Uitspraak 201211005/2/R2


Volledige tekst

201211005/2/R2.
Datum uitspraak: 31 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster], wonend te Hedel, gemeente Maasdriel,

en

de raad van de gemeente Maasdriel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2012, kenmerk BP1062, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2011, [locatie 1], Hedel" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoekster] beroep ingesteld.
[verzoekster] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 januari 2013, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door G.G. Prinsen en M.A.G. van Eeuwijk, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.R. Prins en J.J.W.G. van den Oetelaar, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigden].

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Het plan voorziet in de verplaatsing van een tankstation van de [locatie 2] te Hedel naar een locatie aan de Winkelseweg te Hedel.

3. [verzoekster] kan zich niet verenigen met het plan. Zij betoogt dat de omvang van het bouwvlak in samenhang met het bebouwingspercentage van 60 te ruime bouwmogelijkheden biedt. Volgens haar komen de toegestane bouwmogelijkheden niet overeen met de bouwplannen van de exploitant van het tankstation, die veel beperkter zijn. Voorts stelt [verzoekster] dat het plan niet uitsluit dat bebouwing met drie bouwlagen wordt gerealiseerd, hetgeen leidt tot een onaanvaardbare oppervlakte aan bebouwing.

4. De raad stelt zich op het standpunt dat het bouwvlak ruim is maar dat dit noodzakelijk is voor een optimale inrichting van het bedrijf, mede met het oog op toekomstige ontwikkelingen. De raad heeft voorts ingestemd met de mogelijkheid om bij recht bebouwing met twee bouwlagen te realiseren.

5. Gelet op de omvang van het bouwvlak op de verbeelding in samenhang met het maximale bebouwingspercentage van 60, zoals bepaald in artikel 3, lid 3.2.2, onder b, van de planregels, bedraagt het te bebouwen oppervlak ruim 2000 m². De voorzitter acht een dergelijke omvang voor een tankstation op voorhand niet onredelijk gezien de ter plaatse voorgestane functies, waaronder bedrijfsgebouwen, pompeilanden en een carwash.

De maximale bouwhoogte is in artikel 3, lid 3.2.2, onder a, van de planregels bepaald op 8 meter. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat met een dergelijke hoogte bebouwing in maximaal twee lagen kan worden gerealiseerd. [verzoekster] heeft dit niet weersproken. De raad acht bebouwing met twee bouwlagen ruimtelijk aanvaardbaar gelet op de directe nabijheid van een bedrijventerrein, waar bebouwing met vergelijkbare hoogtes aanwezig zijn. De voorzitter acht het niet onredelijk dat de raad bij zijn afweging is uitgegaan van de bij recht toegestane maximale bouwhoogte van 8 meter, die maximaal bebouwing in twee bouwlagen mogelijk maakt. Voorts acht de voorzitter deze bouwhoogte, gezien de toelichting van de raad ter zitting ten aanzien van de bebouwing in de directe omgeving van het plangebied, niet op voorhand onaanvaardbaar.

6. [verzoekster] betoogt verder dat de gebruiksmogelijkheden in het plan te ruim zijn geformuleerd. Zij stelt dat niet is uitgesloten dat zich ter plaatse zelfstandige en grootschalige detailhandel ontwikkelt in de vorm van bijvoorbeeld een wegrestaurant of een automaterialenhandel. Zij acht dit onaanvaardbaar en vreest in dat verband voor overlast nu haar woning op korte afstand van het plangebied ligt. Bovendien is dit in strijd met het provinciale en gemeentelijke beleid, dat ter plaatse uitsluitend de functies wonen en werken voorstaat en waar detailhandel derhalve niet wenselijk wordt geacht.

7. De raad stelt dat in de planregels is uitgesloten dat zich ter plaatse zelfstandige en grootschalige detailhandel kan ontwikkelen.

8. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels, zijn de gronden met de bestemming "Bedrijf - Verkooppunt motorbrandstoffen" bestemd voor: de brandstofvoorziening van motorvoertuigen, inclusief lpg met een doorzet van minder dan 1000 m³ per jaar, en de bijbehorende voorzieningen, waaronder begrepen detailhandel in onder meer benodigdheden en accessoires voor motorvoertuigen, weggebonden artikelen en voedingswaren die ter plaatse kunnen worden genuttigd zoals broodjes, koffie, alsmede carwashvoorzieningen.

Ingevolge lid 3.4, van dit artikel wordt onder verboden gebruik ten minste verstaan het gebruik van gronden en opstallen voor detailhandel, behoudens de in 3.1 beschreven vormen van detailhandel.

9. De voorzitter overweegt dat de term ‘bijbehorende’ in artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels, een zekere mate van ondergeschiktheid impliceert aan de hoofdfunctie, te weten een verkooppunt voor motorbrandstoffen. In ieder geval acht de voorzitter de uitleg van de raad dat ter plaatse geen zelfstandige, grootschalige detailhandel kan worden gerealiseerd, op voorhand niet onredelijk. Bij dit oordeel wordt betrokken dat in artikel 3, lid 3.4, van de planregels expliciet is uitgesloten dat de gronden kunnen worden gebruikt voor detailhandel, anders dan bedoeld in lid 3.1 van dat artikel. In aansluiting op dit oordeel ziet de voorzitter geen aanleiding om te bezien of het plan in zoverre in strijd is met gemeentelijk en provinciaal beleid, nu het plan de veronderstelde detailhandelsfunctie naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet mogelijk maakt.

10. Voorts voert [verzoekster] aan dat de uitrit van het plangebied is voorzien binnen de bestemming "Agrarisch gebied", hetgeen volgens haar niet is toegestaan. Zij stelt dat in de desbetreffende planvoorschriften niet is voorzien in de mogelijkheid om ten behoeve van andere bestemmingen dan de agrarische te voorzien in ontsluitingswegen. Hierdoor is volgens haar niet voorzien in een adequate ontsluiting en kan worden betwijfeld of het plan uitvoerbaar is.

11. De raad stelt dat de bestemming "Agrarisch gebied" ontsluitingen en verkeersvoorzieningen toestaat, zodat een adequate ontsluiting is verzekerd.

12. Ter plaatse van de voorziene uitrit van het plangebied is het bestemmingsplan "Buitengebied, Binnendijks deel" van toepassing en is aan de desbetreffende gronden de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planvoorschriften van dat plan zijn de gronden ter plaatse van de bestemming "Agrarisch gebied" onder meer bestemd voor: bestaande perceelsontsluitingen en verkeersvoorzieningen.

De voorzitter acht het gelet op de hiervoor weergegeven doeleindenomschrijving op voorhand niet uitgesloten dat binnen de bestemming "Agrarisch gebied" kan worden voorzien in een ontsluiting ten behoeve van de bestemming "Bedrijf - Verkooppunt motorbrandstoffen". Anders dan [verzoekster] meent, acht de voorzitter het op voorhand niet noodzakelijk dat in de doeleindenomschrijving expliciet wordt opgenomen dat de daar genoemde doeleinden tevens zijn toegestaan ten behoeve van andere bestemmingen.
13. Tot slot betoogt [verzoekster] dat de uitgangspunten in het akoestisch onderzoek niet representatief kunnen worden geacht voor de invulling van de maximale planologische mogelijkheden. Dit betreft zowel de mogelijkheden in verband met de oppervlakte van het bouwvlak alsmede de gebruiksmogelijkheden voor detailhandel. Dit laatste aspect heeft een wezenlijke invloed op verkeers- en parkeerbewegingen die niet in het akoestisch onderzoek zijn meegenomen, aldus [verzoekster]. Ook hadden in dat verband de milieueffecten van het grotere aantal auto’s moeten worden onderzocht, zo stelt zij.

14. De raad stelt zich op het standpunt dat het akoestisch onderzoek deugdelijk is nu is uitgegaan van een worstcasescenario, waarbij de voorziene wasboxen in het zuiden van het plangebied zijn geprojecteerd.

15. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar de geluidsbelasting. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het Akoestisch Onderzoek (Industrielawaai) van 26 juli 2010, uitgevoerd door Amitec B.V. Onder verwijzing naar het onder 9 overwogene, acht de voorzitter het op voorhand niet aannemelijk dat in het plangebied zelfstandige, grootschalige detailhandel kan worden gerealiseerd. In aansluiting hierop wordt overwogen dat de raad hiermee in het geluidsonderzoek dan ook geen rekening behoefde te houden. Ten aanzien van de overige voorziene functies wordt als volgt overwogen. In het akoestisch onderzoek staat dat wordt uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie, waartoe wordt verwezen naar de activiteiten zoals omschreven in de aanvraag om een milieuvergunning (thans: omgevingsvergunning voor een inrichting). In ieder geval betreffen dit vier brandstofpompen, een winkelgebouw met wasstraat en enkele wasboxen, zo vermeld het akoestisch onderzoek. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 4 april 2012 in zaaknr. 201004316/1/R1, dient bij een onderzoek naar de geluidsbelasting te worden uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. Nu in het akoestisch onderzoek, waarin is aangesloten bij de aanvraag om een milieuvergunning, niet inzichtelijk is gemaakt in hoeverre de daarin beschreven invulling kan worden aangemerkt als een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden en in het plan geen beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van de omvang en de situering van de verschillende voorziene functies, is in zoverre niet op voorhand aannemelijk dat het akoestisch onderzoek deugdelijk is uitgevoerd. Dit klemt temeer nu de conclusie van het onderzoek luidt dat, reeds gelet op de uitgangssituatie waarmee in het onderzoek is gerekend, het plan uitsluitend aanvaardbaar is indien langs de gehele zuidgrens van de inrichting, derhalve aan de zijde van de woning van [verzoekster], wordt voorzien in een geluidscherm met een hoogte van minimaal 3 meter en een lengte van 50 meter, terwijl bovendien de wasboxen gesloten dienen te worden uitgevoerd. Gelet op het vorenstaande is de voorzitter er voorshands niet van overtuigd dat het plan, voor zover het betreft het onderzoek naar de geluidsbelasting, in de bodemprocedure in stand zal blijven.

16. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter ter voorkoming van onomkeerbare gevolgen aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen.

17. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Maasdriel van 6 september 2012, kenmerk BP1062;

II. veroordeelt de raad van de gemeente Maasdriel tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. gelast dat de raad van de gemeente Maasdriel aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Fenwick
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2013

608.