Uitspraak ​201210561/1/A1


Volledige tekst

​201210561/1/A1.
Datum uitspraak: 17 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 september 2012 in zaak nr. 12/967 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Amsterdam,

en

het dagelijks bestuur.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2011 heeft het dagelijks bestuur [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast de uitbouw aan de zijgevel van de woning op het perceel [locatie] te Amsterdam (hierna: het perceel), binnen twaalf weken te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 24 januari 2012 heeft het dagelijks bestuur het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 september 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 januari 2012 vernietigd en het besluit van 20 juli 2011 herroepen.
Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Het dagelijks bestuur en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2013, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Nooij, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge het derde lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten, als bedoeld in het eerste lid, in daarbij aangegeven categorieën van gevallen het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2, in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van die bijlage, wordt onder "achtererfgebied" verstaan: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant van het hoofdgebouw.

Ingevolge het eerste lid wordt onder "erf" verstaan: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van die bijlage, voor zover thans van belang, is geen omgevingsvergunning vereist voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de daar genoemde eisen.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Tuindorp Oostzaan" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Groenvoorzieningen (Rg)".

Ingevolge artikel 2.13, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:

a. groenvoorzieningen;

b. speelvoorzieningen;

c. voet- en fietspaden;

d. water, duikers en oevervoorzieningen;

e. ondergrondse vuilcontainers met bovengrondse stortkokers.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, mogen de in lid 1 genoemde gronden uitsluitend worden ingericht en bebouwd met bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de aldaar genoemde bestemming.

2. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bevoegd was om handhavend tegen de door [wederpartij] geplaatste aanbouw op te treden, omdat voor die aanbouw, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een omgevingsvergunning is vereist. Volgens het dagelijks bestuur valt het oprichten van dit bouwwerk niet aan te merken als een activiteit waarvoor ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor geen omgevingsvergunning is vereist, omdat niet is voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarde dat het bouwwerk in achtererfgebied moet zijn geplaatst.

2.1. Hoewel in het hoger beroep uitsluitend de uitleg van het begrip "achtererfgebied" als gegeven in de beslissing op bezwaar aan de orde is gesteld, ziet de Afdeling zich ook voor de vraag gesteld of het gedeelte van het perceel dat aan de orde is, als "erf" als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van Bijlage II van het Bor kan worden aangemerkt, nu het achtererfgebied zich eerst als zodanig laat kwalificeren, indien sprake is van een "erf" als daar bedoeld. De begrippen "erf" en "achtererfgebied" betreffen derhalve met elkaar samenhangende wettelijke begrippen.

2.2. Uit de definitie van het begrip "erf" als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor, volgt dat als erf wordt aangemerkt een al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbiedt.

Het perceelsgedeelte waarop de aanbouw is gerealiseerd, is direct gelegen bij de woning van [wederpartij] en is in feitelijk opzicht ingericht als deel van de tuin bij de woning. Voor dat gedeelte geldt ingevolge het geldende bestemmingsplan de bestemming "Groenvoorzieningen (Rg)". Blijkens de doeleindenomschrijving behorend bij deze bestemming, opgenomen in artikel 2.13, eerste lid, van de planvoorschriften, betreft dit een openbare groenbestemming ten behoeve van de daar genoemde voorzieningen. Deze gronden mogen slechts worden bebouwd en ingericht met bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de genoemde bestemming "Groenvoorzieningen (Rg)".

Derhalve moet worden vastgesteld dat het bestemmingsplan het gebruik dat [wederpartij] zowel in feitelijk opzicht als in privaatrechtelijk opzicht van deze gronden maakt, te weten via een erfpachtconstructie als privétuin ten dienste van het gebruik van het hoofdgebouw, verbiedt. De omstandigheid dat de desbetreffende grond in erfpacht aan [wederpartij] is uitgegeven en hij uit dien hoofde gerechtigd is die grond als privétuin in te richten, doet daar niet aan af, nu die situatie niet van invloed is op de wijze waarop het bestemmingsplan moet worden uitgelegd.

De redenering in het advies van de bezwaarschriftencommissie van 8 januari 2012, zoals overgenomen in het besluit op bezwaar, wordt niet gevolgd. De commissie heeft zich daarin, met het standpunt dat voor de vraag of de gronden al dan niet als "erf" kunnen worden aangemerkt de feitelijke situatie leidend is, gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling van 15 september 1997 (zaak nr. R03.93.6309; AB1998/5), die ziet op een situatie waarin het begrip "erf" in de van toepassing zijnde regelgeving niet was gedefinieerd, zodat daaraan in de desbetreffende uitspraak uitleg moest worden gegeven. Dat is hier niet aan de orde. In het voor deze zaak van toepassing zijnde Bor is het begrip "erf" gedefinieerd in bovenvermelde zin, zodat van die definitie dient te worden uitgegaan.

2.3. Uit het voorgaande volgt dat het perceelgedeelte waarop de aanbouw is gerealiseerd, niet kan worden aangemerkt als "erf" als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Nu het desbetreffende perceelgedeelte geen erf is, kan dit, gelet op de definitie van het begrip "achtererfgebied" in artikel 1, eerste lid, van genoemde bijlage, evenmin als zodanig worden aangemerkt.

De gerealiseerde aanbouw kan dan ook niet als een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied vergunningvrij worden opgericht. Het dagelijks bestuur was daarom bevoegd handhavend tegen de aanbouw op te treden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

2.4. Voor zover uit de stukken moet worden afgeleid dat [wederpartij] stelt dat handhaving in het onderhavige geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen omdat hij op basis van de erfpachtovereenkomst is gerechtigd om de betrokken grond in te richten als privétuin bij de woning zoals hij heeft gedaan, treft dit geen doel, nu is gesteld noch gebleken dat het [wederpartij] op grond van die erfpachtovereenkomst is toegestaan om deze gronden te bebouwen.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] tegen het besluit van 24 januari 2012 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 september 2012 in zaak nr. 12/967;

III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013

641.