Uitspraak 201207149/1/A2


Volledige tekst

201207149/1/A2.
Datum uitspraak: 8 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellante B], wonend onderscheidenlijk gevestigd te Muiderberg, gemeente Muiden, en [appellant C], wonend te Hilversum (hierna ook gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2012 in zaak nr. 10/3323 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Muiden.

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2009, voor zover hier van belang, heeft het college het Kruitpad met kade, beschoeiing en bomen, de percelen aan het [locatie 1 t/m 6], en de zich hierop bevindende woningen (hierna: de locatie) aangewezen als gemeentelijk monument (hierna: de aanwijzing).

Bij besluit van 3 juni 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Erfgoed Kruitpad Muiden (hierna: de stichting) heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant], het college en de stichting hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2013, waar [appellant A], [appellant C] en [appellante B], respectievelijk bijgestaan en vertegenwoordigd door mr. T. Barkhuysen, advocaat te Amsterdam, vergezeld van zijn kantoorgenoot mr. S.L. Boersen, drs. K. Loeff, architectuurhistoricus, ing. J.J. Broeren, werkzaam bij de Stichting Moderne Traditie, R. Soomers, werkzaam bij Heyen Makelaars, en het college, vertegenwoordigd door mr. Chr.B.B. van Zanten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de stichting, vertegenwoordigd door haar voorzitter drs. J.J. Veenhuijsen, ter zitting gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van de Monumentenverordening Muiden 2007 (hierna: de verordening), wordt onder monument verstaan, een zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

Ingevolge het tweede lid, geeft het college een beschikking over de aanwijzing als gemeentelijk monument, nadat de monumentencommissie en de eigenaar zijn gehoord.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, beslist het college binnen acht weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie.

2. Het college heeft aangevoerd dat het op 27 februari 2013 ingediende nadere stuk van [appellant] wegens strijd met de goede procesorde buiten de beoordeling van het hoger beroep moet blijven.

2.1. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.

Het nadere stuk is voorafgaand aan het verstrijken van deze termijn bij de Afdeling ingediend. Nu het college voorafgaand aan de zitting redelijkerwijs adequaat op het nadere stuk heeft kunnen reageren en dit ook heeft gedaan, verzet de goede procesorde zich er niet tegen, mede gelet op de aard en inhoud van het nadere stuk, dat dit bij de beoordeling van het hoger beroep wordt betrokken.

3. [appellant] is eigenaar van de aangewezen percelen en woningen. De woningen zijn gelegen aan het Kruitpad, dat de toegangsweg is tot de - in 2004 gesloten - Koninklijke Nederlandse Springstoffen Fabriek, ook wel de ‘Kruitfabriek’ genoemd.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 3 juni 2010 onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Hij voert hiertoe aan dat onvoldoende belang is gehecht aan de door hem overgelegde adviezen van drs. K. Loeff van 11 augustus 2009 en 4 april 2010 en van de Stichting Moderne Traditie van 8 maart 2010, waaruit volgt dat de woningen niet monumentwaardig zijn, hetgeen volgens hem ook volgt uit het in beroep door hem overgelegde advies van het Bureau voor bouwhistorisch onderzoek J.A. van der Hoeve van 14 januari 2012, de in hoger beroep door hem overgelegde notities van Van der Hoeve van 21 juli 2012, van de Stichting Moderne Traditie van 27 augustus 2012 en van Loeff van 31 augustus 2012 (hierna gezamenlijk: de stukken van [appellant]). Volgens [appellant] volgt hieruit ook dat de adviezen van de Monumentencommissie van de Stichting Welstandszorg Noord-Holland (hierna: de monumentencommissie) en de redengevende omschrijving onjuistheden bevatten die voor de aanwijzing bepalend zijn geweest en dat het college willekeurig heeft gehandeld. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het college zijn motivering op de adviezen van de monumentencommissie en de redengevende omschrijving mocht baseren, aldus [appellant].

4.1. Het college heeft beoordelingsvrijheid bij het bepalen van de monumentale waarde van een object. De bestuursrechter toetst de invulling hiervan dan ook terughoudend.

4.2. Uit de artikelen 3, tweede lid, en 4, eerste lid, van de verordening volgt dat de monumentencommissie de deskundige is die het college bij de aanwijzing adviseert. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voorop staat dat het college zich op het advies van een dergelijke deskundige mag baseren, tenzij dit naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.

4.3. De monumentencommissie heeft in haar advies van 30 juni 2009 geconcludeerd dat de locatie van algemeen belang is, met name door de stedenbouwkundige en cultuurhistorische waarde, maar ook door de architectuurhistorische, ensemble- en zeldzaamheidswaarde. Dat de architectonische kwaliteit van de woningen niet gelijk is, is volgens haar van ondergeschikt belang.

Bij de beschrijving van de locatie heeft de monumentencommissie in haar advies vermeld dat langs het Kruitpad verschillende woningen staan die in de loop van de tijd zijn gebouwd om personeel van de Kruitfabriek te huisvesten. Daarbij heeft de monumentencommissie op hoofdlijnen de karakteristiek van de dienstwoningen en hun relatie met de Kruitfabriek beschreven.

Over de stedenbouwkundige kwaliteiten van de locatie heeft zij vermeld dat het gebied door zijn statige laanstructuur en verre zichtlijnen een contrast vormt met de oude kern van Muiden waar het statenpatroon fijnmaziger is en door de contouren van de vestingwerken wordt omgeven.

De cultuurhistorische waarde wordt volgens de monumentencommissie ontleend aan de omstandigheid dat de aangewezen woningen tastbare overblijfselen zijn van de relatie tussen de Kruitfabriek en haar werknemers en dat zij in algemene zin vertellen over de huisvesting van personeelsleden zoals daarin werd voorzien door een grote onderneming aan het begin van de 20e eeuw, waarbij de rang van het personeelslid doorslaggevend was: de bouwopzichter van de fabriek woonde in een statige vrijstaande woning met serre en de portiers in een blokje van drie woningen. In Muiden wonen nog steeds families waarvan ouders en grootouders in de fabriek hebben gewerkt. De cultuurhistorische betekenis van het Kruitpad voor de lokale gemeenschap als drager van de identiteit is zeer groot, aldus het advies.

Naar aanleiding van de bezwaren van [appellant] en het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften, heeft het college de monumentencommissie een aantal vragen gesteld. In reactie hierop heeft de monumentencommissie in haar aanvullend advies van 4 maart 2010 de lokale waarde van het Kruitpad als geheel benadrukt: voor Muiden zijn de stedenbouwkundige laanstructuur in combinatie met het water, de schaal en maat van bebouwing, de beplanting en beschoeiing bijzonder. Daarbij heeft de monumentencommissie met name gewezen op de directe cultuurhistorische relatie van het Kruitpad met enerzijds de fabriek die daar 300 jaar lang heeft gefunctioneerd en anderzijds de stad Muiden en haar bewoners, en beschreven dat het Kruitpad een plek is van betekenis, een ‘lieu de mémoire’ voor de stad, en dat het in twijfel trekken van de waarde van de losse onderdelen niets afdoet aan de betekenis van het geheel. Ter toelichting van haar stelling dat het Kruitpad als ensemble een zeldzaam lint is, heeft zij in haar aanvullend advies vermeld dat het Kruitpad het verhaal vertelt van de werknemers van de fabriek en dat dit de toegangsweg tot de fabriek vormde, een weg die is aangelegd op een oud jaagpad.

In de redengevende omschrijving van 3 juni 2010 zijn dezelfde waarden en is eenzelfde motivering vermeld en is verwezen naar beide adviezen van de monumentencommissie.

4.4. De adviseurs van [appellant] stellen in hun stukken - samengevat weergegeven - dat de aanwijzing onzorgvuldig is voorbereid en op willekeur berust nu het college geen consistent beleid voert bij het aanwijzen van gemeentelijke monumenten en het geen inventarisatie van monumentwaardige objecten in Muiden heeft gemaakt. Muiden heeft volgens hen meer herkenbare overblijfselen uit de industriële geschiedenis en de aangewezen woningen hebben nauwelijks of geen kenmerken die herinneren aan het industriële verleden van Muiden en waaruit de rang van het personeelslid tot uitdrukking komt, terwijl de status of rang bij andere arbeiders- en dienstwoningen in Muiden juist zeer goed kan worden afgelezen. Volgens hen zijn de stellingen in de adviezen van de monumentencommissie en de redengevende omschrijving dat de aangewezen woningen één van de laatst overgebleven dienstwoningen uit de industriële geschiedenis van Muiden zijn en dat deze representatief zijn voor de wijze waarop dienstwoningen werden gebouwd in de twintigste eeuw, onjuist. Tevens stellen de adviseurs van [appellant] dat de aangewezen woningen géén samenhangend geheel vormen, dat deze niet gelijktijdig noch in dezelfde stijl zijn gebouwd, dat het Kruitpad voorts rommelig is aangelegd en geen statige laanstructuur heeft en dat de locatie geen ensemblewaarde heeft nu de Kruitfabriek is gesloopt.

4.5. De adviezen van de monumentencommissie en de redengevende omschrijving maken voldoende duidelijk welke monumentale waarden ten grondslag liggen aan de aanwijzing. Uit de bronnen van het advies van de monumentencommissie van 30 juni 2009, de schriftelijke uiteenzetting van de stichting en de hierin vermelde website www.kruitpad.nl, volgt voorts duidelijk de door de monumentencommissie vermelde relatie tussen de Kruitfabriek en haar werknemers en de door haar vermelde cultuurhistorische betekenis van het Kruitpad voor de lokale gemeenschap. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor twijfel aan de bevindingen van de monumentencommissie op dit punt.

Dat de adviseurs van [appellant] de door de monumentencommissie vermelde waarden anders waarderen, andere objecten binnen Muiden geschikter achten voor een aanwijzing als gemeentelijk monument en de dienstwoningen niet uniek noch representatief achten, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de adviezen van de monumentencommissie of de redengevende omschrijving naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet - of niet zonder meer - aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Dat de aangewezen woningen fysiek noch architectonisch één samenhangend geheel vormen en dat de Kruitfabriek is gesloopt, is door de monumentencommissie in haar adviezen onderkend. Dit doet niet af aan haar bevindingen die de conclusie kunnen dragen dat de locatie monumentwaardig is.

Vast staat dat dit de eerste aanwijzing is van een gemeentelijk monument in Muiden. Voor zover het college toen nog geen beleid had ontwikkeld voor een dergelijke aanwijzing, betekent dit op zichzelf niet dat het college niet in redelijkheid tot de aanwijzing heeft kunnen overgaan en dat het onzorgvuldig of willekeurig heeft gehandeld. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat het college ten tijde van de aanwijzing nog geen inventarisatie van monumentwaardige objecten in Muiden had gemaakt, temeer nu de aanwijzing, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, door lokale belangenorganisaties is ondersteund.

De stukken van [appellant] geven dus geen aanleiding voor twijfel aan de adviezen van de monumentencommissie en de redengevende omschrijving omtrent de monumentwaardigheid van de locatie. Ook de adviezen van prof. drs. A.L.L.M. Asselbergs in de procedure van Knsf Vastgoed II B.V. waarnaar [appellant] verwijst, geven hier geen aanleiding toe, gelet op de uitspraak van heden in die procedure met zaak nr. 201207091/1/A2. [appellant] wordt derhalve niet gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank nog een andere deskundige had moeten benoemen voor het instellen van een onafhankelijk onderzoek ter zake.

De stelling van [appellant] dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het advies van Van der Hoeve van 14 januari 2012 mist feitelijke grondslag, nu de rechtbank dit advies bij haar oordeel heeft betrokken.

Dit geldt evenzeer voor zijn stelling dat het college het advies van de Stichting Moderne Traditie van 8 maart 2010 niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken, nu het college in het besluit van 3 juni 2010 heeft gesteld dat hij de conclusie van dit advies niet deelt, onder verwijzing naar hetgeen daarvoor in het besluit is vermeld.

4.6. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1. tot en met 4.5. is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat het college zijn standpunt dat de aangewezen woningen monumentwaardig zijn, heeft mogen baseren op de adviezen van de monumentencommissie en de redengevende omschrijving. Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt tevens dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college de evenredigheid van de aanwijzing onvoldoende heeft gemotiveerd. Hij voert hiertoe aan dat het Kruitpad ook had kunnen worden aangewezen als beschermd stadsgezicht. Voorts voert hij aan dat ten tijde van het besluit van 3 juni 2010 het voorontwerp van het bestemmingsplan "Stad Muiden" in behandeling was, de aangewezen woningen daarin als ‘karakteristiek’ zijn aangeduid en dat het college, gegeven die planologische bescherming, had moeten motiveren waarom de aanvullende bescherming van de aanwijzing nodig is.

5.1. Het college heeft zich terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 mei 2010 in zaak nr. 200908382/1/H2, op het standpunt gesteld, dat de aanwijzing als gemeentelijk monument bij uitstek het instrument is dat het college ter beschikking staat om het monumentale karakter van de locatie op lange termijn te waarborgen. Reeds omdat de door [appellant] gestelde alternatieven niet een gelijkwaardige bescherming bieden van de monumentale waarden van de locatie, was het college niet gehouden tot de door [appellant] gestelde nadere motivering. Het betoog faalt.

6. [appellant] handhaaft zijn stelling dat het college zijn besluitvorming mede heeft gebaseerd op het rijksbeleid "Modernisering Monumentenzorg" en dat het college dit onjuist heeft gedaan.

6.1. De rechtbank heeft deze stelling gemotiveerd verworpen. [appellant] heeft niet toegelicht waarom deze overwegingen van de rechtbank niet deugdelijk zijn. In zijn stelling wordt dan ook geen aanleiding gezien voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door hem gestelde belangen. Hij voert aan dat de Commissie voor de Bezwaarschriften heeft geadviseerd zijn bezwaren gegrond te verklaren omdat het college bij de besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met die belangen en het college desondanks geen inzichtelijke belangenafweging heeft gemaakt in het besluit van 3 juni 2010. [appellant] stelt dat hij de aangewezen percelen en woningen heeft verkocht aan Assisted Living Nederland B.V. (hierna: de koper) voor een bedrag van € 5,2 miljoen, dat de koper de woningen wil slopen ten behoeve van nieuwbouw met een andere bestemming dan de huidige en dat [appellant] schade lijdt door de aanwijzing.

7.1. Het college heeft beleidsvrijheid bij beantwoording van de vraag of een als monument beoordeeld object als beschermd gemeentelijk monument wordt aangewezen. De rechter dient het gebruik van die beleidsvrijheid dan ook terughoudend te toetsen.

7.2. Het college heeft in het besluit van 3 juni 2010 verwezen naar het in opdracht van de gemeente Arnhem opgestelde onderzoeksrapport "Monument en Rendement" van Enseling Makelaars, waarin is geconcludeerd dat de status van gemeentelijk monument niet waardedrukkend werkt. Daarbij heeft het college gesteld dat het geen reden ziet waarom dit hier anders zou zijn en dat [appellant] niet duidelijk heeft gemaakt waarom hij een waardedaling verwacht als gevolg van de aanwijzing.

Het college heeft verder in dit besluit gesteld dat de woningen door [appellant] worden verhuurd en dat dit met de aanwijzing nog steeds is toegestaan, alsmede dat de aanwijzing geen extra plicht tot restauratie of onderhoud van de woningen met zich brengt, naast de verplichtingen die [appellant] reeds heeft als eigenaar en verhuurder.

Voorts is in dit besluit gesteld dat bij het college slechts een schetsontwerp van 4 februari 2009 van het KNSF-terrein is ingediend, waarin de betrokken percelen in een gebied staan dat met een rode vlek wordt aangeduid als ‘voorzieningen’ en dat het college niet gehouden is rekening te houden met bouwplannen waarvan geen concrete aanvraag om een omgevingsvergunning ter realisatie daarvan voorligt. Het college heeft tevens in het besluit van 3 juni 2010 gesteld dat als zou blijken dat voor een normaal gebruik van de woningen veranderingen vereist zijn, het niet voor de hand ligt dat hieraan geen medewerking wordt verleend.

Aldus heeft het college in het besluit van 3 juni 2010 deugdelijk gemotiveerd waarom het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften op dit punt niet is gevolgd en waarom het geen doorslaggevend belang heeft gehecht aan de door [appellant] gestelde belangen. [appellant] betoogt dan ook tevergeefs dat het college in dit besluit geen inzichtelijke belangenafweging heeft gemaakt.

7.3. In hoger beroep heeft [appellant] zijn eerder ingenomen stelling dat hij schade lijdt door de aanwijzing, nader gemotiveerd. Onder overlegging van de koopovereenkomsten van 22 november 2007 heeft hij betoogd dat hij als gevolg van de aanwijzing de woningen niet op 21 november 2012, vrij van monumentenstatus zoals overeengekomen met de koper, heeft kunnen leveren, waardoor hij de overeengekomen koopprijs niet heeft ontvangen. Verder heeft hij aangevoerd dat de woningen als gevolg van de aanwijzing niet kunnen worden gesloopt en de locatie niet kan worden herontwikkeld op de wijze die [appellant] en de koper voor ogen hadden bij het aangaan van de overeenkomsten.

7.4. Het college heeft terecht gesteld dat uit de overgelegde koopovereenkomsten niet de door [appellant] gestelde essentialia hiervan blijken. Hiernaar gevraagd ter zitting, heeft [appellant] gesteld dat hij slechts delen van de koopovereenkomsten heeft overgelegd. Hieruit blijkt evenwel noch de door [appellant] gestelde koopprijs, noch de door hem gestelde leveringsdatum van 21 november 2012.

Voor zover hieruit al zou blijken dat het voor rekening en risico van [appellant] is als de woningen niet vrij van monumentenstatus aan de koper worden geleverd, heeft [appellant] daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de levering geen doorgang heeft gevonden omdat de koper het perceel vrij van monumentenstatus geleverd wilde zien. Integendeel, [appellant] heeft ter zitting desgevraagd gesteld dat de levering op 21 november 2012 niet is doorgegaan wegens liquiditeitsproblemen. Deze stelling strookt niet met zijn betoog in hoger beroep.

Voorts is van belang dat [appellant] in zijn zienswijze heeft aangevoerd dat de juridische levering en betaling van de koopsom van de woningen om fiscale redenen zijn uitgesteld. Daarbij heeft hij gesteld dat het risico hiervan voor rekening van de koper is. Ook dit strookt niet met zijn betoog in hoger beroep dat hij zelf de financiële gevolgen draagt van het feit dat gedurende de periode van uitstel van vijf jaar een onvoorziene omstandigheid, te weten de aanwijzing, heeft plaats gevonden.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de aanwijzing niet betekent dat eventueel in de toekomst gewenste aanpassingen, wijzigingen of sloop geen doorgang kunnen vinden. Dit brengt alleen met zich dat daarvoor een omgevingsvergunning zal moeten worden aangevraagd. Bij de belangenafweging die het college naar aanleiding van een dergelijke concrete aanvraag dient te verrichten, kunnen eventuele plannen van [appellant] en zijn financiële belang daarbij, waaronder zijn stelling dat renovatie onevenredig hoge kosten met zich brengt, aan de orde komen. In dat verband kunnen ook de door [appellant] in beroep en hoger beroep overgelegde stukken om dit financiële belang aan te tonen, worden betrokken. Het college heeft terecht gesteld dat ten tijde van het besluit van 3 juni 2010 een dergelijke concrete aanvraag niet voorlag.

De vergelijking die [appellant] op het punt van de hoge renovatiekosten maakt met de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2013 in zaak nr. 201204974/1/A2 gaat niet op, nu in die zaak, anders dan in dit geval, een concrete aanvraag voor de sloop van een gebouw voorlag.

De stelling van [appellant], onder verwijzing naar het taxatierapport van R. Soomers van Heyen Makelaars van 27 juli 2012, dat de aanwijzing de waarde drukt van de woningen omdat de kosten van de noodzakelijke renovatie van de aangewezen woningen hoog zijn, wordt niet gevolgd. Voor zover de woningen al moeten worden gerenoveerd, hangt dit - zoals reeds volgt uit hetgeen is overwogen onder 7.2 - niet samen met de aanwijzing.

Gelet op het voorgaande, heeft het college in redelijkheid het algemeen belang dat is gediend met de aanwijzing kunnen laten prevaleren boven de door [appellant] gestelde belangen. De rechtbank heeft terecht deze belangenafweging niet onredelijk geacht. Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt voorts dat het college met de aanwijzing de sloop- en nieuwbouwplannen van [appellant] dwarsboomt om de opties voor plannen van het college zelf open te houden, dat het college nooit de intentie heeft gehad de locatie te behouden en dat het college aldus op oneigenlijke gronden is overgegaan tot de aanwijzing. Uit de omstandigheid dat het college de locatie als gemeentelijk monument heeft aangewezen nadat de gemeenteraad van Muiden zijn voorstel om een voorkeursrecht te vestigen op de locatie op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten heeft afgewezen, volgt volgens [appellant] dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid.

8.1. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het college deugdelijk gemotiveerd dat de locatie monumentwaardig is en heeft het in redelijkheid het algemene belang dat met de aanwijzing is gediend doorslaggevend kunnen achten. Het college was dan ook bevoegd de locatie als gemeentelijk monument aan te wijzen. De aanwijzing betekent voorts niet, zoals hiervoor onder 7.4. is overwogen, dat sloop- en nieuwbouwplannen geen doorgang kunnen vinden.

Het college heeft ter zitting nader toegelicht dat zijn voorstel aan de gemeenteraad van Muiden, voorafgaand aan de aanwijzing, om een voorkeursrecht te vestigen, verband hield met een mogelijke ontsluitingsweg tussen de woningen aan het [locatie 2 en 3] naar het KNSF-terrein. Anders dan [appellant] stelt, valt dit te rijmen met de aanwijzing. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt. Het betoog faalt.

9. [appellant] betoogt verder dat de aanwijzing in strijd met artikel 2:4 van de Awb tot stand is gekomen, nu mevrouw Timmers in de ontvangstbevestiging van het college van de zienswijze van [appellant] over de aanwijzing als contactpersoon is vermeld, zij aan het Kruitpad woont in een van de als gemeentelijk monument aangewezen woningen waarop voormelde zaak nr. 201207091/1/A2 ziet, zodat zij belanghebbende is bij de aanwijzing, terwijl haar echtgenoot als bestuurder van de stichting betrokken is bij de aanwijzing en de onderhavige procedure.

9.1. Uit de door [appellant] gestelde omstandigheden blijkt niet dat Timmers, die - zoals het college onweersproken heeft gesteld - een administratieve functie heeft bij de gemeente Muiden, in de fase van de besluitvorming op enigerlei wijze betrokken was bij de aanwijzing. [appellant] wordt dan ook niet gevolgd in zijn betoog dat het college in strijd met artikel 2:4 van de Awb vooringenomen was of dat het de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman, en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013

47-615.