Uitspraak 201203015/1/R3


Volledige tekst

201203015/1/R3.
Datum uitspraak: 22 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Behoud Leefbaarheid Molenakkers en omgeving, gevestigd te Oisterwijk, [appellant A], wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk, en anderen,

en

de raad van de gemeente Oisterwijk,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Servennenstraat ong. te Moergestel" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de Stichting en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft bij brief van 29 augustus 2012 het "Ontwikkelingsplan, Landbouwontwikkelingsgebied Molenakkers, Gemeenten Oisterwijk en Hilvarenbeek" (hierna: het Ontwikkelingsplan) overgelegd. Daarbij heeft hij verzocht om geheimhouding, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 15 oktober 2012 heeft de Afdeling, in een andere samenstelling, het verzoek om geheimhouding afgewezen. Het desbetreffende stuk maakt deel uit van het dossier.

De Stichting en anderen en [belanghebbende A] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2013, waar de Stichting en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.A.F. Beukema-Veldkamp, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende A], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en door [belanghebbende B], als partij gehoord.

Overwegingen

Ontvankelijkheid

1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

De Stichting heeft geen zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan naar voren gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dit luidde ten tijde van belang, en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep, voor zover dit is ingesteld door de Stichting, is dan ook niet-ontvankelijk. Het beroep zal hierna worden aangeduid als het beroep van [appellant A] en anderen.

Nader ingekomen stuk

2. [belanghebbende A] heeft bij brief van 8 maart 2013 het rapport "Plan-MER Verplaatsing intensieve veehouderij Servennenstraat ongenummerd Moergestel" ingediend.

2.1. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.

2.2. Het rapport "Plan-MER Verplaatsing intensieve veehouderij Servennenstraat ongenummerd Moergestel" is zodanig laat in de procedure gebracht en zodanig van omvang, dat [appellant A] en anderen, nu het een ingewikkelde kwestie betreft, niet de mogelijkheid hebben gehad adequaat op dit stuk te reageren. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding dit stuk buiten beschouwing te laten met het oog op een goede procesorde. Daarbij is mede van belang dat de raad nog geen definitief standpunt heeft ingenomen over dit Plan-MER en over de daarin vervatte passende beoordeling.

Het bestreden besluit

3. Om vaststelling van het bestemmingsplan "Servennenstraat ong. te Moergestel" mogelijk te maken heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluit van 4 juli 2011, kenmerk C2007992, ontheffing verleend van het in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied.

4. Bij het bestreden besluit heeft de raad besloten gebruik te maken van het besluit van het college van 4 juli 2011 en heeft hij het bestemmingsplan vastgesteld. Het plan maakt de verplaatsing van de intensieve veehouderij van [belanghebbende A] mogelijk van de [locatie] te Westelbeers naar de locatie Servennenstraat ongenummerd te Moergestel.

Het beroep

5. [appellant A] en anderen richten zich in hun beroepschrift tegen de door het college verleende ontheffing en tegen de vaststelling van het bestemmingsplan.

Ten aanzien van de ontheffing

6. [appellant A] en anderen hebben aangevoerd dat er geen wettelijke grondslag is voor het verlenen van een ontheffing van het in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 vervatte verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij. Ook hebben zij aangevoerd dat de verlening van de ontheffing in strijd is met de Verordening 2011.

Ter zitting hebben [appellant A] en anderen deze beroepsgronden ingetrokken. Zij hebben hun beroep voor zover dat is gericht tegen de verlening van de ontheffing als zodanig echter gehandhaafd.

6.1. Nu tegen de verlening van de ontheffing geen inhoudelijke beroepsgronden resteren, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan geen gebruik heeft mogen maken van de verleende ontheffing.

Ten aanzien van het bestemmingsplan

7. [appellant A] en anderen betogen dat in het plan ten onrechte een bouwvlak is opgenomen met een oppervlakte van meer dan 2 ha.

Volgens hen is het plan op dit punt in strijd met de Verordening 2011, waarin is bepaald dat in een landbouwontwikkelingsgebied alleen bouwvlakken tot 1,5 ha zijn toegestaan. [appellant A] en anderen hebben aangevoerd dat een groter oppervlak niet nodig is, omdat [belanghebbende A] bebouwing wil realiseren met een oppervlakte van minder dan 1,5 ha.

7.1. In zijn uitspraak van 19 juni 2012 op het verzoek van de Stichting en anderen om het treffen van een voorlopige voorziening, in zaak nr. 201203015/2/R3, heeft de voorzitter hierover het volgende overwogen:

"Ten aanzien van de omvang van het bouwblok wordt overwogen dat in de Verordening weliswaar grenzen zijn gesteld aan het aantal ha van bouwblokken voor bestaande intensieve veehouderijen, maar die hebben geen betrekking op de nieuwvestiging. Blijkens de ontheffing moet de raad een integrale afweging maken over de aanvaardbaarheid van de bestemming zelf. Blijkens de stukken had het bouwblok van het perceel Schepersweg 9 en 11 een omvang van ongeveer 2,5 ha en heeft het nieuwe bouwblok ongeveer dezelfde omvang. De voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid bij de omvang van het bestaande bouwblok heeft kunnen aansluiten."

In hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om daarover anders te oordelen dan de voorzitter heeft gedaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting aannemelijk is gemaakt dat een omvang van 2,5 ha in dit geval noodzakelijk is voor dierenverblijven, een bedrijfswoning, landschappelijke inpassing, erfverharding en andere voorzieningen.

7.2. Ter zitting heeft de raad echter te kennen gegeven dat in het plan had moeten worden vastgelegd dat de planologische ruimte voor de bouw van dierenverblijven binnen het bouwvlak maximaal 1,48 ha bedraagt.

Nu deze beperking niet in het plan is opgenomen, moet het plan volgens de raad in zoverre worden gewijzigd.

Nu de raad zich op dit punt op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, wat dit onderdeel betreft, is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het bestreden besluit is op dit punt genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond.

8. [appellant A] en anderen hebben aangevoerd dat het plan ten onrechte de mogelijkheid biedt om permanente bouwwerken, niet zijnde gebouwen, buiten het bouwblok te bouwen. Ook betogen zij dat het plan ten onrechte de mogelijkheid biedt om dieren te houden op meer dan één bouwlaag.

Zij achten het plan in zoverre in strijd met de Verordening 2011.

8.1. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat in artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, van de planregels ten onrechte de mogelijkheid is geboden om bouwwerken, niet zijnde gebouwen, buiten het bouwblok te bouwen. Ook heeft de raad ter zitting naar voren gebracht dat in de planregels ten onrechte niet is bepaald dat binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag mag worden gebruikt voor het houden van dieren.

Op deze punten moet het plan volgens de raad worden gewijzigd.

Nu de raad zich op deze punten op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, wat deze onderdelen betreft, is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het bestreden besluit is op dit punt genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond.

9. [appellant A] en anderen betogen dat in het plan ten onrechte niet is verzekerd dat 0,5 ha van het bouwvlak moet worden aangewend voor landschappelijke inpassing. Zij achten het plan in zoverre in strijd met de Verordening 2011 en met de door het college verleende ontheffing.

9.1. Ingevolge artikel 9.5, tweede lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing een beschrijving van de wijze waarop wordt verzekerd dat ten minste 20% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.

Aan de ontheffing die het college bij besluit van 4 juli 2011 heeft verleend ten behoeve van dit plan is het voorschrift verbonden dat binnen het bouwvlak minimaal 0,5 hectare wordt aangewend voor de landschappelijke inpassing.

9.2. In het plan zijn geen regels opgenomen over de aanleg en instandhouding van de landschappelijke inpassing. Volgens de raad is door middel van een overeenkomst, die het gemeentebestuur op 8 november 2011 met [belanghebbende A] heeft gesloten, voldoende verzekerd dat 0,5 ha van het bouwvlak zal worden gebruikt voor de landschappelijke inpassing.

Gezien het bepaalde in artikel 9.5, tweede lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 en gelet op het aan de ontheffing verbonden voorschrift over de landschappelijke inpassing, moet het er naar het oordeel van de Afdeling voor worden gehouden dat de aanleg en de instandhouding van de landschappelijke inpassing noodzakelijk zijn voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bestemmingsplan. Gelet hierop heeft de raad de aanleg en instandhouding daarvan ten onrechte niet in het plan geregeld. Niet valt in te zien dat de raad geen regel in het plan heeft kunnen opnemen, inhoudende dat het gebruik van het bouwvlak conform de bestemming alleen dan planologisch is toegestaan indien de landschappelijke inpassing wordt aangelegd en in stand gehouden. Het betoog slaagt.

9.3. In hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt is vastgesteld in strijd met artikel 3.1 van de Wro. Het beroep is in zoverre gegrond.

10. Verder voeren [appellant A] en anderen aan dat het plan in strijd is met artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2011, omdat onvoldoende rekening is gehouden met de negatieve gevolgen van het plan voor de ecologische hoofdstructuur.

10.1. Ingevolge artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2011 strekt een bestemmingsplan, dat is gelegen buiten de ecologische hoofdstructuur en dat leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de ecologische hoofdstructuur, ertoe dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende negatieve effecten worden gecompenseerd waarbij wordt voldaan aan de regels inzake het compenseren van verlies van ecologische waarden en kenmerken, bedoeld in artikel 4.11.

10.2. Uit de plantoelichting blijkt dat het plangebied niet in de ecologische hoofdstructuur ligt. In de directe omgeving van het plangebied liggen wel natuurgebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur. Dit is tussen partijen niet in geschil.

De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het plan niet leidt tot een aantasting van de ecologische hoofdstructuur.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter niet gebleken dat de raad onderzoek heeft gedaan naar mogelijke negatieve effecten van het plan op de ecologische waarden en kenmerken van de ecologische hoofdstructuur. Voor zover de raad op dit punt verwijst naar het Ontwikkelingsplan, overweegt de Afdeling dat daarin weliswaar een korte beschrijving is opgenomen van de nabijgelegen natuurgebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur, maar dat daarin niet is onderzocht of het voorliggende plan gevolgen zal hebben voor de desbetreffende natuurgebieden. Het betoog slaagt.

10.3. In hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het bestreden besluit is op dit punt genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond.

11. [appellant A] en anderen betogen dat er geen deugdelijke toets op grond van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) heeft plaatsgevonden, terwijl in de omgeving van het plangebied twee Natura 2000-gebieden liggen. Zij voeren aan dat niet is uitgesloten dat er significante gevolgen kunnen zijn voor deze gebieden, aangezien nieuwvestiging van de intensieve veehouderij een toename van de stikstofdepositie betekent en in beide gebieden verzuringsgevoelige habitattypen en -soorten voorkomen. Volgens [appellant A] en anderen heeft de raad ten onrechte geen passende beoordeling gemaakt.

In verband met het voorgaande voeren [appellant A] en anderen voorts aan dat gelet op artikel 7.2a van de Wet milieubeheer ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is gemaakt.

11.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening

a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en

b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan voor zover dat betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

Ingevolge het vierde lid maakt de passende beoordeling van deze plannen deel uit van de ter zake van die plannen voorgeschreven milieueffectrapportage.

Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport (hierna: MER) gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.

11.2. In de nabijheid van het plangebied liggen de Natura 2000-gebieden "Kempenland-West" en "Kampina & Oisterwijkse Vennen". Niet in geschil is dat het realiseren van de intensieve veehouderij als zodanig leidt tot een toename van de stikstofdepositie.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan is geen passende beoordeling gemaakt. Evenmin is een MER gemaakt als bedoeld in artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

11.3. In de onder 7.1 genoemde uitspraak van 19 juni 2012 op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening heeft de voorzitter geoordeeld dat de onderhavige procedure een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan betreft waarbij de raad, ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998, rekening moet houden met de gevolgen die het plan kan hebben voor Natura 2000-gebieden en dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat daarnaar voldoende onderzoek is verricht.

In hetgeen partijen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om daarover anders te oordelen dan de voorzitter heeft gedaan.

11.4. Het betoog dat de effecten van het plan op de rondom het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden onvoldoende zijn onderzocht en dat bij de voorbereiding van het plan ten onrechte geen MER als bedoeld in artikel 7.2a van de Wet milieubeheer is gemaakt, slaagt.

In hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 en met artikel 7.2a van de Wet milieubeheer, bezien in samenhang met artikel 7.13 van die wet. Het beroep is op dit punt gegrond.

Conclusie

12. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 22 december 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, artikel 3.1 van de Wro, artikel 19j van de Nbw 1998 en de artikelen 7.2a en 7.13 van de Wet milieubeheer, in onderlinge samenhang bezien, dient te worden vernietigd.

Met betrekking tot het verzoek van de raad en [belanghebbende A] om de hiervoor genoemde gebreken te laten herstellen door toepassing te geven aan artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde van belang (bestuurlijke lus), overweegt de Afdeling - onder verwijzing naar de uitspraak van 29 februari 2012, zaak nr. 201003801/1/R2 - dat zij hiertoe geen aanleiding ziet gelet op de aard van het gebrek, in het bijzonder gelet op het stadium van de planprocedure waarop het MER aanwezig dient te zijn in verband met de afweging die met gebruikmaking van de uitkomsten van het MER in de planprocedure dient te worden gemaakt.

13. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep, voor zover dat is ingesteld door de stichting Stichting Behoud Leefbaarheid Molenakkers en omgeving, niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant A] en anderen, gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oisterwijk van 22 december 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Servennenstraat ong. te Moergestel";

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Oisterwijk tot vergoeding van bij [appellant A] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 979,08 (zegge: negenhonderdnegenenzeventig euro en acht cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat de raad van de gemeente Oisterwijk aan [appellant A] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van staat.

w.g. Kranenburg w.g. Breunese-van Goor
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013

208.