Derhalve heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het geen kleinschalige bedrijvigheid betreft. In hetgeen [appellant sub 17] en anderen voorts naar voren hebben gebracht, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om van dit beleid af te wijken. Daarbij is van belang dat, zoals eerder is overwogen, de bedrijfsactiviteiten in strijd met het voorheen geldende plan zijn aangevangen. Voor zover [appellant sub 17] en anderen stellen dat ter plaatse reeds daarvoor niet-agrarische bedrijfsactiviteiten werden uitgeoefend, wordt overwogen dat aannemelijk is dat het transportbedrijf onderdeel was van de foeragehandel, hetgeen een agrarisch verwant bedrijf is. Gelet daarop heeft de raad in die omstandigheid evenmin aanleiding hoeven zien om van zijn beleid af te wijken.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen niet-agrarische bedrijfsbestemming aan het perceel [locatie 29] dient te worden toegekend.

52. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 18] en anderen

53. [appellant sub 18] en anderen betogen dat de raad het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 69" aan de [locatie 30] te Someren ten onrechte heeft vastgesteld, omdat alleen agrarisch verwante bedrijven zijn toegestaan. Daartoe voeren zij aan dat in strijd met toezeggingen het gewenste niet-agrarische gebruik voor hun autoservicebedrijf niet mogelijk is gemaakt. Op het perceel vinden al langer niet-agrarische bedrijfsactiviteiten plaats. De bedrijfsactiviteiten die zij wensen, passen volgens hen voorts in de omgeving. [appellant sub 18] en anderen voeren verder aan dat de raad heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel doordat andere gelijksoortige ontwikkelingen wel in het plan zijn opgenomen.

53.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel in het voorheen geldende plan een bestemming voor een agrarisch verwant bedrijf had. Het beleid van de gemeente is dat niet-agrarische bedrijven op een bedrijventerrein horen. Gelet hierop wordt de bestaande bestemming gehandhaafd. Voorts stelt de raad dat hij het plan niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld, nu geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden gewekt door een ambtenaar. Ook stelt de raad dat hij niet heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de door [appellant sub 18] en anderen genoemde ontwikkelingen qua aard en omvang niet te vergelijken zijn.

53.2. Het perceel [locatie 30] heeft de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 69".

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

1. agrarisch verwante bedrijven in milieucategorie 1 en 2 zoals genoemd in de Brochure bedrijven en milieuzonering, editie 2009 van de Vereniging Nederlandse Gemeenten;

2. niet-agrarische bedrijven in milieucategorie 1 en 2, behalve op de locaties waar een agrarisch verwant bedrijf is gevestigd; hier is alleen een agrarisch verwant bedrijf toegestaan;

3. de specifieke bedrijfsactiviteit in een hogere milieucategorie dan 1 en 2 zoals deze in de bij dat lid horende Tabel bedrijven voor een aantal locaties is opgenomen.

4. Bij bedrijven die in de Tabel bedrijven niet als agrarisch verwant bedrijf zijn omschreven mag per bestemmingsvlak niet meer dan één bedrijf of functionele eenheid aanwezig zijn.

Uit de "Tabel bedrijven" volgt dat bij de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 69" op het perceel [locatie 31] de specifieke bedrijfsactiviteit "agrarisch verwant bedrijf" in milieucategorie 3 is toegestaan met een maximum oppervlakte aan bebouwing exclusief bedrijfswoning met bijgebouwen van 1.650 m² en met één bedrijfswoning.

53.3. In het voorheen geldende plan had het perceel de detailbestemming "Agrarisch-verwante bedrijven".

53.4. Uit het deskundigenbericht volgt dat op het perceel [locatie 31] voorheen een foeragehandel was gevestigd en dat in 2006 de bedrijfswoning is afgesplitst, waarna de loods met het adres [locatie 30] in gebruik is genomen voor de opslag van een houthandel. De Afdeling stelt vast dat het gebruik voor de opslag van hout in strijd was met het voorheen geldende plan. Voorts is niet gebleken dat reeds daarvoor een niet-agrarisch bedrijf aanwezig was, nu aannemelijk is dat de transport- en opslagactiviteiten behoorden bij en ondergeschikt waren aan de ter plaatse gevestigde foeragehandel, hetgeen een agrarisch verwant bedrijf is. Gelet op het voorgaande waren niet-agrarische bedrijfsactiviteiten ter plaatse planologisch niet toegestaan en zijn er in zoverre geen bestaande rechten.

De Afdeling overweegt verder dat niet is gebleken dat door of namens de raad de verwachting is gewekt dat het plan zou voorzien in de door [appellant sub 18] en anderen gewenste niet-agrarische bedrijfsbestemming. Uit de overgelegde e-mailwisseling naar aanleiding van een gesprek met een ambtenaar van de gemeente volgt slechts dat deze ambtenaar heeft bevestigd welk gebruik op grond van het ontwerp van het bestemmingsplan mogelijk zou zijn. Niet is in geschil dat het perceel in het ontwerpplan de bestemming "Bedrijf" had met als specifieke vorm van bedrijf "groothandel in hout- en bouwmaterialen". De raad is echter niet gehouden het plan in overeenstemming met het ontwerp vast te stellen. De raad heeft het plan in zoverre derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

In paragraaf 2.3 van de plantoelichting en in paragraaf C7 van de nota van uitgangspunten ten behoeve van de actualisatie van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" is voorts opgenomen dat het buitengebied is bestemd voor agrarische bedrijven, agrarisch verwante bedrijven, recreatie en toerisme en wonen. Daarbij is opgenomen dat niet-agrarische bedrijven in beginsel dienen te zijn gevestigd op een bedrijventerrein. De door [appellant sub 18] en anderen gewenste opslag en stalling voor een autoservicebedrijf vallen onder de categorie niet-agrarische bedrijven. In hetgeen [appellant sub 18] en anderen naar voren hebben gebracht, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om van dit beleid af te wijken. De enkele omstandigheid dat ter plaatse in strijd met het vorige plan een niet-agrarisch bedrijf is gevestigd, is daartoe onvoldoende, nu dit illegaal gebruik betreft.

Wat betreft het gelijkheidsbeginsel wordt overwogen dat de door [appellant sub 18] en anderen genoemde ontwikkelingen van een motorcrossbaan, een terrein voor een modelvliegclub en een logiesverblijf voor buitenlanders, gelet op de aard en omvang daarvan, geen vergelijkbare ontwikkelingen zijn. Verder is gebleken dat het perceel [locatie 9], anders dan het perceel [locatie 30], een voormalige agrarische bedrijfslocatie is en dat in dat geval al lange tijd werd gesproken over een passende bedrijfsbestemming waarbij reeds onderzoeken waren verricht, zodat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die situatie niet overeenkomt met de situatie van [appellant sub 18] en anderen. Derhalve ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen niet-agrarische bedrijfsbestemming op het perceel [locatie 30] dient te worden toegekend.

54. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 19]

55. [appellant sub 19] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 32] te Someren ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat zijn transportbedrijf voor melkvervoer niet mogelijk is gemaakt. Voor de hal van dit bedrijf is in 1983 een bouwvergunning verleend. Ook is deze bedrijvigheid niet in strijd met het gemeentelijk beleid, omdat de bedrijfsactiviteit een agrarische relatie en een beperkte omvang heeft en inpasbaar is in het gebied.

Verder voert [appellant sub 19] aan dat de raad ten onrechte de nevenactiviteit bij het transportbedrijf, een bedrijf in glascoating, niet mogelijk heeft gemaakt.

55.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel in het voorheen geldende plan een woonbestemming had. Uit de bouwvergunning voor de loods volgt volgens de raad niet dat deze werd opgericht voor een transportbedrijf. Nu niet is gebleken dat de gewenste bedrijfsactiviteiten ter plaatse passend zijn, heeft de raad geen aanleiding gezien de bestemming te wijzigen.

55.2. Het perceel [locatie 32] heeft in het plan de bestemming "Wonen" met de aanduidingen "milieuzone - waterwingebied", "bebouwingsconcentratie" en "reconstructiewetzone - verwevingsgebied".

Ingevolge artikel 21, lid 21.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

1. bewoning;

2. aan huis verbonden beroepen;

3. bij bestemmingsvlakken met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - wonen plus" is een kleinschalig bedrijf in de milieucategoriën 1 en 2 toegestaan. Hieronder wordt verstaan het door een van de bewoners als ondergeschikte functie aan huis uitoefenen van een bedrijfsmatige activiteit, niet zijnde detailhandel of erotische dienstverlening, die door zijn beperkte omvang en beperkte ruimtelijke uitstraling met behoud van de woonfunctie in een woning met de daarbij behorende bijgebouwen kan worden uitgeoefend. Hieronder wordt ook verstaan het uitoefenen van een bedrijf waarbij de daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten in hoofdzaak elders op locatie plaatsvinden terwijl aan huis de organisatorische activiteiten en activiteiten zoals opslag van materialen en stalling van voertuigen plaatsvinden;

4. parkeervoorzieningen;

5. voorzieningen ten behoeve van waterberging- en infiltratie;

6. groene erfinrichting.

55.3. In het voorheen geldende plan had het perceel de detailbestemming "Woningen".

55.4. Uit het deskundigenbericht volgt dat sinds 1983 ter plaatse een bedrijf is gevestigd gericht op melkvervoer. Niet in geschil is dat het perceel nimmer een bedrijfsbestemming heeft gehad. Uit de bouwvergunning voor de garage uit 1983 volgt voorts niet dat de garage zou worden gebouwd ten behoeve van een transportbedrijf. Gelet daarop is het bedrijfsmatig gebruik illegaal. In beginsel doet gebruik in strijd met een geldende bestemming geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen ontstaan. De Afdeling overweegt echter dat in paragraaf 2.3 van de plantoelichting en in paragraaf C7 van de nota van uitgangspunten ten behoeve van de actualisatie van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" is opgenomen dat het buitengebied is bestemd voor agrarische bedrijven, agrarisch verwante bedrijven, recreatie en toerisme en wonen. Het transportbedrijf voor melkvervoer kan gelet op de verwantschap aan de agrarische sector worden aangemerkt als agrarisch verwant bedrijf. Gelet daarop sluit de raad in beginsel de vestiging van dit bedrijf van [appellant sub 19] in het buitengebied niet uit, zodat het in dit geval op de weg van de raad had gelegen te onderzoeken of en onder welke omstandigheden het bestaande bedrijf voor melkvervoer op het perceel [locatie 32] planologisch kan worden toegestaan. Nu niet is gebleken dat de raad hiernaar onderzoek heeft gedaan, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre onzorgvuldig heeft voorbereid.

55.5. Wat betreft de bedrijfsactiviteit glascoating is gebleken dat deze na inwerkingtreding van het voorheen geldende plan in strijd daarmee is aangevangen. De Afdeling overweegt dat deze bedrijfsactiviteit ook niet kan worden aangemerkt als agrarisch verwant, waardoor het, anders dan het melkvervoerbedrijf, in beginsel als niet passend in het buitengebied is aangemerkt in de genoemde toelichting en nota van uitgangspunten. Gelet daarop en nu voorts ter zitting is gebleken dat onduidelijk is welke omvang deze bedrijfsactiviteiten hebben en welke omvang [appellant sub 19] wenst, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien ter plaatse een voor dit gebruik toereikende bestemming op te nemen. Het betoog faalt.

56. In hetgeen [appellant sub 19] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 32], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit dient overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Het beroep van [appellante sub 20] en anderen

57. Het beroep van [appellante sub 20] en anderen, voor zover ingesteld door [belanghebbende E], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van belang, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die tegen het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich hier niet voor.

Het beroep van [appellante sub 20] en anderen, voor zover ingesteld door [belanghebbende E], is derhalve niet-ontvankelijk.

Voor zover hierna wordt gesproken over [appellante sub 20] en anderen, wordt [belanghebbende E] daaronder niet begrepen.

58. [appellante sub 20] en anderen betogen dat de raad ten onrechte aan de Laarstraat te Someren, in de directe omgeving van hun bedrijf en woning, nieuwe bedrijfswoningen voor glastuinbouw mogelijk heeft gemaakt door middel van een wijzigingsbevoegdheid. Dit is volgens hen in strijd met het gemeentelijke en provinciale beleid, zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 3 maart 2010 in zaak nr. 200806769/1/R2. Omdat deze bedrijfswoningen op afstand komen te liggen van de glastuinbouwbedrijven dienen deze te worden aangemerkt als burgerwoningen. Ook is artikel 37 van de planregels over deze wijzigingsbevoegdheid innerlijk tegenstrijdig. [appellante sub 20] en anderen voeren aan dat geen behoefte bestaat aan de bedrijfswoningen. Daarbij wijzen zij erop dat voldoende woningen in het buitengebied beschikbaar zijn, die als bedrijfswoning op afstand kunnen worden gebruikt voor nieuw te vestigen glastuinbouwbedrijven. De woningen vormen voorts een bedreiging voor de openheid, het woongenot en het bedrijfsklimaat in de omgeving. [belanghebbende F] vreest een beperking van haar bedrijfsactiviteiten aan de [locatie 33].

58.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010 juist is vertaald in het bestemmingsplan doordat burgerwoningen niet mogelijk zijn gemaakt. De bestemming wordt gewijzigd in "Agrarisch - Glastuinbouw" en de aanduiding "relatie" moet worden toegekend tussen het bestemmingsvlak van de bedrijfswoning en van het glastuinbouwbedrijf. Omdat geen burgerwoningen mogelijk worden gemaakt, is de ontwikkeling niet in strijd met het provinciale beleid, aldus de raad.

58.2. De wijzigingsbevoegdheid in artikel 37, lid 37.2, van de planregels waartegen [appellante sub 20] en anderen zich richten, kan volgens dit artikel worden toegepast voor plandelen met de aanduidingen "wro-zone 2" en "11". Niet is in geschil dat de raad daarmee heeft beoogd een bestemmingswijziging mogelijk te maken voor gronden ten noordoosten [appellant sub 24]straat. Gelet op artikel 1.2.3, tweede lid, van het Bro is de elektronisch vastgestelde verbeelding beslissend. De Afdeling stelt vast dat op de elektronisch vastgestelde verbeelding aan de bedoelde gronden slechts de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied" is toegekend, zonder nadere nummering. Gelet daarop is de wijzigingsbevoegdheid van artikel 37, lid 37.2, van de planregels niet van toepassing op deze gronden. Nu het plan derhalve in zoverre niet voorziet in hetgeen de raad heeft beoogd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre niet zorgvuldig heeft voorbereid.

59. De Afdeling ziet uit het oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding de beroepsgronden van [appellante sub 20] en anderen ook inhoudelijk te bespreken. Daarbij zal de Afdeling uitgaan van de door de raad beoogde locatie voor de wijzigingsbevoegdheid, zoals uit de papieren verbeelding blijkt, en zoals de raad die mogelijkerwijs alsnog in de elektronische verbeelding zal opnemen.

59.1. Ingevolge artikel 37, lid 37.2, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemmingen binnen de op de verbeelding aangeduide "wro-zone 2" met nummer 11 te wijzigen in de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" ten behoeve van de bouw van nieuwe (vervangende) bedrijfswoningen, waarbij in ieder geval de volgende voorwaarden gelden:

1. per bedrijf is slechts één bedrijfswoning toegestaan;

2. naast het wijzigen van de bestemming "Agrarisch" wordt de aanduiding "relatie" aangebracht tussen het nieuwe bestemmingsvlak en het bestemmingsvlak van het elders gevestigde of te vestigen glastuinbouwbedrijf waar de bedrijfswoning bij hoort;

3. de wijziging vindt plaats ten behoeve van één bedrijfswoning per nieuwvestiging van een volwaardig glastuinbouwbedrijf elders in het plangebied waarbij gebruik wordt gemaakt van de hiervoor onder lid I opgenomen wijzigingsbevoegdheid;

4. naast het wijzigen van de bestemming "Agrarisch" wordt de aanduiding "relatie" aangebracht tussen het nieuwe bestemmingsvlak en het bestemmingsvlak van het elders gevestigde of te vestigen glastuinbouwbedrijf waar de bedrijfswoning bij hoort;

5. op de tweede plaats mag wijziging plaatsvinden ter vervanging van een bestaande bedrijfswoning bij een glastuinbouwbedrijf of een bestaande andere woning, voor zover gelegen binnen een op de plankaart aangeduid gebied met wijzigingsbevoegdheid voor glastuinbouw nummer 3 tot en met 9, indien dat voor een doelmatige ontwikkeling van het desbetreffende of een aangrenzend glastuinbouwbedrijf wenselijk of noodzakelijk is, waarbij dan verzekerd moet zijn dat:

- die bestaande bedrijfs- of andere woning ter plaatse wordt gesloopt;

- via gelijktijdige wijziging de betreffende aanduiding "bedrijfswoning" komt te vervallen of via wijziging, conform het bepaalde in lid A, de betreffende bestemming "Wonen" komt te vervallen zodat het totaal aantal bedrijfswoningen en andere woningen in het plangebied hierdoor niet toeneemt;

6. de oppervlakte van een bouwperceel voor een woning dient ten minste 2.000 m² te bedragen en de situering van de woning dient te passen binnen het straatbeeld [appellant sub 24]straat;

7. de afstand van de woning uit de as [appellant sub 24]straat en de Ploegstraat dient ten minste 20 m te bedragen;

8. de woning dient uit een oogpunt van milieuhinder, waaronder geurhinder van nabijgelegen agrarische bedrijven, aanvaardbaar te zijn;

9. de afstand van de woning tot de bestemming "Glastuinbouwbedrijven" of gronden die tevens zijn aangeduid als "gebied met wijzigingsbevoegdheid voor glastuinbouwontwikkeling nummer …" dient ten minste 25 m te bedragen.

59.2. In de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010 in zaak nr. 200806769/1/R2 over het bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Vlasakkers" heeft de Afdeling ten aanzien van de in dat plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor bedrijfswoningen overwogen dat de voorwaarden bij die wijzigingsbevoegdheid niet verzekeren dat de woningen uiteindelijk niet zullen worden gebruikt voor burgerwoning(en), nu dit gebruik niet in strijd is met de gewijzigde bestemming "Woningen".

De Afdeling overweegt dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 37, lid 37.2, van de planregels voorziet in de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" na wijziging. Daarnaast dient de aanduiding "relatie" te worden aangebracht tussen het bestemmingsvlak van de bedrijfswoning en van het glastuinbouwbedrijf en is per bedrijf één bedrijfswoning toegestaan. Gelet op de genoemde voorwaarden en nu gebruik als burgerwoning binnen de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" niet is toegestaan, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat, anders dan in het bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Vlasakker", voldoende is gewaarborgd dat de te bouwen woningen niet als burgerwoningen mogen worden gebruikt. Het betoog dat burgerwoningen mogelijk zijn gemaakt, faalt.

59.3. Artikel 37 van de planregels kent twee leden. In artikel 37, lid 37.1, onder 5, aanhef en sub 1, staat dat bij het toepassen van de wijzigingsbevoegdheden in dat lid geen nieuwbouw van bedrijfswoningen mag plaatsvinden. Ingevolge de aanhef van lid 37.1 zien de in dat lid genoemde wijzigingsbevoegdheden op de gronden met de aanduidingen "wro-zone 1" en de nummers 1 tot en met 10. Derhalve ziet dit artikellid op andere gronden dan die waarop de bestreden wijzigingsbevoegdheid uit lid 37.2 betrekking heeft, nu die blijkens de aanhef van dat lid betrekking heeft op de gronden met de aanduiding "wro-zone 2" en nummer 11. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 37 van de planregels innerlijk tegenstrijdig is. Het betoog faalt.

59.4. Ten aanzien van de behoefte aan de bedrijfswoningen is van belang dat van de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van een nieuwe bedrijfswoning gebruik mag worden gemaakt, indien een nieuw glastuinbouwbedrijf in één van de in de omgeving liggende wijzigingsgebieden wordt opgericht of indien in één van die gebieden een bestaande (bedrijfs)woning verdwijnt. Daarbij mag één bedrijfswoning per glastuinbouwbedrijf aanwezig zijn. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat raad niet in redelijkheid uit heeft kunnen gaan van de behoefte aan één bedrijfswoning per glastuinbouwbedrijf. Voor zover [appellante sub 20] en anderen stellen dat de mogelijkheid tot oprichting van nieuwe bedrijfswoningen niet noodzakelijk is, nu voldoende bestaande woningen binnen de gemeente beschikbaar zijn, wordt overwogen dat, wat daar ook van zij, niet is gebleken dat die woningen zodanig zijn dat deze als bedrijfswoning bij een glastuinbouwbedrijf geschikt zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de in het plan mogelijk gemaakt nieuwe bedrijfswoningen binnen het ontwikkelingsgebied glastuinbouw zelf zijn voorzien en bovendien in dat geval is voorzien in een koppeling tussen de bedrijfswoning en het glastuinbouwbedrijf.

Het perceel van [belanghebbende F] aan de [locatie 33] heeft de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" voor het glastuinbouwbedrijf. Ingevolge artikel 37, lid 37.2, aanhef en onder 8 en 9, van de planregels dient bij de vaststelling van een wijzigingsplan tussen de bedrijfswoning en een bestemmingsvlak voor een glastuinbouwbedrijf een afstand van ten minste 25 m te worden aangehouden en moet de woning vanuit het oogpunt van milieuhinder aanvaardbaar zijn. Gelet op deze wijzigingsvoorwaarden en op de reeds in de omgeving van het bedrijf voorkomende woningen, is niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsvoering van [belanghebbende F] door toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zal worden beperkt.

De Afdeling overweegt voorts dat geen recht bestaat op een gelijk blijvend uitzicht. Aan de Laarstraat staat reeds bebouwing van agrarische bedrijven en woningen. Daarnaast is het gebied ter plaatse aangewezen als ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw. Derhalve ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bedrijfswoningen die door een wijzigingsplan kunnen worden mogelijk gemaakt het uitzicht van [appellante sub 20] en anderen onaanvaardbaar zullen aantasten.

60. In hetgeen [appellante sub 20] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied" op de gronden ten noordoosten aan de Laarstraat, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart, en artikel 37, lid 37.2, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gegrond, zodat het besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Het beroep van [appellant sub 21]

61. Het beroep van [appellant sub 21] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 34] en [locatie 35] te Someren en de bijbehorende regeling in het plan. [appellant sub 21] voert hiertoe aan dat zijn bedrijf al sinds 1990 uit zowel een rundveehouderij als een loonwerkbedrijf voor de agrarische sector bestaat. Voorts beschikt [appellant sub 21] over een op 16 mei 1997 verleende milieuvergunning voor een rundveebedrijf en een loonwerkbedrijf. Het loonwerkbedrijf voor de agrarische sector was volgens [appellant sub 21] als zodanig bestemd in het voorheen geldende plan "Buitengebied 1998", maar is ten onrechte niet in dit plan als zodanig bestemd.

61.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebruik van het perceel als loonwerkbedrijf voor de agrarische sector niet bekend is. Dat [appellant sub 21] over een milieuvergunning beschikt, doet daar volgens de raad niet aan af. De raad betwist dat dit gebruik in het voorheen geldende plan was bestemd, omdat het college goedkeuring heeft onthouden aan de 9e rij van de "staat van agrarische bedrijven in combinatie met andere functies van artikel 2.1". Voorts betwist de raad dat het gebruik onder het overgangsrecht valt. Gelet hierop heeft de raad geen aanleiding gezien een andere bestemming aan het plandeel [locatie 34] en [locatie 35] toe te kennen.

61.2. Aan het perceel [locatie 34] en [locatie 35] zijn de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij begrensd" toegekend.

61.3. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt het begrip agrarisch bedrijf als volgt omschreven: een bedrijf met een omvang van 10 Nederlandse grootte eenheden (Nge) dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het fokken, houden, africhten of veredelen van dieren waaronder begrepen de productiegerichte paardenhouderij.

Ingevolge dat artikel wordt het begrip agrarisch verwant bedrijf als volgt omschreven: een bedrijf met een verwantschap aan de agrarische sector, waarin gebruik wordt gemaakt van land- en tuinbouwmethoden, dieren worden gehuisvest of werkzaamheden voor agrarische bedrijven worden verricht met behulp van landbouwwerktuigen met uitzondering van mestbewerkingsbedrijven. Voorbeelden zijn: dierenasiels, -pensions en -klinieken, gebruiksgerichte paardenhouderijen, groencomposteringsbedrijven, hondenkennels, hoveniersbedrijven, paardenpensions, stalhouderijen, agrarische loonwerkbedrijven, inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen, veetransportbedrijven, veehandelsbedrijven en proefbedrijven.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 1, zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de bijbehorende bedrijfsbebouwing, waaronder één bedrijfswoning tenzij anders is aangegeven, en voorzieningen zoals mestopslagsilo’s, permanente en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van waterberging en -infiltratie, voer- en mestplaten, mest- of waterbassins van folie, verharding en groene erfinrichting.

Ingevolge het bepaalde onder 4 is binnen bestemmingsvlakken met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch loonwerkbedrijf" tevens een agrarisch loonwerkbedrijf toegestaan.

Ingevolge lid 4.1.1, onder 6, is op bestemmingsvlakken met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch loonwerkbedrijf" naast agrarische bedrijfsactiviteiten ook een loonwerkbedrijf toegestaan.

Ingevolge lid 4.2, onder 4.2.4, sub 1, is per bestemmingsvlak één bedrijfswoning toestaan tenzij op de verbeelding een ander getal is aangegeven.

Ingevolge artikel 38, lid 38.2, onder 1, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge het bepaalde onder 4 is het bepaalde onder 1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

61.4. Gelet op het ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 1, van de planregels toegestane gebruik van gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" in samenhang met de in artikel 1 gegeven omschrijving van het begrip agrarisch bedrijf, is het loonwerkbedrijf voor de agrarische sector op het perceel [locatie 34] en [locatie 35] niet als zodanig bestemd.

61.5. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was de bestemming "Agrarische bedrijven" aan het plandeel [locatie 34] en [locatie 35] toegekend.

61.6. Ingevolge artikel 0.7, lid II, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" mag het gebruik van gronden en daarop voorkomende opstallen, strijdig met het plan en dat bestaat op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft gekregen, worden voortgezet. Dit geldt echter niet voor strijdig gebruik dat:

- en al in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan;

- en dat een aanvang heeft genomen nadat het voorheen geldende bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen;

- en waartegen rechtens nog een procedure ter beëindiging van dat strijdige gebruik kon worden gevoerd of redelijkerwijs nog gevoerd kon worden.

Ingevolge artikel 2.1, lid A, aanhef en onder 1, zijn de gronden die zijn aangewezen als "Agrarische bedrijven" bestemd voor agrarische doeleinden, ten behoeve van de uitoefening van niet meer dan één agrarisch bedrijf per bestemmingsvlak, uitgezonderd glastuinbouwbedrijven.

Ingevolge het bepaalde onder aanhef en onder 5 zijn de gronden die zijn aangewezen als "Agrarische bedrijven" bestemd voor de uitoefening van andere, niet-agrarische, bedrijvigheid in combinatie met een agrarisch bedrijf, uitsluitend indien dat overeenkomstig de van dit artikel deel uitmakende "staat van agrarische bedrijven in combinatie met andere functies" is.

61.7. In het daarvoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied" was de bestemming "Agrarische doeleinden C" aan het perceel toegekend.

61.8. Ingevolge artikel 9, lid A, onder I, mogen op de tot "Agrarische doeleinden C" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van een agrarisch bedrijf worden gebouwd.

Ingevolge lid C, onder 1, aanhef en onder sub a, is het verboden bouwwerken op de tot "Agrarische doeleinden C" bestemde gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de aan de grond gegeven bestemming. Tot een met de bestemming strijdig gebruik van de bouwwerken wordt in ieder geval gerekend de uitoefening van enige tak van handel en/of bedrijf met uitzondering van een agrarisch bedrijf.

61.9. Nu het gebruik van het perceel voor zowel een rundveehouderij als een loonwerkbedrijf voor de agrarische sector in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" ingevolge artikel 2.1, lid A, aanhef en onder 1, van de voorschriften van dat plan en het bepaalde onder aanhef en onder 5 in samenhang met de 9e rij van de "staat van agrarische bedrijven in combinatie met andere functies van artikel 2.1" als zodanig in het plan was opgenomen, kan niet staande worden gehouden dat de raad niet bekend was met een loonwerkbedrijf voor de agrarische sector op het perceel [locatie 34] en [locatie 35]. Anders dan [appellant sub 21] ter zitting heeft gesteld, heeft het college met betrekking tot het perceel [locatie 34] en [locatie 35] niet alleen goedkeuring onthouden aan het ontbreken van een maximum toegestane oppervlakte voor bedrijfsbebouwing, maar aan de gehele 9e rij van de "staat van agrarische bedrijven in combinatie met andere functies van artikel 2.1". Gelet hierop was, in tegenstelling tot wat [appellant sub 21] stelt, het gebruik van het perceel als loonwerkbedrijf voor de agrarische sector niet als zodanig bestemd in het voorheen geldende plan. Nu het gebruik van het perceel als loonwerkbedrijf voor de agrarische sector ook in strijd was met het bestemmingsplan "Buitengebied" en dit gebruik een aanvang heeft genomen nadat dat plan rechtskracht had verkregen, viel het loonwerkbedrijf voor de agrarische sector gelet op artikel 0.7, lid II, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" niet onder het overgangsrecht van dat plan. Gelet hierop valt dit gebruik ingevolge artikel 38, lid 38.2, onder 4, van de planregels van dit plan wederom niet onder het overgangsrecht.

In beginsel doet gebruik in strijd met een geldende bestemming geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen ontstaan. Evenwel is niet gebleken dat de raad bij de vaststelling van dit plan rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het loonwerkbedrijf voor de agrarische sector al ongeveer 20 jaar op het perceel [locatie 34] en [locatie 35] is gevestigd. In paragraaf 2.3 van de plantoelichting en in paragraaf C7 van de nota van uitgangspunten ten behoeve van de actualisatie van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" is opgenomen dat het buitengebied is bestemd voor agrarische bedrijven, agrarisch verwante bedrijven, recreatie en toerisme en wonen. Nu een agrarisch loonwerkbedrijf als voorbeeld wordt genoemd in de in artikel 1 opgenomen omschrijving van het begrip agrarisch verwant bedrijf, valt het loonwerkbedrijf voor de agrarische sector op het perceel [locatie 34] en [locatie 35] gelet hierop onder de categorie agrarisch verwante bedrijven. Gelet op het vorenstaande sluit de raad in beginsel de vestiging van agrarisch verwante bedrijven in het buitengebied niet uit, zodat het op de weg van de raad had gelegen te onderzoeken of en onder welke omstandigheden het loonwerkbedrijf voor de agrarische sector op het perceel [locatie 34] en [locatie 35] planologisch kan worden toegestaan. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre onzorgvuldig heeft voorbereid.

Het betoog slaagt.

62. [appellant sub 21] voert voorts aan dat de tweede woning op het perceel ten onrechte niet als zodanig is bestemd, terwijl beide woningen overeenkomstig een bouwvergunning zijn opgericht.

62.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op 31 oktober 1966 een vergunning is verleend voor het oprichten van een kippenhok, waarbij [belanghebbende G] op 2 november 1966 heeft verklaard dat het kippenhok niet als woning zal worden gebruikt. In een brief aan het college van burgemeester en wethouders van 3 februari 1967 staat dat [belanghebbende G] aan de gemeente heeft verklaard dat het kippenhok tijdelijk als noodwoning zal worden gebruikt. Op 24 september 1975 is een bouwvergunning verleend voor het vervangen van de houten buitenwanden. Vervolgens is op 26 mei 1976 een bouwvergunning voor een woning aan de [locatie 35] verleend, nadat de noodwoning door brand was vernietigd. Omdat in het plan geen nieuwe ontwikkelingen worden meegenomen, tenzij daarvoor een planologische procedure heeft plaatsgevonden, wordt de tweede woning op het perceel niet als zodanig bestemd.

62.2. De Afdeling stelt vast dat beide woningen aan de [locatie 34] en [locatie 35] overeenkomstig onherroepelijke bouwvergunningen zijn opgericht. Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van de bouwwerken, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie.

Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat in het plan geen nieuwe ontwikkelingen worden meegenomen, overweegt de Afdeling dat beide woningen overeenkomstig onherroepelijke bouwvergunningen zijn opgericht. Gelet hierop heeft de raad het vorenstaande niet betrokken bij zijn besluit. Bovendien kan de raad vanwege het feit dat beide woningen legaal zijn opgericht niet handhavend optreden tegen de aanwezigheid van een tweede woning. Gelet hierop en op het feit dat zowel [appellant sub 21] als de bewoners van [locatie 35] niet voornemens zijn één van deze woningen af te breken, bestaat geen concreet zicht op verwijdering hiervan.

Het betoog slaagt.

63. In hetgeen [appellant sub 21] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 34] en [locatie 35], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het nieuwe besluit dient overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Het beroep van Hosey B.V. en anderen

Ontvankelijkheid

64. Het beroep van Hosey B.V. en anderen, voor zover ingesteld door de Afdeling Someren van het Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en Aanverwante Bedrijf Horeca Nederland (hierna: vereniging) en voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 14, lid 14.1, van de planregels, voor zover het betreft de woorden dan wel getallen "sh-2", "Hoijserstraat", "20", "1" en "1200" uit de tabel Horeca, gelezen in samenhang met lid 14.2, onder 14.2.1, aanhef en sub 1 en 4, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van belang, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

64.1. Gelet op het vorenstaande is het beroep, voor zover ingesteld door de vereniging, niet ontvankelijk voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 14, lid 14.1, van de planregels, voor zover het betreft de woorden dan wel getallen "sh-2", "Hoijserstraat", "20", "1" en "1200" uit de tabel Horeca, gelezen in samenhang met lid 14.2, onder 14.2.1, aanhef en sub 1 en 4.

Inhoudelijke gronden

65. De beroepsgronden van Hosey B.V. en [belanghebbende H] zijn gericht tegen het plandeel met de bestemming "Horeca" en de aanduiding "specifieke vorm van horeca - 2" aan de Hoijserstraat 20 te Someren en de bijbehorende regeling in het plan. Zij betogen dat de raad artikel 14, lid 14.1, van de planregels, voor zover het betreft de woorden dan wel getallen "sh-2", "Hoijserstraat", "20" en "1200" uit de tabel Horeca, gelezen in samenhang met lid 14.2, onder 14.2.1, aanhef en sub 1, ten onrechte in strijd met de uitspraken van de Afdeling van 2 oktober 2002 in zaak nr. 200000238/1 en van 14 april 2004 in zaak nr. 200305713/1 heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat ten onrechte slechts een oppervlakte van maximaal 1.200 m² exclusief de bedrijfswoning op het plandeel aan de Hoijserstraat 20 te Someren bebouwd mag worden. Hosey B.V. en [belanghebbende H] wensen de ruimere bouwmogelijkheden met een maximale oppervlakte van 1.576 m², zoals was opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied", dan wel een uitbreiding van de bestaande bedrijfsbebouwing met 1.150 m² ten behoeve van een hotelaccommodatie.

65.1. De raad stelt zich op het standpunt dat deze planregels niet in strijd zijn met de eerdergenoemde uitspraken van de Afdeling. Het college heeft tweemaal goedkeuring onthouden aan artikel 2.3, lid A, aanhef en onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998, voor zover het betreft de woorden dan wel de getallen "Hoijserstraat", "20", "18a", "horecabedrijf", "1,2", "1200" en "1" in de 22ste rij van de "staat van niet-agrarisch verwante bedrijven/functies". Nu de Afdeling deze besluiten in voornoemde uitspraken heeft vernietigd, heeft de raad eenzelfde regeling ten aanzien van bouwmogelijkheden in dit plan opgenomen.

65.2. In het onderhavige bestemmingsplan "Buitengebied Someren" is aan de Hoijserstraat 20 de bestemming "Horeca" en de aanduiding "specifieke vorm van horeca - 2" toegekend. Ingevolge artikel 14, lid 14.1, van de planregels gelezen in samenhang met lid 14.2, onder 14.2.1, aanhef en sub 1 en 4, zijn de voor "Horeca" en de aanduiding "specifieke vorm van horeca - 2" aangewezen gronden bestemd voor het uitoefenen van een horecabedrijf, waarbij bedrijfsbebouwing met een oppervlakte van maximaal 1.200 m² exclusief een bedrijfswoning is toegestaan. Voorts is maximaal één bedrijfswoning toegestaan.

65.3. In het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was aan het perceel aan de Hoijserstraat 20 de bestemming "Niet-agrarisch verwante bedrijven/functies" toegekend. Bij besluit van het college van 9 november 1999 is goedkeuring onthouden aan artikel 2.3, lid A, aanhef en onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" voor zover het betreft de woorden dan wel de getallen "Hoijserstraat", "20", "18a", "horecabedrijf", "1,2", "1200" en "1" in de 22ste rij van de "staat van niet-agrarisch verwante bedrijven/functies". Ingevolge dit artikel mocht het perceel in gebruik worden genomen voor een horecabedrijf met bedrijfsbebouwing met een oppervlakte van maximaal 1.200 m² exclusief een bedrijfswoning. Voorts was maximaal één bedrijfswoning toegestaan.

In de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2002 in zaak nr. 200000238/1 is dit besluit van het college vernietigd. Het college heeft vervolgens op 1 juli 2003 opnieuw goedkeuring onthouden aan dit planvoorschrift. In de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2004 in zaak nr. 200305713/1 is de onthouding van de goedkeuring nogmaals vernietigd.

Gelet op het vorenstaande is artikel 2.3, lid A, aanhef en onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" voor zover het betreft de woorden dan wel de getallen "Hoijserstraat", "20", "18a", "horecabedrijf", "1,2", "1200" en "1" in de 22ste rij van de "staat van niet-agrarisch verwante bedrijven/functies" nooit in werking getreden. Nu ingevolge artikel 2.3, lid B, aanhef en onder 1, aanhef en onder sub e, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" de gezamenlijk oppervlakte van bedrijfsbebouwing en bouwwerken geen gebouwen zijnde niet meer mag bedragen dan hetgeen als maximum bedrijfsbebouwing is aangegeven in de van dit artikel deel uitmakende staat, bestond voor het plandeel aan de Hoijserstraat 20 geen beperking ten aanzien van de maximaal toegestane oppervlakte bedrijfsbebouwing in m².

65.4. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat het ontbreken van planregels voor de maximaal toegestane oppervlakte bedrijfsbebouwing in m² onwenselijk is. Voorts heeft de raad ter zitting gesteld mee te willen werken aan een uitbreiding van de bouwmogelijkheden ten behoeve van een hotelaccommodatie. Het college van burgemeester en wethouders heeft in een brief van 6 november 2008 te kennen gegeven niet afwijzend te staan tegenover een uitbreiding van de bouwmogelijkheden ten behoeve van een hotelaccommodatie. Teneinde hierover te kunnen besluiten, diende een stedenbouwkundig onderzoek te worden verricht en een ruimtelijke onderbouwing te worden overgelegd. [belanghebbende H] heeft vervolgens op 4 maart 2010 een stedenbouwkundige schets aan het college van burgemeester en wethouders toegestuurd. Naar aanleiding daarvan heeft het college van burgemeester en wethouders in een brief van 3 juni 2010 te kennen gegeven in beginsel aan deze ontwikkeling te willen meewerken. Uit deze brief volgde onder meer dat nadere onderzoeken diende te worden uitgevoerd. Nu Hosey B.V. en [belanghebbende H] tot op heden geen ruimtelijke onderbouwing hebben overlegd of nadere onderzoeken hebben laten verrichten, is niet gebleken van concrete bouwplannen ten tijde van het bestreden besluit. Gelet hierop heeft de raad in dit geval in redelijkheid niet meer bouwmogelijkheden in dit plan mogelijk hoeven te maken. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat Hosey B.V. en [belanghebbende H] ook met dit plan nog over bouwmogelijkheden beschikken. Het betoog faalt.

66. Hosey B.V. en [belanghebbende H] hebben voorts bezwaar tegen artikel 14, lid 14.1, van de planregels, voor zover het betreft de woorden dan wel getallen "sh-2", "Hoijserstraat", "20" en "1", gelezen in samenhang met lid 14.2, onder 14.2.1, aanhef en sub 4. Zij voeren hiertoe aan dat ten onrechte in strijd met voornoemde uitspraken van de Afdeling van 2 oktober 2002 en van 14 april 2004 een tweede bedrijfswoning niet als zodanig is bestemd.

66.1. De raad stelt zich op het standpunt dat overeenkomstig het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" een tweede bedrijfswoning niet als zodanig is bestemd.

66.2. Op het plandeel aan de Hoijserstraat 20 staan twee bedrijfswoningen. De Afdeling heeft reeds in haar uitspraak van 2 oktober 2002 in zaak nr. 200000238/1 geoordeeld dat het feit dat de inpandige bedrijfswoning thans voor andere doeleinden wordt gebruikt dit niet anders maakt, omdat de bouwkundige staat daarvan nog steeds (bedrijfs-)woning is. Niet in geschil is dat deze woning legaal is opgericht. De lospandige bedrijfswoning is, ondanks het feit dat deze ter plaatse in strijd met het toentertijd geldende bestemmingsplan "Buitengebied" aanwezig was, eveneens legaal opgericht nu daarvoor op 16 december 1986 een bouwvergunning is verleend. Nu beide bedrijfswoningen legaal zijn opgericht, volgt uit artikel 38, lid 38.1, van de planregels dat de aanwezigheid van een tweede bedrijfswoning onder het bouwovergangsrecht is gebracht.

Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van een bouwwerk, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan het bestaande bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht.

Nu de raad zich alleen op het standpunt heeft gesteld dat overeenkomstig het voorheen geldende plan een tweede bedrijfswoning niet als zodanig is bestemd, heeft de raad het vorenstaande niet betrokken bij zijn besluit. Bovendien kan vanwege het feit dat beide bedrijfswoningen legaal zijn opgericht niet handhavend worden opgetreden tegen de aanwezigheid van een tweede bedrijfswoning. Gelet hierop bestaat geen concreet zicht op verwijdering hiervan.

Het betoog slaagt.

67. Hosey B.V. en anderen hebben verder bezwaar tegen de plandelen met de bestemming "Recreatie" en de aanduidingen "specifieke vorm van recreatie - 5", "specifieke vorm van recreatie - 6", "specifieke vorm van recreatie - 8", specifieke vorm van recreatie - 9" en "specifieke vorm van recreatie -11", voor zover ondersteunende horeca is toegestaan en tegen de plandelen waar logiesaccommodaties voor de zakelijke markt mogelijk zijn gemaakt. Hiertoe voeren zij aan dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden te ruim zijn, zodat zaalverhuur voor recepties, feesten en partijen en logiesaccommodaties voor de zakelijk markt niet zijn uitgesloten. Een dergelijke exploitatie van horeca in het buitengebied is in strijd met het beleid van de gemeente Someren, de Verordening 2011 en met de "Visie op de horeca in het buitengebied in Brabant" (hierna: de TOP-visie). Ook leiden deze ruime exploitatiemogelijkheden van horeca tot oneerlijke concurrentie.

67.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de toegestane horeca niet in strijd is met het gemeentelijke beleid en de Verordening 2011. In dit plan zijn reeds bestaande zelfstandige horecabedrijven bestemd overeenkomstig het voorheen geldende bestemmingsplan of verleende vrijstellingen. Bij de bestemming "Recreatie" is slechts ondersteunende horeca toegestaan.

67.2. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder ondersteunende horeca verstaan: horeca die ten dienste staat van de hoofdfunctie en die in ruimtelijk opzicht hieraan ondergeschikt is. Het ondersteunende karakter dient van beperkte functionele en ruimtelijke omvang te zijn zodat de hoofdfunctie qua aard, omvang en verschijningsvorm overwegend of nagenoeg geheel als zodanig herkenbaar blijft.

Ingevolge dat artikel wordt onder recreatiebedrijf verstaan: een bedrijf dat overwegend gericht is op het bedrijfsmatig verstrekken van verblijfsrecreatie in de vorm van een kamphuis of groepsaccommodatie, vakantiehuisjes, een kampeerterrein en/of kleinschalig kamperen, daaronder begrepen ondersteunende horeca en ondersteunende detailhandel.

Ingevolge dat artikel wordt onder verblijfsrecreatie verstaan: een activiteit die overwegend gericht is op het bedrijfsmatig verstrekken van recreatie met een overnachting ter plaatse.

Ingevolge artikel 17, lid 17.1, aanhef en onder 4, zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatieve voorzieningen in de vorm van een recreatiebedrijf ter plaatse van de aanduidingen "specifieke vorm van recreatie - 5", "specifieke vorm van recreatie - 6" en "specifieke vorm van recreatie - 11".

Ingevolge het bepaalde in aanhef en onder 5 zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatieve voorzieningen in de vorm van een natuurkampeerterrein ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 8".

Ingevolge het bepaalde in aanhef en onder 7 zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatieve voorzieningen in de vorm van een camping ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 9". Verder zijn bijbehorende gemeenschappelijke voorzieningen ten behoeve van verblijfsrecreatie en ondergeschikte dagrecreatie zoals een receptie, restaurant, winkel, zwembad, manege met paardenstallen, sanitairgebouwen en een bedrijfswoning toegestaan.

Ingevolge artikel 17, lid 17.2, is ter plaatse van deze aanduidingen bebouwing ten behoeve van ondersteunende horeca toegestaan.

67.3. Uit de planregels volgt dat slechts ondersteunende horeca is toegestaan die ten dienste van de bestemming "Recreatie" staat. Zaalverhuur voor recepties, feesten en partijen staat niet ten dienste van een bedrijf dat gericht is op het bedrijfsmatig verstrekken van verblijfsrecreatie, maar is een zelfstandige vorm van exploitatie van horeca. In de planregels is voldoende gewaarborgd dat alleen horeca van beperkte functionele omvang is toegestaan. Gelet hierop staat het plan in zoverre geen zelfstandige horeca, zoals zaalverhuur voor recepties, feesten en partijen, toe.

Ten aanzien van het betoog van Hosey B.V. en anderen dat logiesaccommodaties voor de zakelijke markt niet zijn uitgesloten in dit plan, overweegt de Afdeling dat in het plan weliswaar verschillende vormen van campings, groepsaccommodaties, bed and breakfasts en vakantiehuisjes mogelijk worden gemaakt, maar dat deze verblijfsmogelijkheden in het algemeen spraakgebruik niet tot logiesaccommodaties voor de zakelijke markt worden gerekend. Gelet hierop staat het plan geen logiesaccommodaties voor de zakelijke markt toe.

Gelet hierop mist het betoog van Hosey B.V. en anderen dat in dit plan zaalverhuur voor recepties, feesten en partijen en logiesaccommodaties voor de zakelijke markt in strijd met het beleid van de gemeente Someren en de Verordening 2011 mogelijk worden gemaakt, feitelijke grondslag.

Overigens heeft de Afdeling reeds eerder in de uitspraak van 21 november 2012 in zaak nr. 201204297/1/R3 overwogen dat de raad bij het vaststellen van het plan geen rekening hoefde te houden met de TOP-visie, nu de raad deze visie, die afkomstig is van het Toeristisch Ondernemers Platform TOP Brabant, niet als beleid heeft vastgesteld en dit beleid ook niet tot het zijne heeft gemaakt.

Het betoog faalt.

67.4. Voor zover Hosey B.V. en anderen een toename van concurrentie vrezen, stelt de Afdeling voorop dat er geen aanleiding bestaat om in het kader van een goede ruimtelijke ordening ter zake regulerend op te treden. Slechts in geval zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in dit opzicht zal voordoen, zodanig dat sprake is van een in planologisch opzicht onaanvaardbare situatie, is hiervoor plaats. In het enkele gegeven dat het toestaan van ondersteunende horeca wellicht ten koste zal gaan van het bezoek aan elders gelegen horecagelegenheden behoefde de raad geen aanleiding te zien om de mogelijkheden voor ondersteunende horeca verder te beperken. Het betoog faalt.

68. In hetgeen Hosey B.V. en [belanghebbende H] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Horeca" aan de Hoijserstraat 20, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Het beroep van Hosey B.V. en anderen is voor het overige ongegrond.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het nieuwe besluit dient overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Het beroep van [appellante sub 23] en anderen

69. [appellante sub 23] en anderen betogen dat de raad het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 47" aan het perceel kadastraal bekend gemeente Someren, sectie R, nr. 262, plaatselijk bekend [locatie 36] te Someren ten onrechte heeft vastgesteld, omdat alleen agrarisch verwante bedrijven zijn toegestaan. Daartoe voeren zij aan dat, in tegenstelling tot in het ontwerpplan en in strijd met hun gerechtvaardigde verwachtingen, het gewenste niet-agrarische gebruik niet mogelijk is gemaakt. De stelling van de raad dat de autoherstelinrichting abusievelijk in het ontwerpplan als zodanig was bestemd, is niet juist. De raad was reeds in die fase op de hoogte van de wensen van [appellante sub 23] en anderen. Het bedrijf was immers naar aanleiding van de inspraakprocedure als zodanig bestemd. Voorts zijn ook het personen- en autotransportbedrijf, het verhuurbedrijf, de takel- en bergingsdienst en de stalling en reparatie van beschadigde en in beslag genomen auto’s ten onrechte niet als zodanig bestemd. Op het perceel vinden al sinds 1981 niet-agrarische bedrijfsactiviteiten plaats. Voorts is hiervoor een bouwvergunning verleend en is een aantal meldingen in het kader van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer gedaan. Recente onderhandelingen over een andere locatie voor het bedrijf zijn vastgelopen, zodat een verplaatsing niet meer aan de orde is. [appellante sub 23] en anderen voeren verder aan dat de raad heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel doordat andere gelijksoortige ontwikkelingen wel in het plan zijn opgenomen.

69.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het ontwerpplan abusievelijk was opgenomen dat een autoherstelinrichting op het perceel is toegestaan. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Vlasakkers" had het perceel een bestemming voor een agrarisch verwant bedrijf. Eenzelfde bestemming is in dit plan aan het perceel [locatie 36] toegekend. Tot eind 2011 hebben de gemeente en [appellante sub 23] en anderen overleg gevoerd over de verplaatsing van het bedrijf naar een geschikte locatie, omdat de bedrijfsactiviteiten in strijd zijn met het vigerende plan en onwenselijk zijn op de huidige locatie. Hierover is geen overeenstemming bereikt, zodat gelet daarop is besloten dat het bedrijf niet zal worden verplaatst en het gebruik, met uitzondering van de naastgelegen wei, kadastraal bekend gemeente Someren, sectie R, nr. 570, als zodanig zal worden bestemd in een herziening van het plan "Buitengebied Someren". Ten tijde van de vaststelling van het plan was er echter nog geen overeenstemming over het als zodanig bestemmen van het bedrijf, zodat de raad geen aanleiding zag om het gebruik als zodanig te bestemmen. Dat op 23 december 1986 een bouwvergunning is verleend voor een loods ten behoeve van stalling en reparatie van beschadigde en in beslag genomen auto's op de [locatie 36] doet hier volgens de raad niet aan af. Voorts stelt de raad dat het niet als zodanig bestemmen van het bedrijf niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

69.2. Aan het perceel [locatie 36] zijn de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 47" toegekend.

69.3. Ingevolge artikel 1 wordt het begrip agrarisch verwant bedrijf als volgt omschreven: een bedrijf met een verwantschap aan de agrarische sector, waarin gebruik wordt gemaakt van land- en tuinbouwmethoden, dieren worden gehuisvest of werkzaamheden voor agrarische bedrijven worden verricht met behulp van landbouwwerktuigen met uitzondering van mestbewerkingsbedrijven. Voorbeelden zijn: dierenasiels, -pensions en klinieken, gebruiksgerichte paardenhouderijen, groencomposteringsbedrijven, hondenkennels, hoveniersbedrijven, paardenpensions, stalhouderijen, agrarisch loonwerkbedrijven, inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen, veetransportbedrijven, veehandelsbedrijven en proefbedrijven.

Ingevolge artikel 9, lid 9.1 en de bij dat artikellid behorende tabel, van de planregels mag op de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 47" een agrarisch verwant bedrijf tot en met milieucategorie 2 worden uitgeoefend.

Ingevolge artikel 38, lid 38.2, onder 1, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge het bepaalde onder 4 is het bepaalde onder 1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

69.4. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Vlasakkers" waren aan het perceel de bestemming "Bedrijven" en de aanduiding "bedrijf 2" toegekend.

69.5. Ingevolge artikel 5, lid A, aanhef en onder 2, van de voorschriften van het plan "Glastuinbouwgebied Vlasakkers" zijn de gronden die zijn aangewezen als "Bedrijven" ter plaatse van de aanduiding "bedrijf 2" bestemd voor de uitoefening van een bedrijf uitsluitend in de vorm van een agrarisch(-technisch) hulpbedrijf.

Ingevolge artikel 19, lid II, onder 1, mag het bestaande gebruik van de grond, anders dan voor bebouwing, en het bestaande gebruik van opstallen strijdig met het plan, worden gehandhaafd.

Ingevolge lid III, onder 2, is lid II niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

69.6. In het daarvoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied " was de bestemming "Agrarische hulpbedrijven" aan het perceel toegekend.

69.7. Ingevolge artikel 11, lid A, onder I, van de voorschriften van het plan "Buitengebied" mogen op de tot "Agrarische hulpbedrijven" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten behoeve van een agrarisch hulpbedrijf worden gebouwd.

Ingevolge lid B, onder 1, is het verboden de tot "Agrarische hulpbedrijven" bestemde gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming.

69.8. Het bedrijf is sinds 1981 op het perceel gevestigd en heeft sindsdien zijn bedrijfsactiviteiten uitgebreid. Vast staat dat de huidige bedrijfsactiviteiten op grond van het plan "Glastuinbouwgebied Vlasakkers" ter plaatse niet waren toegestaan. Nu deze bedrijfsactiviteiten in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied" zijn uitgebreid en Stienen niet inzichtelijk heeft gemaakt welke bedrijfsactiviteiten vóór de peildatum van het bestemmingsplan "Buitengebied" werden uitgevoerd, viel het bedrijf gelet op artikel 19, lid III, onder 2, van de voorschriften van het plan "Glastuinbouwgebied Vlasakkers" niet onder het overgangsrecht van dat plan. Gelet hierop is dit gebruik ingevolge artikel 38, lid 38.2, onder 4, van de planregels van dit plan wederom niet toegestaan.

De Afdeling overweegt verder dat niet is gebleken dat door of namens de raad de verwachting is gewekt dat het bestemmingsplan zou voorzien in de door [appellante sub 23] en anderen gewenste niet-agrarische bedrijfsbestemming. Niet is in geschil dat het perceel in het ontwerpplan de bestemming "Bedrijf" had met als specifieke vorm van bedrijf "autoherstelinrichting". De raad is echter niet gehouden het plan in overeenstemming met het ontwerp vast te stellen. De raad heeft het plan in zoverre derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

69.9. In beginsel doet gebruik in strijd met een geldende bestemming geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen ontstaan. In paragraaf 2.3 van de plantoelichting en in paragraaf C7 van de nota van uitgangspunten ten behoeve van de actualisatie van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" is opgenomen dat het buitengebied is bestemd voor agrarische bedrijven, agrarisch verwante bedrijven, recreatie en toerisme en wonen. Daarbij is opgenomen dat niet agrarische bedrijven in beginsel dienen te zijn gevestigd op een bedrijventerrein. Een kleinschalig niet-agrarisch bedrijf in milieucategorie 1 of 2 mag in combinatie met een woonbestemming wel in het buitengebied zijn gevestigd. Het bedrijf van [appellante sub 23] en anderen valt onder de categorie niet-agrarische bedrijven. In hetgeen [appellante sub 23] en anderen naar voren hebben gebracht, heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om van dit beleid af te wijken. De enkele omstandigheid dat ter plaatse in strijd met het vorige plan een niet-agrarisch bedrijf is gevestigd en hiervoor verschillende meldingen in het kader van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer zijn gedaan, is daartoe onvoldoende, nu dit illegaal gebruik betreft.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijf van [appellante sub 23] en anderen op het perceel [locatie 36] niet als zodanig dient te worden bestemd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante sub 23] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de onderhandelingen tussen het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 23] en anderen ten behoeve van de verplaatsing van het bedrijf reeds eind 2010 en niet eind 2011, zoals de raad stelt, zijn gestaakt. Gelet hierop stond ten tijde van het bestreden besluit niet vast dat deze onderhandelingen niet tot een positief resultaat zouden leiden, zodat de raad hier geen rekening mee kon houden.

69.10. De raad heeft evenwel geen rekening gehouden met de op 23 december 1986 aan [appellante sub 23] en anderen verleende bouwvergunning voor het oprichten van een loods voor de stalling en reparatie van beschadigde en in beslag genomen auto’s aan de [locatie 36]. Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van de bouwwerken, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie.

Nu de raad zich alleen op het standpunt heeft gesteld dat in dit plan geen nieuwe ontwikkelingen als zodanig worden bestemd, heeft de raad het vorenstaande niet betrokken bij zijn besluit. Bovendien kan vanwege het feit dat de loods legaal is opgericht niet handhavend worden opgetreden tegen de aanwezigheid hiervan. Gelet hierop en op het feit dat [appellante sub 23] en anderen niet voornemens zijn de loods af te breken, bestaat geen concreet zicht op verwijdering hiervan.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel het bedrijf van [appellante sub 23] en anderen op het perceel [locatie 36], voor zover het betreft de ingevolge de bij bouwvergunning van 23 december 1986 mogelijk gemaakte loods ten behoeve van stalling en reparatie van beschadigde en in beslag genomen auto’s, niet als zodanig bestemd. Derhalve is het besluit in zoverre niet zorgvuldig tot stand is gekomen.

Het betoog slaagt.

69.11. Ten aanzien van de door [appellante sub 23] en anderen gemaakte vergelijking met diverse niet-agrarische bedrijven wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat [appellante sub 23] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze situaties overeenkomen met de aan de orde zijnde situatie, omdat niet is gepreciseerd welke niet-agrarische bedrijven het betreft. In hetgeen [appellante sub 23] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. Het betoog faalt.

70. In hetgeen [appellante sub 23] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 36], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het nieuwe besluit dient overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 24]

71. [appellant sub 24] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 37] te Someren ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat zijn vergunde ruimte-voor-ruimtewoning met een maximale inhoud van 1.800 m³ en bijgebouwen tot een maximale oppervlakte van tweemaal 150 m² niet mogelijk zijn gemaakt. De raad heeft verder ten onrechte aan een deel van de gronden waar in overeenstemming met een vrijstelling een tuin is aangelegd de bestemming "Agrarisch" toegekend.

71.1. Ter zitting heeft de raad erkend dat abusievelijk niet de toegestane woning met een maximale inhoud van 1.800 m³ en de bijgebouwen met een maximale oppervlakte van tweemaal 150 m² mogelijk zijn gemaakt in het plan. Ook heeft de raad ter zitting erkend dat het driehoekige perceel aan de zuidzijde van het perceel ook de bestemming "Wonen" in plaats van "Agrarisch" had dienen te krijgen, nu daar conform het inplantingsplan mede de tuin van de woning is aangelegd.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

72. [appellant sub 24] betoogt verder dat de raad het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de voormalige agrarische bedrijfswoning aan de [locatie 38] ten onrechte heeft vastgesteld. Deze woning is volgens afspraak gesloopt en zou worden herbouwd op een andere locatie. Daarover heeft reeds overleg met de gemeente plaatsgevonden.

72.1. Het bestemmingsvlak is toegekend op de locatie van de voormalige bedrijfswoning tussen de woning [locatie 37] en de Lieropseweg. Uit het deskundigenbericht volgt dat de voormalige bedrijfswoning is gesloopt en dat ter plaatse een tuin met waterpartij is aangelegd. Voorts volgt uit het deskundigenbericht dat tussen [appellant sub 24] en de gemeente overleg werd gevoerd over de herbouw van de voormalige agrarische bedrijfswoning elders op het perceel. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat gelet op dat overleg de verplaatsing van dit bestemmingsvlak ten behoeve van de herbouw van de voormalige agrarische bedrijfswoning had dienen te worden meegenomen bij dit plan.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit ook in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

73. [appellant sub 24] voert verder aan dat de raad ten onrechte aan de agrarische gronden gelegen achter zijn woning geen landschappelijke of cultuurhistorische waardering met bijbehorende planologische bescherming heeft toegekend. Daartoe voert hij aan dat ter plaatse bijzondere waarden aanwezig zijn.

73.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bedoelde gronden dezelfde bestemming hebben gekregen als de andere daaraan grenzende agrarische gronden en hij geen aanleiding heeft gezien om een nadere bescherming aan deze gronden toe te kennen. In overeenstemming met de provinciale waardenkaart is wel een archeologische dubbelbestemming toegekend.

73.2. Aan de gronden ten westen van de woning van [appellant sub 24] is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Deels hebben deze gronden ook de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie".

73.3. Ter zitting is gebleken dat de gronden overwegend agrarisch worden gebruikt. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 24] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze gronden een zodanige landschappelijke of cultuurhistorische waarde hebben dat de raad daaraan niet in redelijkheid de bestemming "Agrarisch" heeft kunnen toekennen. De enkele omstandigheid dat de gronden in de Structuurvisie Buitengebied zijn aangemerkt als essen- en kampenlandschap, voor natuurontwikkeling en deels als beekdal, is daartoe onvoldoende. In de Structuurvisie Buitengebied is een algemene onderverdeling gemaakt van alle gronden in het buitengebied. Daaruit kan derhalve niet zonder meer worden afgeleid dat deze gronden waarden bezitten die speciale bescherming vereisen. In artikel 34, lid 34.1, van de planregels is voorts in het algemeen opgenomen dat nieuwe ontwikkelingen, onder meer door toepassing van de flexibiliteitsbepalingen in het plan, niet mogen leiden tot een onevenredige aantasting van natuur- en landschapswaarden, cultuurhistorische en aardkundige waarden. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van een bestemming met een verdergaande planologische bescherming. Het betoog faalt.

73.4. In hetgeen [appellant sub 24] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 37] en [locatie 38] en het plandeel met de bestemming "Agrarisch" gelegen tussen de [locatie 37] en de Loovebaan, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit dient overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 25A] en Mondor B.V.

74. De bezwaren van [appellant sub 25A] en Mondor B.V. zijn gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 39] te Someren en de bijbehorende regeling in het plan. [appellant sub 25A] en Mondor B.V. voeren hiertoe aan dat het machinale timmerbedrijf, dat in twee voormalige agrarische bedrijfsgebouwen is gevestigd, ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Voorts zijn ten onrechte geen uitbreidingsmogelijkheden in dit plan opgenomen. Zij wensen dat de bestemming "Bedrijf" wordt toegekend aan de gronden waarop dit gebruik plaatsvindt. Het timmerbedrijf bestaat al ruim 16 jaar en valt onder het overgangsrecht. Volgens [appellant sub 25A] en Mondor B.V. is de gemeente niet voornemens hier handhavend tegen op te treden. Zij beroepen zich voorts op het gelijkheidsbeginsel. Diverse andere nieuwe ontwikkelingen zijn op verzoek wel als zodanig bestemd in dit plan. [appellant sub 25A] en Mondor B.V. wijzen hierbij op de bedrijven op de percelen [locatie 9], Achterbroek 18, Einderweg 4, Hugterweg 4 en Ruiter 28 en voorts op de motorcrossbaan, de modelvliegtuigbaan en de huisvesting voor tijdelijke werknemers aan de Parallelweg 12.

74.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel in het voorheen geldende plan een woonbestemming had, zodat het gebruik van de gronden voor een timmerbedrijf in strijd was met dat plan. Gelet hierop valt dit gebruik niet onder het overgangsrecht van dit plan. Op 20 april 2010 is door [appellant sub 25A] een principeverzoek voor vergroting van de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing ten behoeve van het machinale timmerbedrijf ingediend. Destijds is door het college van burgemeester en wethouders geoordeeld dat het uitbreiden van de bedrijfsbebouwing niet mogelijk is. Volgens het college van burgemeester en wethouders viel een timmerbedrijf niet onder een beroep aan huis. Voorts werd de toegestane oppervlakte voor bedrijfsbebouwing bij een woonbestemming al ruim overschreden. Verder stelde het college van burgemeester en wethouders dat uit gemeentelijk beleid volgt dat niet-agrarische bedrijven in het buitengebied niet zijn toegestaan. Dergelijke bedrijven dienen te worden verplaatst naar een bedrijventerrein. Dit uitgangspunt ligt ook ten grondslag aan de nota van uitgangspunten en aan dit plan. Gelet op het vorengaande heeft de raad het timmerbedrijf niet als zodanig bestemd. Tot slot stelt de raad dat het niet als zodanig bestemmen van het timmerbedrijf niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

74.2. Aan het perceel [locatie 39] is de bestemming "Wonen" toegekend.

74.3. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder het begrip aan huis verbonden beroep verstaan: het door een van de bewoners als ondergeschikte functie uitoefenen van een beroep of het beroepsmatig verrichten van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, lichaamsverzorgend, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, met uitzondering van detailhandel of erotische dienstverlening, dat door zijn beperkte omvang en beperkte ruimtelijke uitstraling met behoud van de woonfunctie in een (bedrijfs)woning met de daarbij behorende bijgebouwen kan worden uitgeoefend.

Ingevolge artikel 21, lid 21.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

1. bewoning;

2. aan huis verbonden beroepen;

3. bij bestemmingsvlakken met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - Wonen plus" is een kleinschalig bedrijf in de milieucategorieën 1 en 2 toegestaan. Hieronder wordt verstaan het door een van de bewoners als ondergeschikte functie aan huis uitoefenen van een bedrijfsmatige activiteit, niet zijnde detailhandel of erotische dienstverlening, die door zijn beperkte omvang en beperkte ruimtelijke uitstraling met behoud van de woonfunctie in een woning met de daarbij behorende bijgebouwen kan worden uitgeoefend. Hieronder wordt ook verstaan het uitoefenen van een bedrijf waarbij de daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten in hoofdzaak elders op locatie plaatsvinden terwijl aan huis de organisatorische activiteiten en activiteiten zoals opslag van materialen en stalling van voertuigen plaatsvinden;

4. parkeervoorzieningen;

5. voorzieningen ten behoeve van waterberging en -infiltratie;

6. groene erfinrichting.

Ingevolge lid 21.4, aanhef en onder 2, wordt onder met de bestemming strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruiken van gronden en gebouwen voor bedrijfsactiviteiten, anders dan aan huis verbonden beroepen, behalve binnen de bestemmingsvlakken met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - Wonen plus".

Ingevolge artikel 38, lid 38.2, onder 1, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge het bepaalde onder 4 is het bepaalde onder 1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

74.4. Gelet op het ingevolge artikel 21, lid 21.1, van de planregels toegestane gebruik van gronden met de bestemming "Wonen" in samenhang met de in artikel 1 gegeven omschrijving van het begrip aan huis verbonden beroep, is het timmerbedrijf op het perceel [locatie 39] niet als zodanig bestemd.

74.5. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was de bestemming "Woningen" aan het perceel toegekend.

74.6. Ingevolge artikel 0.7, lid II, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" mag het gebruik van gronden en daarop voorkomende opstallen, strijdig met het plan en dat bestaat op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft gekregen, worden voortgezet. Dit geldt echter niet voor strijdig gebruik dat:

- en al in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan;

- en dat een aanvang heeft genomen nadat het voorheen geldende bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen;

- en waartegen rechtens nog een procedure ter beëindiging van dat strijdige gebruik kon worden gevoerd of redelijkerwijs nog gevoerd kon worden.

Ingevolge artikel 2.4, lid A, zijn de gronden die zijn aangewezen als "Woningen" bestemd voor:

1. woondoeleinden;

2. aan huis gebonden beroepen als ondergeschikte functie.

74.7. In het hiervoor geldende uitbreidingsplan "Plan in hoofdzaak van de gemeente Someren" was de bestemming "Landelijk gebied I" aan het perceel toegekend.

Ingevolge artikel II, lid A, van de planvoorschriften mogen uitsluitend ten behoeve van een landbouwbedrijf woningen en andere gebouwen op gronden waaraan de bestemming "Landelijk gebied I" is toegekend, worden opgericht.

74.8. Het timmerbedrijf is sinds 1995 in voormalige agrarische bedrijfsbebouwing op het perceel gevestigd. Vast staat dat het timmerbedrijf op grond van het voorheen geldende plan ter plaatse niet als zodanig was bestemd. Nu het timmerbedrijf in strijd met het uitbreidingsplan "Plan in hoofdzaak van de Gemeente Someren" is gestart, viel dit gebruik gelet op artikel 0.7, lid II, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" niet onder het overgangsrecht van dat plan. Niet gebleken is dat bouwvergunningen zijn verleend voor het bouwen van bedrijfsbebouwing ten behoeve van een timmerbedrijf. Gelet hierop valt dit gebruik ingevolge artikel 38, lid 38.2, onder 4, van de planregels van dit plan niet onder het overgangsrecht.

Op 20 april 2010 heeft [appellant sub 25A] een voorstel tot herontwikkeling van het perceel bij de gemeente ingediend. Dit voorstel hield in dat ongeveer 420 m² voormalige agrarische bedrijfsbebouwing zou worden gesloopt, één bedrijfsgebouw met een oppervlakte van 237,5 m² behouden zou blijven, een bedrijfshal ten behoeve van het machinale timmerbedrijf met een oppervlakte van 800 m² zou worden opgericht en een ruimte-voor-ruimtewoning zou worden opgericht. Bij brief van 4 augustus 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders te kennen gegeven dat de realisatie van een ruimte-voor-ruimtewoning ingevolge de planregels bij de bestemming "Woningen" niet mogelijk is, nu slechts één woning per bestemmingsvlak mag worden opgericht. Voorts is het uitoefenen van een machinaal timmerbedrijf geen aan huis gebonden beroep en daarom in strijd met de bestemming "Woningen". Uit deze brief volgt ten slotte dat niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied ongewenst is en dient te worden verplaatst naar een bedrijventerrein.

Uit de omstandigheid dat sinds de aanvang van het gebruik van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing als timmerbedrijf niet is opgetreden tegen dit gebruik, volgt niet dat aan het perceel een bedrijfsbestemming moet worden toegekend. In beginsel doet gebruik in strijd met een geldende bestemming geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen ontstaan.

In paragraaf 2.3 van de plantoelichting en in paragraaf C7 van de nota van uitgangspunten ten behoeve van de actualisatie van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" is opgenomen dat het buitengebied is bestemd voor agrarische bedrijven, agrarisch verwante bedrijven, recreatie en toerisme en wonen. Daarbij is opgenomen dat niet-agrarische bedrijven in beginsel dienen te zijn gevestigd op een bedrijventerrein. Een kleinschalig niet-agrarisch bedrijf in milieucategorie 1 of 2 mag in combinatie met een woonbestemming wel in het buitengebied zijn gevestigd. Het timmerbedrijf op het perceel [locatie 39] valt onder de categorie niet-agrarische bedrijven. De raad heeft gesteld dat het bedrijf in milieucategorie 3.2 valt, hetgeen [appellant sub 25A] en Mondor B.V. niet hebben bestreden. Derhalve heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het timmerbedrijf geen kleinschalige bedrijvigheid betreft. In hetgeen Kuster en Mondor B.V. naar voren hebben gebracht, heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om van dit beleid af te wijken. De enkele omstandigheid dat ter plaatse in strijd met het vorige plan een niet-agrarisch bedrijf is gevestigd, is daartoe onvoldoende, nu dit illegaal gebruik betreft. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het timmerbedrijf op het perceel [locatie 39] niet als zodanig dient te worden bestemd.

Het betoog faalt.

74.9. Wat betreft het gelijkheidsbeginsel wordt overwogen dat de door [appellant sub 25A] en Mondor B.V. genoemde ontwikkelingen van een motorcrossbaan, een modelvliegtuigbaan en huisvesting voor tijdelijke werknemers aan de Parallelweg 12, gelet op de aard en omvang daarvan, geen vergelijkbare ontwikkelingen zijn. Verder is gebleken dat met betrekking tot het perceel [locatie 9], anders dan het perceel [locatie 39], al lange tijd werd overwogen om over te gaan tot herbestemming van het perceel voor opslag of een ambachtelijk bedrijf tot en met categorie 2 waarbij reeds onderzoeken waren verricht, zodat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die situatie niet overeenkomt met de situatie van [appellant sub 25A] en Mondor B.V. Ten aanzien van de door [appellant sub 25A] en Mondor B.V. gemaakte vergelijking met de bedrijven op de percelen Achterbroek 18, Einderweg 4 en Hugterweg 4 wordt overwogen dat deze bedrijven reeds in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" als zodanig waren bestemd, zodat ook deze situaties niet overeenkomen met de situatie van [appellant sub 25A] en Mondor B.V.. Tenslotte valt het bedrijf op het perceel Ruiter 28 in milieucategorie 2, zodat ook deze situatie niet overeenkomt met de situatie van [appellant sub 25A] en Mondor B.V.

In hetgeen [appellant sub 25A] en Mondor B.V. hebbben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 25A] en Mondor B.V. genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

75. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 26]

76. [appellant sub 26] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 40] te Someren-Heide ten onrechte heeft vastgesteld, omdat ter plaatse niet de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend. Daartoe voert hij aan dat zijn melkrundveehouderij dient te worden aangemerkt als een intensieve veehouderij, nu de koeien en het jongvee het hele jaar op stal staan en de bijbehorende gronden beperkt van omvang zijn. Ook wil hij in de toekomst mogelijk omschakelen naar het afmesten van koeien.

76.1. De raad stelt zich op het standpunt dat melkrundveehouderijen als grondgebonden agrarische bedrijven worden beschouwd. Daarbij wijst de raad ook op de verhouding tussen het aantal vergunde dieren in de melkrundveehouderij van [appellant sub 26] en de aanwezige gronden. Volgens de raad is dat in overeenstemming met het provinciale beleid in de Verordening 2011. De raad stelt verder dat voor een eventuele toekomstige ontwikkeling niet reeds de aanduiding is toegekend.

76.2. Het perceel [locatie 40] heeft in het plan de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied".

Ingevolge artikel 1 van de planregels is een "agrarisch bedrijf, grondgebonden" een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of overwegend afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van de bij het bedrijf behorende open grond. Een "agrarisch bedrijf, intensieve veehouderij" is een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalveren-, pluimvee-, pelsdieren-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met bijbehorende bedrijfsbebouwing, waaronder één bedrijfswoning.

Ingevolge dat artikellid, onder 4.1.1, aanhef en sub 1, zijn op alle bestemmingsvlakken grondgebonden activiteiten toegestaan en is op bestemmingsvlakken met de aanduiding "intensieve veehouderij" naast grondgebonden activiteiten ook intensieve veehouderij toegestaan.

76.3. Uit het deskundigenbericht volgt dat voor deze inrichting voor het laatst in 2001 een melding is gedaan in het kader van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer voor een melkrundveehouderij met 99 stuks melkvee, 70 stuks jongvee en 1 stier.

76.4. In paragraaf 2.2 van de toelichting bij het plan, over de bestemming van agrarische bedrijven, staat dat vanwege de reconstructieplannen en de Verordening 2011 een specifieke regeling voor intensieve veehouderijen in het plan dient te worden opgenomen. Daarbij is de definitie daarvan uit de Verordening 2011 opgenomen. De raad heeft er volgens de toelichting voor gekozen de ruimste definitie van grondgebonden veehouderijen aan te houden. In de praktijk leidt dat ertoe dat alle melkrundveehouderijen in het plangebied als grondgebonden zijn aangemerkt. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat dit, ook voor het bedrijf van [appellant sub 26], in overeenstemming is met de Verordening 2011. In de toelichting bij de Verordening 2011 staat over de definitie van intensieve veehouderijen dat grondgebonden melkrundveehouderijen, die daarvan zijn uitgezonderd, in ieder geval melkrundveehouderijen zijn die op de huiskavel en in de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking hebben voor ruwvoederproductie en weidegang. De Afdeling overweegt dat de raad zich gelet daarop en gelet op het aantal dieren in het bedrijf van [appellant sub 26] in verhouding tot de bijbehorende gronden van ongeveer 40 ha, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de melkrundveehouderij van [appellant sub 26] niet als intensieve veehouderij dient te worden aangemerkt. Daarbij is van belang dat hoewel de bedrijfsvoering van [appellant sub 26] feitelijk voor een groot deel in gebouwen plaatsvindt, wel voldoende gronden bij het bedrijf aanwezig zijn voor ruwvoederproductie en weidegang. Geen aanleiding wordt gevonden voor het oordeel dat slechts sprake kan zijn van een grondgebonden melkrundveehouderij indien het daar gehouden rundvee volledig kan worden gevoed van de beschikbare gronden. Gelet op het voorgaande is de melkrundveehouderij van [appellant sub 26] in het plan mogelijk gemaakt. De raad heeft derhalve in de huidige bedrijfsactiviteiten in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien de aanduiding "intensieve veehouderij" toe te kennen. De raad heeft voorts in redelijkheid in de omstandigheid dat [appellant sub 26] mogelijk in de toekomst wil omschakelen naar een intensieve veehouderij met mestrundvee geen aanleiding hoeven zien de aanduiding "intensieve veehouderij" toe te kennen, nu deze ontwikkeling daartoe onvoldoende concreet is. Het betoog faalt.

77. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Proceskosten

78. De raad dient ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellante sub 5] en anderen, [appellant sub 7], [appellante sub 9] en anderen, [appellante sub 10] en anderen, [appellant sub 11], [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 19], [appellante sub 20] en anderen, [appellant sub 21], Hosey B.V. en anderen, [appellante sub 23] en anderen en [appellant sub 24] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Voor zover de gemachtigde van [appellante sub 20] en anderen, [appellant sub 21], Hosey B.V. en anderen, [appellante sub 23] en anderen en [appellant sub 24] om vergoeding van zijn reiskosten verzoekt, overweegt de Afdeling dat reiskosten die door een rechtsbijstandverlener zijn gemaakt, reeds zijn verdisconteerd in de forfaitaire vergoeding die wordt toegekend naar aanleiding van de gemaakte kosten voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zodat deze kosten niet apart voor vergoeding in aanmerking komen.

Ten aanzien van de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 17] en anderen, [appellant sub 18] en anderen, [appellant sub 25A] en Mondor B.V. en [appellant sub 26] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] geheel, het beroep van [appellant sub 4], voor zover gericht tegen de plandelen met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - covergisting", het beroep van [appellant sub 14], voor zover dit is gericht tegen de plandelen met de bestemmingen "Natuur" en "Bos" met bijbehorende planregels voor de natuurgebieden Boxenberg en Keelvende, de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" en de plandelen met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - covergisting" aan de Oude Goorenweg 6 en de Lungendonk 14, het beroep van [appellante sub 20] en anderen, voor zover ingesteld door [belanghebbende E], en het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hosey B.V. en anderen, voor zover ingesteld door de Afdeling Someren van het Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en Aanverwante Bedrijf Horeca Nederland en voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 14, lid 14.1, van de planregels, voor zover het betreft de woorden dan wel getallen "sh-2", "Hoijserstraat", "20", "1" en "1200" uit de tabel Horeca, gelezen in samenhang met lid 14.2, onder 14.2.1, aanhef en sub 1 en 4, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en anderen, [appellante sub 5] en anderen, [appellant sub 7], [appellant sub 11], [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B], [appellant sub 13], [appellant sub 15], [appellant sub 16], handelend onder de naam Kennel [appellant sub 16], [appellant sub 19], [appellant sub 21A] en [appellante sub 21B] en [appellant sub 22] en anderen geheel en de beroepen van [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], voor zover ontvankelijk, [appellant sub 9] en anderen, [appellante sub 10] en anderen, [appellant sub 14], voor zover ontvankelijk, [appellante sub 20] en anderen, voor zover ontvankelijk, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hosey B.V. en anderen, voor zover ontvankelijk, en [appellant sub 24] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Someren van 29 juni 2011, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Someren", voor zover het betreft de vaststelling van:

a. de aanduiding "intensieve veehouderij" op het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de Antoniusweg 21;

b. de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" voor het perceel aan de [locatie 5];

c. de plandelen met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" of "specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij begrensd", behoudens het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de Antoniusweg 21 te Someren;

d. artikel 4, lid 4.7, onder 4.7.1, van de planregels;

e. het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 7];

f. het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 11];

g. het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 13];

h. het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 14];

i. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke waarden" voor een gedeelte van het perceel aan de [locatie 16], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;

j. het plandeel met de bestemming "Wonen" en de dubbelbestemming "Waarde - Ecologie" aan de [locatie 17];

k. het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 18];

l. de aanduiding "veiligheidszone - bevi" aan de noordwestzijde van het perceel [locatie 18];

m. het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 23];

n. het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 24], behoudens het deel waaraan de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend;

o. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke waarden" aan de Michelslaan, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 2;

p. het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 32];

q. de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied" op de gronden ten noordoosten [appellant sub 24]straat, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 3;

r. artikel 37, lid 37.2, van de planregels;

s. het plandeel met de bestemming "Horeca" aan de Hoijserstraat 20;

t. het plandeel met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 36];

u. het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 37];

v. het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 38];

w. het plandeel met de bestemming "Agrarisch", gelegen tussen het perceel [locatie 37] en de Loovebaan;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover het betreft het onderdeel genoemd onder III.b.;

V. draagt de raad van de gemeente Someren op om binnen 52 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit tot vaststelling van het plan voor de onderdelen genoemd onder III, onder c, d, e, f, g, h, i, j, k, l, m, n, o, p, s, t, u, v en w te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 6], [appellant sub 8A] en [appellante sub 8B], [appellant sub 17] en anderen, [appellant sub 18] en anderen, [appellant sub 25], handelend onder de naam [bedrijf B], en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Mondor B.V. en [appellant sub 26A] en [appellante sub 26B] geheel en de beroepen van [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 9] en anderen, [appellante sub 10] en anderen, [appellant sub 14], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hosey B.V. en anderen en [appellant sub 24], voor het overige ongegrond;

VII. draagt de raad van de gemeente Someren op om binnen 4 weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen III, onder a, q en r, worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Someren tot vergoeding van bij een aantal appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt:

a. aan [appellant sub 2] en anderen een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. aan [appellant sub 3] en anderen een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

c. aan [appellant sub 4] een bedrag van € 353,92 (zegge: driehonderddrieënvijftig euro en tweeënnegentig cent);

d. aan [appellante sub 5] en anderen een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

e. aan [appellant sub 7] een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

f. aan [appellant sub 9] en anderen een bedrag van € 331,36 (zegge: driehonderdeenendertig euro en zesendertig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

g. aan [appellante sub 10] en anderen een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

h. aan [appellant sub 11] een bedrag van € 91,76 (zegge: eenennegentig euro en zesenzeventig cent);

i. aan [appellant sub 12A] en de besloten vennootschap [appellante sub 12B] een bedrag van € 990,68 (zegge: negenhonderdnegentig euro en achtenzestig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

j. aan [appellant sub 13] een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

k. aan [appellant sub 14] een bedrag van € 45,68 (zegge: vijfenveertig euro en achtenzestig cent);

l. aan [appellant sub 15] een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

m. aan [appellant sub 16], handelend onder de naam [bedrijf A], een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

n. aan [appellant sub 19] een bedrag van € 361,36 (zegge: driehonderdeenenzestig euro en zesendertig cent);

o. aan [appellante sub 20] en anderen een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

p. aan [appellant sub 21A] en [appellante sub 21B] een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

q. aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hosey B.V. en anderen een bedrag van € 1.267,88 (zegge: twaalfhonderdzevenenzestig euro en achtentachtig cent), waarvan € 1.180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

r. aan [appellant sub 22] en anderen een bedrag van € 1.267,88 (zegge: twaalfhonderdzevenenzestig euro en achtentachtig cent), waarvan € 1.180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

s. aan [appellant sub 24] een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat de raad van de gemeente Someren aan een aantal appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt als volgt:

a. aan [appellant sub 2] en anderen een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. [appellant sub 3] en anderen een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

c. aan [appellant sub 4] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro);

d. aan [appellante sub 5] en anderen een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

e. aan [appellant sub 7] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro);

f. aan [appellant sub 9] en anderen een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

g. aan [appellante sub 10] en anderen een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

h. aan [appellant sub 11] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro);

i. aan [appellant sub 12A] en de besloten vennootschap [appellante sub 12B] een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

j. aan [appellant sub 13] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro);

k. aan [appellant sub 14] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro);

l. aan [appellant sub 15] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro);

m. aan [appellant sub 16], handelend onder de naam Kennel [appellant sub 16], een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro);

n. aan [appellant sub 19] een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro);

o. aan [appellante sub 20] en anderen een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

p. aan [appellant sub 21A] en [appellante sub 21B] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

q. aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hosey B.V. en anderen een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

r. aan [appellant sub 22] en anderen een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

s. aan [appellant sub 24] een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro).

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013

288-653-715-758.

2011p09822_1a

2011p09822_1b

2011p09822_1c