Uitspraak 201300696/1/R6


Volledige tekst

201300696/1/R6.
Datum uitspraak: 26 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Maasbracht, gemeente Maasgouw,

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2012 heeft het college hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting ingevolge artikel 83, tweede lid en artikel 59 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) vastgesteld vanwege de Rijksweg A2 ten behoeve van de voorziene brede school in het plangebied van het bestemmingsplan "Brede School Maasbracht".

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2013, waar het college, vertegenwoordigd door N.J. Brouwers en P.J.G. Janssen, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] heeft beoogd de omvang van het geschil uit te breiden door na afloop van de beroepstermijn ook nog het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Brede School Maasbracht" aan te vechten. De besluiten tot vaststelling van het bestemmingsplan en tot vaststelling van de hogere waarden ten behoeve van de realisering van de voorziene ontwikkeling zijn weliswaar tegelijkertijd ter inzage gelegd, maar dit betekent niet dat, waar tegen het besluit tot vaststelling van de hogere waarden binnen de beroepstermijn beroep is ingesteld, het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan buiten de beroepstermijn alsnog kan worden aangevochten. Binnen de beroepstermijn dient vast te staan waartegen de beroepsgronden zijn gericht. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), alsmede de rechtszekerheid van de andere partij, kan niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van die termijn wordt uitgebreid. Hetgeen alsnog met betrekking tot het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Brede School Maasbracht" naar voren is gebracht, moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten.

2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.

In categorie 3, onder 3.1, van bijlage I van de Chw wordt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangemerkt de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de bouw van meer dan elf woningen in een aaneengesloten gebied.

Het bestemmingsplan bestaat onder meer uit het deelgebied Kruisweg, waarvoor het plan voorziet in de bouw van een brede school, groepswoningen met 32 zorgplaatsen en 120 gestapelde woningen. Nu het bestreden besluit is vereist voor de ontwikkeling dan wel verwezenlijking van een gebied ten behoeve van de bouw van onder meer 120 woningen in een aaneengesloten gebied, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit.

3. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hij niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt. Het college voert in dat verband aan dat [appellant] op een afstand van ongeveer 750 m van de locatie waar de brede school is voorzien woont en geen zicht heeft op die locatie.

3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

4. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 27 mei 2009, in zaak nr. 200805817/1/M2 heeft overwogen is het besluit tot vaststelling van hogere geluidgrenswaarden vanwege de voorgenomen wijziging of aanleg van een (spoor)weg, of van de voorgenomen bouw van een woning of een ander geluidgevoelig gebouw of terrein, een noodzakelijke voorwaarde om de voorgenomen activiteit, eventueel na het nemen van vervolgbesluiten in het kader van de ruimtelijke ordening, te realiseren. Bij zo'n besluit zijn rechtstreeks de belangen betrokken van iedere persoon die door de realisering van de voorgenomen activiteit rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt.

Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat [appellant] ouder is van een kind dat thans naar basisschool "Het Palet" dan wel basisschool "De Tweesprong" gaat en dat het kind nog twee á drie jaar basisonderwijs moet volgen, voordat hij naar de middelbare school zal gaan. Voorts is ter zitting vast komen te staan dat de kinderen die naar deze basisscholen gaan, waaronder het kind van [appellant], als gevolg van het plan naar de voorziene brede school zullen gaan. De brede school is voorzien op een afstand van ongeveer 80 m van de A2.

Gelet op de omstandigheid dat het kind van [appellant] zodra de brede school is gerealiseerd naar de brede school zal gaan en daar geluidbelasting van de A2 zal ondervinden, is het belang van [appellant] rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit. Het betoog van het college dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard faalt derhalve.

5. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte hogere grenswaarden heeft vastgesteld voor de voorziene brede school als gevolg van het wegverkeerslawaai afkomstig van de nabijgelegen A2. Volgens hem kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn dat een grenswaarde zonder meer kan worden verhoogd. In het nader stuk voert hij aan dat niet is voldaan aan artikel 110a, vijfde lid van de Wgh.

5.1. Ingevolge artikel 110a, vijfde lid, van de Wgh gelezen in samenhang met het eerste lid, is het college bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting indien toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege de weg van de gevel van de betrokken woningen of andere geluidgevoelige gebouwen tot de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.

Ingevolge artikel 1 wordt onder "ander geluidgevoelig gebouw" onder meer een onderwijsgebouw verstaan.

5.2. De Afdeling overweegt dat gelet op hetgeen is bepaald in artikel 110a, vijfde lid, van de Wgh, gelezen in samenhang met het eerste lid en artikel 1 van die wet, de Wgh in de mogelijkheid voorziet voor het college om onder bepaalde voorwaarden een hogere grenswaarde vast te stellen voor een onderwijsgebouw. Voor zover [appellant] in zijn nader stuk betoogt dat de dure in het akoestisch onderzoek genoemde akoestische maatregelen, anders dan het college stelt, wel getroffen hadden kunnen worden, omdat de gemeente als gevolg van het terugtrekken van een projectontwikkelaar uit het project 575.000 euro heeft kunnen vrijmaken voor de realisering van het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting heeft het college daarop te kennen gegeven dat de desbetreffende akoestische maatregelen, zijnde zogenoemd ZOAB-asfalt en een geluidscherm langs de A2, weliswaar tezamen kunnen zorgen voor een beperking van de geluidbelasting, maar dat de kosten daarvan ad 1.100.000 euro niet opwegen tegen het te behalen resultaat. De Afdeling kan het college hierin volgen. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bezwaren van financiële aard in de weg staan aan het treffen van voormelde maatregelen.

Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet is voldaan aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 110a, vijfde lid, van de Wgh, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat hij hogere waarden voor de brede school heeft mogen vaststellen.

6. [appellant] betoogt dat het college wel hogere grenswaarden voor de gevels van de brede school kan vaststellen, maar dat zijn kind op het schoolplein nog altijd zal worden blootgesteld aan een te hoge geluidbelasting. Volgens [appellant] heeft het college daarmee bij de vaststelling van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening gehouden.

6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het schoolplein niet hoeft te worden bezien in onderhavige procedure.

6.2. Ingevolge artikel 1 van de Wgh wordt onder "ander geluidgevoelig gebouw" onder meer een onderwijsgebouw verstaan, waarbij delen van het gebouw die niet zijn bestemd voor geluidgevoelige onderwijsactiviteiten voor de toepassing van die wet geen deel uitmaken van een onderwijsgebouw.

Voorts worden ingevolge die bepaling onder geluidgevoelige terreinen verstaan terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg, of woonwagenstandplaatsen.

7. De Afdeling overweegt dat een schoolplein in de zin van de Wgh niet is aangewezen als een geluidgevoelig terrein en ook geen deel uitmaakt van een onderwijsgebouw. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het schoolplein bij de voorziene brede school in het kader van de procedure omtrent de hogere grenswaarde niet hoeft te worden beschouwd. In het kader van onderhavige procedure faalt het betoog derhalve.

De Afdeling overweegt ten overvloede dat het voorgaande los staat van de omstandigheid dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan moet bezien of de geluidbelasting op het schoolplein in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De vraag of daarvan sprake is ligt thans echter niet voor, nu in overweging 1 is overwogen dat hetgeen [appellant] met betrekking tot het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Brede School Maasbracht" naar voren heeft gebracht in deze procedure buiten beschouwing wordt gelaten.

8. [appellant] voert aan dat aan het bestreden besluit een te gedateerd akoestisch onderzoek ten grondslag ligt. Volgens hem is dat onderzoek uit 2011 niet meer actueel, omdat de bouwtekening die in dat onderzoek is gebruikt sindsdien op verschillende punten is aangepast.

8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de geluidbelasting ter plaatse van de brede school in het akoestisch onderzoek van Cauberg Huygen van 27 november 2011 (hierna: het akoestisch onderzoek) is bepaald op basis van een bouwtekening voor een voorlopig ontwerp van de school, van 24 oktober 2011. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat die bouwtekening de representatieve invulling van het bestemmingsplan weergeeft.

8.2. In het akoestisch onderzoek is onderzocht welke maatregelen kunnen worden getroffen om de geluidbelasting als gevolg van het verkeerslawaai van de A2 ter plaatse van onder meer de brede school te reduceren. Hierbij is uitgegaan van een ontwerpbouwtekening voor die school. Ter zitting heeft het college verklaard dat de school niet dichter op de A2 kan worden voorzien dan waar in het akoestisch onderzoek van uit is gegaan. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de ontwerpbouwtekening niet kan worden beschouwd als een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. De Afdeling acht hierbij van belang dat [appellant] niet heeft aangegeven op welke punten de bouwtekening die ten grondslag ligt aan de omgevingsvergunning voor bouwen van de brede school afwijkt van de ontwerpbouwtekening. Het betoog faalt.

9. [appellant] betoogt dat het college er bij de vaststelling van de hogere grenswaarden ten onrechte van uit is gegaan dat een geluidscherm langs de A2 kan worden gerealiseerd. Volgens [appellant] wil Rijkswaterstaat niet meewerken aan die voorziening.

Daarnaast voert [appellant] aan dat het geluidscherm niet effectief zal zijn, omdat de A2 hoger ligt dan de voorziene brede school en het geluidscherm derhalve relatief hoog moet zijn om de geluidbelasting te kunnen beperken.

9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat Rijkswaterstaat enkel verantwoordelijk is voor de aanpak van bestaande situaties waarin van een te hoge geluidbelasting sprake is. In dit geval is geen sprake van een bestaande situatie, aldus het college.

Het college stelt zich voorts op het standpunt dat in het akoestisch onderzoek rekening is gehouden met de ter plaatse aanwezige hoogteverschillen.

9.2. In het akoestisch onderzoek staat dat om de geluidbelasting op de brede school zoveel mogelijk te beperken de noordelijke gevels van de school van het wegverkeerslawaai van de A2 zullen worden afgeschermd door voorziene nabijgelegen woningen. Zolang die woningen nog niet zijn gerealiseerd, zal ten behoeve van de geluidreductie een tijdelijk geluidscherm worden geplaatst langs het schoolplein.

9.3. Ter zitting is gebleken dat het geluidscherm is voorzien op gronden van de gemeente. Gelet hierop hoeft Rijkswaterstaat geen medewerking te verlenen aan de plaatsing van het geluidscherm. Derhalve ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet uitvoerbaar is.

Ten aanzien van het betoog dat het geluidscherm niet effectief zal zijn, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat in het akoestisch rekenmodel geen rekening is gehouden met de hoogteverschillen tussen de ligging van de A2 en de voorziene brede school. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich voor de keuze van de plaatsing van het geluidscherm niet op het akoestisch onderzoek heeft mogen baseren.

10. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van staat.

w.g. Michiels w.g. Huszar
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013

533-668.