Uitspraak 201204483/1/A1


Volledige tekst

201204483/1/A1.
Datum uitspraak: 3 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Leudal,

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 maart 2012 in zaak nr. 11/828 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leudal.

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college een projectbesluit genomen, onder gelijktijdige verlening van een bouwvergunning aan [vergunninghoudster] voor het bouwen van drie stallen, een loods, mestopslagsilo's en een sleufsilo op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij uitspraak van 22 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante], het college en vergunningshoudster hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Leunissen en E.J.E. Puts, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting vergunningshoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in het bouwen van drie stallen, een loods, mestopslagsilo's en een sleufsilo op het perceel ten behoeve van het houden van 10.224 vleesvarkens.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden A". Vast staat dat het bouwplan daarmee in strijd is omdat op het perceel niet mag worden gebouwd, met uitzondering van erfafscheidingen, geen gebouwen zijnde. Om realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college krachtens artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals dat luidde ten tijde van belang, een projectbesluit genomen.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank de door haar aangevoerde nadere onderbouwing met betrekking tot het onderzoek naar geur- en geluidhinder ten onrechte in strijd met de goede procesorde heeft geacht.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2012 in zaak nr. 201112988/1/A4 en 201112989/1/A4), kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.

Eerst ter zitting van de rechtbank heeft [appellante] haar beroepsgrond dat ter plaatse van haar woning geen acceptabel woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd vanwege onaanvaardbare geur- en geluidoverlast nader toegelicht. Ter zitting van de rechtbank heeft zij gemotiveerd uiteengezet waarom volgens haar het akoestisch onderzoek en de geurberekeningen die aan de ruimtelijke onderbouwing van het projectbesluit ten grondslag zijn gelegd, naar hun inhoud gebreken vertonen. Weliswaar heeft zij in haar beroepschrift gesteld dat met die berekeningen is toegeschreven naar de met het bouwplan voorgestane situatie en dat de beoordeling niet onafhankelijk is, maar zij heeft daarin niet nader toegelicht waar dit volgens haar uit blijkt of waarom het akoestisch onderzoek en de geurberekeningen gelet op de feitelijke uitgangspunten en de van toepassing zijnde wet- en regelgeving, gebreken vertonen. Nu is betoogd noch gebleken dat [appellante] hetgeen zij in dit verband ter zitting heeft aangevoerd niet ook tijdig voor de zitting van de rechtbank had kunnen inbrengen, zodat het college voldoende in de gelegenheid zou zijn gesteld hier adequaat op te reageren, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat deze nadere argumenten bij de beoordeling van het geschil buiten beschouwing dienen te worden gelaten.

Het betoog faalt.

4. [appellante] heeft in hoger beroep opnieuw de bij de rechtbank aangevoerde argumenten, thans nader onderbouwd met rapporten, aan haar gronden inzake geur- en geluidhinder ten grondslag gelegd. Nu in hoger beroep nieuwe argumenten ten aanzien van in beroep aangevoerde gronden waarover de rechtbank heeft beslist kunnen worden aangevoerd en de nieuwe argumenten in hoger beroep tijdig zijn aangevoerd, zal de Afdeling deze gronden inhoudelijk behandelen.

5. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.

Ingevolge het tweede lid bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.

Ingevolge het vierde lid kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder projectbesluit verstaan: besluit, inhoudende dat ten behoeve van de verwezenlijking van een project, dat een of meer bouwwerken, werken geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden of het daarbij behorende gebruik kan omvatten en dat afwijkt van het geldende bestemmingsplan, dit bestemmingsplan buiten toepassing blijft.

6. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het projectbesluit, gelet op de daarbij behorende verbeelding, een uitbreiding of andere invulling dan voorzien met het bouwplan mogelijk maakt, zodat de normen ten aanzien van verschillende ruimtelijke aspecten, gelet op de afstand van het perceel tot haar woning, kunnen worden overschreden. Derhalve is bij de aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegde deskundigenrapporten ten onrechte uitgegaan van het onderhavige bouwplan, aldus [appellante].

6.1. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de bij het projectbesluit behorende verbeelding het projectgebied weergeeft en geen bouwvlak. Voor de situering en indeling van de vergunde bouwwerken zijn slechts de bouwvergunning en de daarbij behorende tekeningen bepalend. In de aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegde deskundigenrapporten is terecht uitgegaan van het bouwplan ten behoeve waarvan het projectbesluit is genomen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

7. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de waarde van haar woning zal dalen als gevolg van het realiseren van het project, wordt overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze waardedaling zo groot zal zijn dat geoordeeld moet worden dat het college in verband daarmee niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om een projectbesluit te nemen. Het betoog faalt.

8. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte haar beroepsgrond dat door het project de verkeersveiligheid in het geding komt, uitsluitend in het kader van de economische uitvoerbaarheid van het project heeft behandeld met als motivering dat een goede doorstroming van het verkeer primair geregeld dient te worden via de wegenverkeerswetgeving. Aldus heeft de rechtbank miskend dat de verkeersveiligheid en afwikkeling van het verkeer niet zijn gewaarborgd, zodat het college, volgens [appellante], niet in redelijkheid het projectbesluit heeft kunnen nemen. Zo is er ten onrechte geen rekening gehouden met fietsverkeer, terwijl dit er ter plaatse wel is en laat de door het college genoemde omstandigheid dat er in het weekend minder vrachtverkeer is onverlet dat realisering van het bouwplan leidt tot een toename van het vrachtverkeer in de omgeving, aldus [appellante]. Voor zover de rechtbank bij haar oordeel heeft betrokken dat het college contractueel heeft bedongen dat vergunninghoudster bijdraagt in de kosten voor de noodzakelijke aanpassingen van de weg, stelt zij dat vergunninghoudster deze overeenkomst kan beëindigen.

8.1. Het betoog is terecht voorgedragen. Als gevolg van het projectbesluit wordt het mogelijk om, in afwijking van het bestemmingsplan, ter plaatse een intensieve veehouderij te bouwen op gronden die ingevolge het bestemmingsplan uitsluitend agrarisch mogen worden gebruikt. Gebruik van de gronden ten behoeve van dat project kan invloed hebben op de verkeersveiligheid ter plaatse. De rechtbank had dan ook een inhoudelijk oordeel moeten geven over de beroepsgrond van [appellante], dat de verkeersveiligheid en de afwikkeling van het verkeer door het besluit van 10 mei 2011 niet zijn gewaarborgd. Het betoog leidt echter, gelet op het hierna volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

[appellante] heeft niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het bouwplan een situatie zal ontstaan die uit een oogpunt van verkeersveiligheid en verkeersafwikkeling niet aanvaardbaar is. In de ruimtelijke onderbouwing, de beantwoording van de zienswijzen en onder verwijzing naar het door Kragten uitgevoerde onderzoek "Verkeersafwikkeling Hunnissenstraat te Ell" van augustus 2010, waarnaar het college in het besluit van 10 mei 2011 heeft verwezen, heeft het college genoegzaam uiteengezet dat ondanks de omstandigheid dat het aantal voertuigbewegingen op de Hunnissenstraat vanwege het bouwplan zal toenemen, dit niet zal leiden tot een knelpunt ten aanzien van verkeersafwikkeling en/of verkeersveiligheid.

Voor zover [appellante] stelt dat in het onderzoek van Kragten geen rekening is gehouden met het fietsverkeer, heeft het college genoegzaam toegelicht dat het fietsverkeer ter plaatse voor een groot deel van toeristische aard is omdat in de omgeving een toeristische fietsroute is gelegen. Verwacht wordt dat toeristisch fietsverkeer vooral voorkomt in de weekeinden en feestdagen. In die periodes is er minder vrachtverkeer zodat het college in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat dit niet tot problemen zal leiden. Voorts heeft het college daarbij van belang kunnen achten dat in de huidige situatie geen ongelukken zijn geregistreerd.

8.2. In de bouwvergunning en het projectbesluit van 10 mei 2011 is voorts in aanmerking genomen dat er tussen de gemeente en vergunninghoudster een overeenkomst is gesloten met betrekking tot de aanleg van passeerstroken langs de Hunnissenstraat waarin is overeengekomen dat vergunninghoudster zal bijdragen in de kosten van door het college aan te leggen passeerstroken. Dat vergunninghoudster deze overeenkomst kan verbreken leidt niet tot het oordeel dat als gevolg daarvan de verkeersveiligheid en de afwikkeling van het verkeer in gevaar komt, omdat deze passeerstroken, blijkens het onderzoek van Kragten, worden aangelegd met het oog op de bescherming van de bermen en wegkanten bij passeerbewegingen van vrachtwagens en niet ten behoeve van een goede afwikkeling van het verkeer voor de verkeersveiligheid en ter voorkoming van ongevallen.

8.3. Gelet op het voorgaande, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het project niet een zodanig negatieve invloed op de verkeerssituatie zal hebben dat in het licht daarvan geen projectbesluit had kunnen worden genomen.

Het betoog faalt.

9. [appellante] betoogt voorts dat realisering van het bouwplan zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder. Daartoe voert zij aan dat het vanwege de aanwezigheid van de snelweg A2 vastgestelde referentieniveau niet is onderbouwd. Voorts betoogt zij dat de in de handreiking "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging Nederlandse Gemeente (hierna: de VNG-handreiking) opgenomen richtafstand van 50 meter niet wordt gehaald en dat ten onrechte is overwogen dat de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van verkeersbewegingen van en naar de veehouderij te rechtvaardigen is. Het uitgangspunt dat de gevel van de woning van [appellante] zou zorgen voor een geluidsreductie van 20 dB(A) teneinde de overschrijding van de voorkeursgrenswaarden ten gevolge van de indirecte hinder te rechtvaardigen, is niet onderbouwd, aldus [appellante]. Tot slot betoogt zij dat ten onrechte geen beoordeling van de cumulatieve geluidhinder heeft plaatsgevonden.

9.1. Anders dan [appellante] betoogt is door het college onder verwijzing naar het aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegde Akoestisch onderzoek van 11 augustus 2009 genoegzaam gemotiveerd waarom ter plaatse van de meetlocatie, te weten de in figuur 3 van het Akoestisch onderzoek weergegeven locatie, het referentieniveau van het omgevingsgeluid met name wordt bepaald door de nabije aanwezigheid van de snelweg A2. Voorts is in het akoestisch onderzoek bepaald dat, gezien de afstand tussen de snelweg en de woningen gelegen aan de Hunnissenstraat en de afstand van de meetlocatie tot de snelweg, het referentieniveau van het omgevingsgeluid voor de meetlocatie ook van toepassing is op de woningen gelegen aan de Hunnissenstraat. [appellante] heeft niet nader onderbouwd waarom de door het college gegeven motivering onvoldoende is.

9.2. Ten aanzien van het betoog dat de in de VNG-handreiking opgenomen richtafstand van 50 meter niet wordt gehaald, geldt dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 22 februari 2012 in zaak nr. 201107240/1/A1, de VNG-handreiking een handreiking betreft met aanbevelingen ten aanzien waarvan voor het college geen verplichting bestaat om de aanvraag aan de daarin opgenomen afstandsnormen te toetsen. Nu in de ruimtelijke onderbouwing en het akoestisch onderzoek genoegzaam is beoordeeld in hoeverre als gevolg van de realisering van het bouwplan geluidhinder zal ontstaan, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college geen projectbesluit had mogen nemen.

9.3. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat in de representatieve bedrijfssituatie (RBS) zonder de aanvoer van CCM wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire "Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening Wet milieubeheer". Met de aanvoer van CCM wordt de voorkeursgrenswaarde met 3,6 dB(A) overschreden. Daaraan wordt in het rapport toegevoegd dat de normale gevel van een woning een geluidwerende werking heeft van 20 dB(A), waardoor binnen de woning de grenswaarde van 35 dB(A) niet zal worden overschreden. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch rapport op dit punt onjuist is.

9.4. Voor het oordeel dat ten onrechte geen beoordeling van de cumulatieve geluidshinder heeft plaatsgevonden, bestaat geen grond. Het college heeft voor de beoordeling van de geluidbelasting de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening gehanteerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 januari 2013, in zaak nr. 201106738/1/A4), is in de beoordelingswijze van deze handreiking cumulatie reeds verdisconteerd, omdat wordt getoetst aan de richtwaarden of het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Zoals uit overweging 9.1 volgt, is het referentieniveau van het omgevingsgeluid bepaald, waarbij het college de snelweg A2 maatgevend heeft kunnen achten.

Het betoog faalt.

10. [appellante] betoogt dat het bouwplan zal leiden tot onaanvaardbare geurhinder, waardoor haar woongenot zal worden aangetast en dat aan het projectbesluit in zoverre geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd. Daartoe voert zij aan dat ten onrechte niet is bezien in hoeverre de piekmomenten als gevolg van andere geurbronnen dan de dieren kunnen leiden tot een overschrijding van het toelaatbaar hinderniveau. Voorts voert zij aan dat het college het aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegde onderzoek naar de cumulatieve geurhinder niet aan het besluit van 10 mei 2011 ten grondslag mocht leggen nu hieruit volgt dat ter plaatse van haar woning een tamelijk slecht leefklimaat heerst. Dit blijkt volgens haar zowel uit de "Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Leudal 2007" (hierna: de geurverordening) als uit de "Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij", bijlagen 6 en 7, van 1 mei 2007 (hierna: de Handreiking). Ter onderbouwing van haar standpunten verwijst [appellante] naar het deskundigenrapport "Second opinion geur" van De Roever Omgevingsadvies van 17 juli 2012 waarin, anders dan in het door het college aan het besluit ten grondslag gelegde onderzoek, wordt geconcludeerd dat de achtergrondbelasting 25,6 odour units per kubieke meter lucht (hierna: ou/m³) zal bedragen, hetgeen overeenkomt met een tamelijk slecht leefklimaat.

10.1. De raad van de gemeente Leudal heeft bij besluit van 18 november 2007 een geurverordening vastgesteld. In de geurverordening is voor een aantal gebieden een geurnorm vastgesteld. Op grond van artikel 2 van de verordening is voor de niet daartoe aangewezen gebieden de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing. De locatie Hunnissenstraat 6 behoort niet tot de aangewezen gebieden. Voor deze locatie geldt derhalve de in artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij opgenomen norm van 14,0 ou/m³. Aan de verordening ligt ten grondslag de "Gebiedsvisie behorende bij de verordening geurhinder en veehouderij" van de gemeente Leudal (hierna: de gebiedsvisie) waarin in het buitengebied als hier aan de orde een redelijk goed leefklimaat als aanvaardbaar wordt beschouwd. Blijkens die gebiedsvisie wordt voor de beoordeling van het leefklimaat gebruik gemaakt van de milieukwaliteitscriteria van het RIVM, waarbij hetgeen daarover is vermeld in de Handreiking als basis heeft gediend.

10.2. De Afdeling heeft bij uitspraak van 7 oktober 2009, in zaaknr. 200900801/1/R3, overwogen dat indien een voor veehouderijen toepasselijke individuele geurnorm wordt overschreden, dit niet met zich brengt dat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bij uitspraak van 6 januari 2010, in zaaknr. 200807852/1/R2, is overwogen dat indien de voor veehouderijen toepasselijke individuele norm niet wordt overschreden er evenmin zonder meer van kan worden uitgegaan dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Ook indien in een gemeentelijke geurverordening bepaalde geurnormen zijn vastgelegd, moet inzichtelijk zijn dat de toegestane milieubelasting in overeenstemming is met het vereiste van een goede ruimtelijke ordening.

Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat de toekomstige voorgrondbelasting op de woning van [appellante] als gevolg van het bouwplan 13,78 ou/m³ zal bedragen zodat wordt voldaan aan de in de geurverordening opgenomen norm. Anders dan [appellante] betoogt, zijn in de ruimtelijke onderbouwing het lossen en de van opslag van voer, de opslag van mest, alsmede het voeren van de varkens bij de beoordeling van de vraag of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat heerst, betrokken. In de ruimtelijke onderbouwing wordt geconcludeerd dat het bouwplan qua geuraspecten voldoet aan de daarvoor gestelde wettelijke kaders. [appellante] heeft niet nader onderbouwd waarom dit onjuist zou zijn. In zoverre ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat ten onrechte niet is bezien in hoeverre andere geurbronnen dan de dieren kunnen leiden tot een overschrijding van het toelaatbaar hinderniveau.

10.3 Nu in de omgeving van het bouwplan andere intensieve veehouderijen zijn gevestigd, dient de cumulatie van stankhinder vanwege omliggende veehouderijen te worden betrokken in de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van, in dit geval, de woning van [appellante]. In de ruimtelijke onderbouwing is slechts vermeld dat de cumulatieve geurbelasting is berekend en dat de resultaten van de omgevingstoets zijn bijgevoegd in de bijlage. Hieruit volgt dat bij de woning van [appellante] op de [locatie] een achtergrondbelasting van 23,32 ou/m³ aanwezig is. In het "standpunt zienswijzen ontwerpprojectbesluit [vergunninghoudster], Hunnissenstraat ongenummerd te Ell", dat behoort bij het besluit van 10 mei 2011, heeft het college zonder nadere motivering op basis van de berekeningen geconcludeerd dat wordt voldaan aan de normen die bij de Wet geurhinder en veehouderij en de geurverordening zijn vastgesteld.

De Afdeling deelt dit standpunt niet. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. In de gebiedsvisie is vermeld dat de Handreiking bij de beoordeling van het leefklimaat als basis heeft gediend. De Afdeling heeft het gebruik van de Handreiking ter facilitering van het bevoegd gezag, in het bijzonder de bijlagen 6 en 7 van de Handreiking, geaccepteerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2012 in zaak nr. 201008833/1/R1). Uit de Handreiking blijkt dat wanneer de voorgrondbelasting meer bedraagt dan de helft van de achtergrondbelasting, de voorgrondbelasting altijd tot het hoogste geurhinderpercentage zal leiden. Dit volgt evenzeer uit de gebiedsvisie waarin is opgenomen dat in sommige gevallen niet de achtergrondbelasting, maar de voorgrondbelasting van belang is, namelijk wanneer de voorgrondbelasting hoger is dan de achtergrondbelasting. In dit geval bedraagt de voorgrondbelasting 13,78 ou/m³ en de achtergrondbelasting 23,32 ou/m³. De voorgrondbelasting bedraagt derhalve meer dan de helft van de achtergrondbelasting. Om die reden is de voorgrondbelasting maatgevend. Uit tabel B behorende bij bijlage 6 van de Handreiking volgt dat een voorgrondbelasting van 13,78 ou/m³ in een concentratiegebied zal leiden tot iets minder dan 25% geurgehinderden. Uit de in bijlage 7, onder b), opgenomen tabel van de Handreiking blijkt vervolgens dat een dergelijk percentage geurgehinderden leidt tot een "tamelijk slecht" leefklimaat. Het college heeft gelet hierop onvoldoende gemotiveerd waarom het leefklimaat bij de woning van [appellante] desondanks is aan te merken als een "redelijk goed" leefklimaat als bedoeld in de gebiedsvisie. De ter zitting door het college gegeven toelichting dat een achtergrondbelasting tot 28 ou/m³ acceptabel wordt geacht, omdat uit tabel B behorende bij bijlage 6 van de Handreiking volgt dat een voorgrondbelasting van 14 ou/m³ in een concentratiegebied zal leiden tot 25% geurgehinderden en vervolgens uit tabel A van die bijlage volgt dat in geval van 25% geurgehinderden in een concentratiegebied een achtergrondbelasting tot 28 ou/m³ acceptabel is, kan de Afdeling niet volgen, nu in dit geval slechts de voorgrondbelasting bepalend is. Ook het ter zitting ingenomen niet nader onderbouwde standpunt dat op het adres [locatie a] de achtergrondbelasting nog hoger is en in het gebied vele veehouderijen zijn gelegen, maakt niet dat het leefklimaat bij de woning van [appellante] reeds daarom als "redelijk goed" kan worden aangemerkt. Het besluit van 10 mei 2011 ontbeert onder deze omstandigheden een deugdelijke motivering.

Het betoog slaagt.

11. Het hoger beroep is gelet op overweging 10.3 gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 mei 2011 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.

12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 maart 2012 in zaak nr. 11/828;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leudal van 10 mei 2011, kenmerk 20060416;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leudal tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leudal aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013

374-713.