Uitspraak 201200431/1/R3


Volledige tekst

201200431/1/R3.
Datum uitspraak: 23 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Huijbergen, gemeente Woensdrecht,
2. de vereniging Natuur- en Milieuvereniging Namiro Hoogerheide, gevestigd te Hoogerheide, gemeente Woensdrecht, en anderen,

en

de raad van de gemeente Woensdrecht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Partiële herziening buitengebied 1998 Landgoed De Vijverhoeve" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en Namiro en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbenden] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en Namiro en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2012, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden vertegenwoordigd door drs. K. Gort, Namiro en anderen, vertegenwoordigd door [voorzitter] van Namiro, bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, S.O. Willemsen en A.J. Bogers, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbenden], bijgestaan door mr. W.E.H. Sloots, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in de realisatie van een landgoed met natuur, drie landgoedwoningen, de omvorming van een bedrijfswoning naar een burgerwoning en een aantal nevenfuncties.

Ontvankelijkheid

2. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] niet-ontvankelijk is. Daartoe voert de raad aan dat [appellant sub 1A] te ver weg woont om gevolgen van het plan te ondervinden en dat [appellant sub 1B], hoewel zijn woonperceel direct grenst aan het plangebied, evenmin gevolgen ondervindt van de binnen het plangebied op grote afstand van zijn woning gesitueerde bestaande bebouwing op de Vijverhoeve, waartegen het beroep van [appellant sub 1B] volgens de raad voornamelijk is gericht.

2.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dit luidde ten tijde van belang, kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. [appellant sub 1A] heeft vanuit zijn recreatiewoning aan de Groenendries op een afstand van ongeveer 550 m van het plangebied geen zicht op het plangebied. Tussen het perceel van [appellant sub 1A] en het plangebied is kleinschalige bebouwing en bos aanwezig. Gelet op de aard en de omvang alsmede de ruimtelijke uitstraling van de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen is deze afstand te groot om te kunnen spreken van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Voorts is niet gebleken van andere feiten en omstandigheden in verband waarmee moet worden geoordeeld dat een eigen, persoonlijk belang, dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen, rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Gelet hierop kan hij niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.

2.3. Gelet op de ruimtelijke uitstraling van de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen, is niet uit te sluiten dat [appellant sub 1B] hiervan gevolgen kan ondervinden op zijn woonperceel direct grenzend aan het plangebied. Gelet hierop kan hij, anders dan de raad stelt, wel als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.

2.4. Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], voor zover ingesteld door [appellant sub 1A], is niet-ontvankelijk.

Intrekking beroepsgrond

3. Ter zitting heeft [appellant sub 1B] zijn beroepsgrond over de strijdigheid van het plan met de provinciale beleidsnota "Rood voor groen. Nieuwe landgoederen in Brabant" ingetrokken.

Natura 2000-gebied

4. [appellant sub 1B] en Namiro en anderen betogen dat nader onderzoek is vereist naar de eventuele significante effecten van het plan voor de Brabantse Wal als Natura 2000-gebied. Volgens [appellant sub 1B] is een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) ten onrechte achterwege gelaten. In dit verband voert hij aan dat het flora- en faunaonderzoek, waarvan het resultaat is vastgelegd in het rapport "Quickscan flora en fauna" (hierna: quickscan) van 2 augustus 2007 en 20 september 2011, geen rekening houdt met de in de Brabantse Wal als gevolg van de huidige stikstofdepositie reeds overbelaste situatie. Namiro en anderen voeren hiertoe aan dat de Brabantse Wal mede als Natura 2000-gebied is aangewezen ten behoeve van de kamsalamander en de drijvende waterweegbree, ten aanzien waarvan een onderzoek niet achterwege had mogen blijven. Voorts voeren zij aan dat de nieuwe inrichting van het plangebied tot een intensiever gebruik van de omgeving zal leiden, waardoor de Brabantse Wal wordt aangetast. Omdat een passende beoordeling had moeten worden gemaakt is volgens hen ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) gemaakt.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat als gevolg van het plan geen negatieve effecten zijn te verwachten op het op enige afstand van het plangebied gelegen Natura 2000-gebied de Brabantse Wal, zodat een passende beoordeling en een MER niet aan de orde zijn. Hiertoe stelt de raad dat de bestaande twee wegen en vier woningen op het tussengelegen gebied een bestaande barrière vormen voor mogelijke externe werking. Onder verwijzing naar het concept Beheerplan Natura 2000 Brabantse Wal stelt de raad dat slechts 5% van de depositie van verzurende en vermestende stoffen op de Brabantse Wal afkomstig is van verkeer, industrie en bebouwing. Het aantal verkeersbewegingen zal volgens de raad als gevolg van het plan slechts beperkt toenemen en de aanrijroute leidt niet door het Natura 2000-gebied.

4.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nbw 1998, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

Ingevolge artikel 7.2a van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.

4.3. Niet in geschil is dat het Natura 2000-gebied de Brabantse Wal op een afstand van ongeveer 175 m van het plangebied ligt. In de quickscan staat dat er geen negatieve effecten zullen zijn op het Natura 2000-gebied, mede gelet op de omzetting van landbouwgrond in bos en natuur, de aard van de ontwikkelingen en de relatief grote afstand van het plangebied tot het Natura 2000-gebied. Hierbij is rekening gehouden met de bestaande stikstofdepositie. Gelet op het beperkte aantal nieuwe woningen, de beperkte verkeersaantrekkende werking als gevolg van de in het plan voorziene activiteiten en de ontwikkeling van nieuwe natuur, hebben [appellant sub 1B] en Namiro en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet op de conclusie van de quickscan heeft mogen baseren. Voorts staat in de quickscan dat de kamsalamander en de drijvende waterweegbree in het Natura 2000-gebied voorkomen, doch dat als gevolg van het plan hierop geen effecten zijn te verwachten. Dat het rapport op dit punt onjuist of onvolledig is, hebben Namiro en anderen evenmin aannemelijk gemaakt.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat is uitgesloten dat de voorziene ontwikkelingen en de daarmee gepaard gaande verkeersbewegingen de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de Brabantse Wal kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dit gebied is aangewezen, zodat geen passende beoordeling en evenmin een MER hoefden te worden gemaakt.

De betogen falen.

Verordening 2011

5. Namiro en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011), omdat de raad geen onderzoek heeft laten verrichten naar de negatieve gevolgen van het plan voor de nabijgelegen ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS).

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat invulling wordt gegeven aan de doelstellingen voor de EHS, nu het nieuwe landgoed, gelet op het "Ontwerp-, beheers- en inrichtingsplan" van september 2009 en het Beeldkwaliteitplan "Landgoed De Vijverhoeve" van april 2009, zodanig wordt ingericht dat het leidt tot een verbetering van de landschappelijke en natuurwaarden.

5.2. Ingevolge artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2011, strekt een bestemmingsplan, dat is gelegen buiten de ecologische hoofdstructuur en dat leidt tot aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de ecologische hoofdstructuur, ertoe dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende negatieve effecten worden gecompenseerd, waarbij wordt voldaan aan de regels inzake het compenseren van verlies van ecologische waarden en kenmerken.

5.3. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels, zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het behoud, herstel en/of de ontwikkeling van natuurwetenschappelijke waarden en/of ecologische waarden;

b. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - groenelement" groenelementen;

c. ter plaatse van de aanduiding "ecologische verbindingszone" een ecologische verbindingszone;

(…).

5.4. Uit de plantoelichting blijkt dat het plangebied in de nabijheid van de EHS ligt. Hieruit blijkt tevens dat de raad onderzoek heeft gedaan naar mogelijke negatieve effecten op de EHS. Gelet op de in het plan opgenomen beperkingen ten aanzien van stedelijke, agrarische en recreatieve ontwikkelingen, alsmede op de grote omvang van het bestemmingsvlak met de bestemming "Natuur", waaraan ten behoeve van de Weversbeek gedeeltelijk de aanduiding "ecologische verbindingszone" is toegekend, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2011 is vastgesteld. Het betoog faalt.

6. [appellant sub 1B] en Namiro en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 11.5 van de Verordening 2011. Hiertoe voeren zij aan dat het gebied in de groenblauwe mantel ligt, terwijl het plan niet strekt tot behoud van de in artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening 2011 genoemde landschappelijke waarden, maar juist leidt tot een aantasting daarvan. In dit verband voert [appellant sub 1B] aan dat het voorziene parkeerterrein afbreuk doet aan de aangrenzende beschermenswaardige Weversbeek. Voorts wordt de op de Cultuurhistorische Waardenkaart (hierna: CHW) van de provincie Noord-Brabant aangewezen zichtrelatie door de geplande bebouwing ernstig verstoord en wordt het monumentale karakter van het plangebied ernstig aangetast. In dit verband wordt verwezen naar het negatieve advies van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed ten aanzien van de ingrijpende wijzigingen aan het bakhuis en het ensemble aan bebouwing op het perceel Vijverstraat 6 wat betreft de situering. Voorts worden de archeologische waarden van het gebied volgens [appellant sub 1B] aangetast. In dit verband voert hij aan dat de methode die is toegepast om de archeologische waarden te bepalen niet valide is, nu geen proefsleuven zijn gegraven.

Daarnaast voeren zij aan dat bebouwing niet geconcentreerd plaatsvindt en dat geen drie, maar vier woningen zijn voorzien, zodat een landgoed met 10 ha nieuwe natuur dient te worden gerealiseerd. Bovendien kunnen de gronden die in gebruik zijn als grasland en parkeerterrein en de gronden met de bestaande bebouwing op het perceel Vijverstraat 6 niet worden meegerekend als nieuwe natuurontwikkeling. Evenmin is volgens [appellant sub 1B] aangetoond dat het landgoed duurzaam in stand kan blijven.

Voorts voorziet het plan ook in kleinschalige bedrijfsactiviteiten en een conferentie- en workshopruimte, terwijl uit de plantoelichting volgens Namiro en anderen niet blijkt dat deze functies een bijdrage leveren aan de versterking of het behoud van het landgoed.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het vrije zicht op de Hollandseweg weliswaar ter hoogte van de nieuwe woningen wordt ontnomen, maar dat de beschermde zichtlijn vanaf de Vijverstraat behouden blijft. Gelet hierop en op de nieuwe inrichting van het plangebied en de na te streven beeldkwaliteit van de nieuwe bebouwing treedt er volgens de raad een verbetering op voor de cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden. Met de renovatie van de voormalige boerderij en het herstel van de oorspronkelijke brandput op het perceel Vijverstraat 6 blijven de monumentale waarden in het gebied behouden. Vervolgonderzoek in de vorm van bijvoorbeeld proefsleuven acht de raad niet nodig.

De raad heeft vanwege het agrarische bedrijf ten noorden van het plangebied en de in het plangebied aanwezige brandstofpijpleiding voor de voorgestane locatie van de drie nieuwe woningen gekozen. In het plan wordt 15,3 ha nieuw landgoed ontwikkeld, waarvan volgens de plantoelichting ongeveer 11,3 ha, extensief grasland niet inbegrepen, aan nieuwe natuur wordt aangelegd.

De raad stelt dat de in het plan toegestane kleinschalige nevenactiviteiten als economische kostendrager voor de aanleg, het beheer en het onderhoud van het landgoed dienen.

6.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 23, van de Verordening 2011 wordt onder cultuurhistorische waarden en kenmerken verstaan: waarden en kenmerken van een gebied of daar aanwezige zaken, verband houdend met het bouwkundig erfgoed, het stedenbouwkundig erfgoed, de historische groenwaarden, het historisch-geografisch erfgoed en de bekende en verwachte archeologische waarden.

Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, geldt dat een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel:

a. strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden;

b. regels stelt ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

Ingevolge artikel 11.5, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in de vestiging van een nieuw landgoed met een omvang van ten minste 10 ha waarbij de bepaling inzake de kwaliteitsverbetering van het landschap, bedoeld in artikel 2.2, niet van toepassing is.

Ingevolge het tweede lid bevat de toelichting bij een bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, een verantwoording waaruit blijkt dat:

a. de beoogde ontwikkeling een duurzame verrijking van de aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke, ecologische en waterhuishoudkundige waarden en kenmerken tot gevolg heeft;

b. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om te verzekeren dat de beoogde wooneenheden slechts gerealiseerd kunnen worden met een karakteristieke verschijningsvorm van allure, waarbij de omvang van de bebouwing past bij de aard en het karakter van het landgoed;

c. ingeval de beoogde ontwikkeling plaatsvindt in de groenblauwe mantel, deze ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.3, eerste lid, onder a en b, een positieve bijdrage levert aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.

6.2.1. Blijkens de plantoelichting ligt direct ten westen van het plangebied een cultuurhistorisch waardevol gebied. Dit gebied wordt gekenmerkt door de waardevolle (zand)paden, het hakhout, het reliëf en de heiderelicten. Door de voorgestane ontwikkeling wordt aansluitend op dit gebied een landschap gerealiseerd dat hierop lijkt. Het plangebied heeft, vanwege de voormalige boerderij, het bakhuis, de verkavelingstructuur en de relicten ook cultuurhistorische waarden. De op de CHW aangewezen zichtlijn evenals de voornoemde in het plangebied aanwezige cultuurhistorische waarden blijven volgens de plantoelichting behouden. Voor het initiatief zijn een "Ontwerp-, inrichtings- en beheerplan" en een Beeldkwaliteitplan opgesteld, die beide als bijlage bij de anterieure overeenkomst zijn opgenomen en op basis waarvan de initiatiefnemers verplicht zijn tot het inrichten en beheren van het plangebied overeenkomstig deze plannen. Hieruit volgt dat zal worden voorzien in de aanleg van natuur- en landschapselementen, waardoor het waardevolle coulissenlandschap met verspreide kavelgrensbeplantingen bestaande uit oude houtwallen en bomenrijen wordt gehandhaafd. Zoals hiervoor onder 5.4 is overwogen, is aan de Weversbeek voorts de aanduiding "ecologische verbindingszone" toegekend.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat door de ontwikkeling van landschappelijke en natuurlijke waarden en de inrichting van het landgoed, waarbij wordt aangesloten op de gebiedskarakteristieken van het aangrenzende cultuurhistorisch waardevolle gebied, de vereiste meerwaarde van het landgoed niet is gegeven. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de beschermde zichtlijn geen ernstige afbreuk wordt gedaan, met name nu de nieuwe woonbebouwing op het landgoed als een bebouwingscluster niet midden in het open gebied, maar tegen de bosrand aan is geprojecteerd. Evenmin hebben [appellant sub 1B] en Namiro en anderen aannemelijk gemaakt dat de monumentale waarden in het plangebied worden aangetast, nu de monumentale boerderij en de waterput in stand blijven en het bakhuis, dat geen Rijksmonument meer is, in overleg met de monumentencommissie en de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed identiek is herbouwd. De Afdeling ziet in het aangevoerde omtrent de aanpassingen op het boerenerf op het perceel Vijverstraat 6 wat betreft de situering, gelet op het positieve advies van de welstandscommissie op het Beeldkwaliteitplan, geen aanleiding voor een ander oordeel.

6.2.2. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1/R1 overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 op het gemeentebestuur de plicht rust zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwregels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld.

Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.

Aan het plan ligt het door Becker & Van de Graaf B.V. uitgevoerde onderzoek, opgenomen in het rapport "Archeologisch bureauonderzoek & Inventariserend Veldonderzoek, verkennende fase" (hierna: archeologisch onderzoek) van augustus 2010 ten grondslag. Dit onderzoeksbureau heeft onder andere gebruik gemaakt van de provinciale CHW en de Indicatieve Kaart voor de Archeologische Waarden. Hierop is het plangebied aangemerkt als een gebied met een (middel)hoge trefkans op archeologische waarden. Tijdens het veldonderzoek zijn geen archeologische waarden in het plangebied aangetroffen. Volgens de conclusie van het archeologisch onderzoek wordt slechts de in het verleden verrichte kunstmatige ophoging en niet de daaronder gelegen laag met een lage archeologische verwachtingswaarde verstoord door de voorgenomen bouwwerkzaamheden.

[appellant sub 1B] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waarin de raad ten tijde van het bestreden besluit aanleiding had moeten zien om nader onderzoek in de vorm van proefsleuven te laten verrichten.

6.2.3. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 38a van de Monumentenwet 1988 en artikel 11.5, tweede lid, onder a en c, gelezen in samenhang met artikel 6.3, eerste lid, onder a en b, van de Verordening 2011 is vastgesteld. De betogen falen.

6.3. Ingevolge artikel 11.5, derde lid, van de Verordening 2011 voorziet een bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, erin dat:

a. de bebouwing zoveel mogelijk wordt geconcentreerd;

b. per wooneenheid de aanleg van ten minste 5 ha landgoed, waaronder 2,5 ha nieuwe natuur, is verzekerd;

(…)

d. de duurzame instandhouding van het landgoed is verzekerd.

6.3.1. Bij de opzet van het landgoed heeft de raad gekozen voor twee bebouwingsclusters aan de Vijverweg op een afstand van ongeveer 200 m van elkaar. Gelet op het agrarische bedrijf ten noorden van het plangebied en de in het plangebied aanwezige brandstofpijpleiding, waardoor concentratie van de nieuwe bebouwing nabij de bestaande bebouwing op de Vijverhoeve niet mogelijk is, acht de Afdeling de keuze van de raad voor deze situering van de bouwvlakken niet onredelijk. Voorts sluit de Verordening 2011 niet uit dat de nieuwe wooneenheden ook ergens anders dan nabij de bestaande bebouwing kunnen worden geconcentreerd, in dit geval aan de rand van het plangebied, in de nabijheid van bebouwing buiten het plangebied. In hetgeen [appellant sub 1B] en Namiro en anderen aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de nieuwe bebouwing in strijd met artikel 11.5, derde lid, onder a, van de Verordening 2011 niet zoveel mogelijk is geconcentreerd.

6.3.2. In de Nota zienswijzen heeft de raad toegelicht dat niet het aantal gebouwen, maar het aantal nieuwe woningen bepalend is voor de hoeveelheid aan te leggen landgoed en natuur. De bestaande bedrijfswoning op het bestaande erf aan de Vijverstraat 6, die reeds in gebruik is als woning, betrekt de raad daar niet bij.

De Afdeling begrijpt artikel 11.5 van de Verordening 2011 zo dat dit artikel, mede gelet op de artikelsgewijze toelichting bij de Verordening 2011, betrekking heeft op nieuwe wooneenheden, zodat bestaande woningen niet meetellen voor de hoeveelheid te realiseren nieuwe natuur. Gelet hierop heeft de raad, uitgaande van drie nieuwe woningen, zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan, gelet op het bepaalde in artikel 11.5, derde lid, onder b, van de Verordening 2011, in voldoende hectare nieuwe natuur voorziet. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het plan, gelet op het totale oppervlak van het bestemmingsvlak met de bestemming "Natuur", ook zonder het oppervlak van de bestemmingsvlakken met de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Natuur - Landgoed" aan het in de Verordening 2011 opgenomen vereiste van aan te leggen natuur voor drie wooneenheden voldoet.

6.3.3. In hoofdstuk 6 van de plantoelichting staat dat de gemeente Woensdrecht en de initiatiefnemers van het project een anterieure overeenkomst hebben opgesteld waarin (financiële) afspraken over de voorliggende ontwikkelingen zijn vastgelegd. In deze overeenkomst zijn tevens afspraken over het behoud en onderhoud van het landgoed opgenomen. De kosten voor aanleg, beheer en onderhoud worden gedekt door de financiële middelen van de initiatiefnemers. De opbrengsten uit de woningen en de nevenactiviteiten zullen gebruikt worden voor de duurzame instandhouding van het landgoed. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de duurzame instandhouding van het landgoed.

6.3.4. Gelet op het voorgaande is het plan niet in strijd met artikel 11.5, derde lid, onder a, b en d, van de Verordening 2011. De betogen falen.

6.4. Ingevolge artikel 11.5, vijfde lid, van de Verordening 2011 kan een bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, voorzien in een planologische gebruiksactiviteit binnen de op grond van het derde lid toegelaten bebouwing, anders dan wonen, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat de beoogde ruimtelijke ontwikkeling:

a. een bijdrage levert aan de versterking of het behoud van het landgoed;

(…).

6.4.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels, zijn de voor "Natuur - Landgoed" aangewezen gronden bestemd voor:

(…);

d. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - workshopruimte" een workshopruimte;

e. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - conferentieruimte" een conferentieruimte;

(…);

g. ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein" een parkeerweide;

(…).

Ingevolge lid 5.4, onder 5.4.4, onder a, mag ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - workshopruimte" 70 m² ten behoeve van workshops worden gebruikt, voor maximaal 15 personen.

Ingevolge het bepaalde onder b mag ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - conferentieruimte" maximaal 75% van de ruimte ten behoeve van conferenties worden gebruikt, voor maximaal 40 personen per etmaal, voor eendaagse vergaderingen en conferenties.

6.4.2. Binnen de bestemming "Natuur - Landgoed" op het perceel Vijverstraat 6 worden ontwikkelingsmogelijkheden geboden voor nevenfuncties. Dat het plan deze functies mogelijk maakt, behoeft niet zonder meer te leiden tot het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met de Verordening 2011, nu de inrichting van natuur, gelet op het "Ontwerp-, inrichtings- en beheerplan" centraal staat. Dat ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein" op het terrein van de Vijverhoeve tevens een parkeerweide ten behoeve van de in het plan toegestane nevenfuncties is voorzien, leidt niet tot een ander oordeel, nu deze volgens het "Ontwerp-, inrichtings- en beheerplan" wordt ingericht als boomgaard en wordt omgeven door een bomenrij, hetgeen het plan mogelijk maakt. Nu deze functies tevens als economische kostendrager voor de aanleg, het beheer en het onderhoud van het landgoed dienen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze nevenfuncties geen bijdrage leveren aan de versterking of het behoud van het landgoed.

6.4.3. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 11.5, vijfde lid, onder a, van de Verordening 2011 is vastgesteld. Het betoog faalt.

7. [appellant sub 1B] betoogt dat het plan in strijd met artikel 2.1, tweede lid, en artikel 2.2 van de Verordening 2011 niet voldoet aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik en evenmin leidt tot een kwaliteitsverbetering van het landschap.

[appellant sub 1B] betoogt voorts dat het plan in strijd is met artikel 7.2 van de Verordening 2011.

7.1. Nu artikel 11.5 van de Verordening 2011 aan het plan ten grondslag ligt, is artikel 2.2 van die Verordening niet van toepassing. Nu het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van de Verordening 2011 voor landgoederen is geregeld in artikel 11.5, derde lid, van de Verordening 2011, komt voor deze locatie aan artikel 2.1, tweede lid, van die Verordening, mede gelet op de artikelsgewijze toelichting bij deze Verordening, geen zelfstandige betekenis toe.

Het plangebied ligt buiten een aardkundig waardevol gebied. Gelet hierop is artikel 7.2 van de Verordening 2011 niet van toepassing.

De betogen falen.

Overige onderwerpen

8. Namiro en anderen stellen dat de raad ten onrechte zonder afweging heeft afgezien van de door hen aangedragen alternatieven voor een locatie van de drie nieuwe woningen.

8.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

Zoals uit de Nota zienswijzen blijkt, hebben de initiatiefnemers getracht de nieuwe woningen tegen de bebouwde kom van Huijbergen aan te bouwen. Het is hen echter niet gelukt deze gronden aan te kopen. Evenmin zijn andere locaties in of aan de rand van de bebouwde kom voorhanden. Anders dan Namiro en anderen betogen, ziet de Afdeling, gelet op het voorgaande en op hetgeen hiervoor onder 6.3.1 is overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de door hen genoemde alternatieven niet of onvoldoende in zijn besluitvorming heeft betrokken. De beslissing van de raad om de drie woningen op de voorgestane locatie mogelijk te maken berust op een nader onderbouwde keuze.

Het betoog faalt.

9. [appellant sub 1B] stelt dat de door de raad beoogde beperkingen ten aanzien van het aantal conferenties per jaar en het aantal deelnemers aan workshops onmogelijk gehandhaafd kunnen worden. Deze gebruiksregels kunnen vanwege hun karakter niet in een bestemmingsplan worden opgenomen, maar zijn volgens [appellant sub 1B] wel bepalend voor een goede ruimtelijke ordening. Namiro en anderen stellen in dit verband dat de conferentieruimte vaker dan twaalf keer per jaar als zodanig zal worden gebruikt, waardoor het aantal verkeersbewegingen toeneemt.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een conferentie, waarvoor een meldingsplicht geldt, maximaal twaalf keer per jaar kan worden georganiseerd. Dit wordt als voorwaarde aan de te verlenen omgevingsvergunning verbonden. Op basis van het gemeentelijke handhavingsbeleid zal worden toegezien op het gebruik van deze conferentieruimte. Workshops, die voor maximaal vijftien personen gehouden kunnen worden, zijn in blokken in het voorjaar en het najaar geconcentreerd gedurende één tot enkele dagen per week. De duur van de bezoeken zijn één of enkele uren per dag. Ook als deze nevenactiviteiten dagelijks zouden plaatsvinden acht de raad het plan aanvaardbaar, nu het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van de te houden nevenactiviteiten volgens de raad naar verwachting slechts verwaarloosbaar toeneemt.

9.2. Voor een weergave van de planregels ten aanzien van de in het plan toegestane conferenties en workshops wordt verwezen naar overweging 6.4.1. Het plan stelt de beperking dat het bakhuis voor workshops met maximaal vijftien deelnemers kan worden gebruikt. Volgens de plantoelichting kan de Vlaamse schuur voor maximaal 75% van de oppervlakte worden gebruikt als conferentieruimte voor maximaal 40 personen, zonder de mogelijkheid van overnachting. Het aantal conferenties blijft beperkt tot maximaal twaalf per jaar. In de planregels is deze laatste beperking niet opgenomen, noch een meldingsplicht terzake.

9.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ruimtelijke uitstraling van de te houden conferenties en workshops, gelet op de in het plan toegelaten capaciteit aan conferentie- en workshopruimte en het maximaal aantal personen van 40, onderscheidenlijk 15, niet zo groot is dat de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nadere regels hieraan in het plan had moeten stellen.

Wat betreft de stelling dat handhaving ten aanzien van de beperking van twaalf conferenties per jaar achterwege blijft, wordt overwogen dat dat een handhavingskwestie is die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

De betogen falen.

10. [appellant sub 1B] betoogt dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Hiertoe voert hij aan dat, anders dan de conclusies van de quickscan, de in het plan voorziene ontwikkelingen geen meerwaarde creëren voor de vogels en het leefgebied van de vleermuizen zal worden aangetast. Bovendien is de in de quickscan opgenomen maatregel dat werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden ten onrechte niet in het plan opgenomen.

10.1. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

10.2. De resultaten van het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor flora en fauna zijn neergelegd in de quickscan. Hierin staat dat voor vogels in het algemeen een grote meerwaarde is voorzien door de ontwikkeling van het landgoed, met name door de ontwikkeling van bos- en natuurgebied. Verstorende werkzaamheden dienen buiten de broedtijd van de broedvogels plaats te vinden. Evenmin zijn er belemmeringen ten aanzien van de mogelijk aanwezige gewone dwergvleermuizen, gelet op de instandhouding van alle bomen en gebouwen die als verblijfplaats kunnen dienen. De drijvende waterweegbree is, wanneer aanwezig, beperkt tot waterlopen, die in stand gehouden worden. Volgens de conclusies van de quickscan zijn geen belemmeringen te verwachten ten aanzien van de Ffw.

Nu [appellant sub 1B] het voorgaande niet met bijvoorbeeld een tegenonderzoek onderbouwd heeft weersproken, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de quickscan zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont, dat de raad zich daar bij zijn besluitvorming niet op mocht baseren. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de in de quickscan opgenomen maatregel ter voorkoming van strijd met de Ffw een uitvoeringsaspect betreft dat niet in het plan kan worden opgenomen.

Het betoog faalt.

11. [appellant sub 1B] betoogt dat het plan financieel-economisch niet uitvoerbaar is, nu de voorziene woningen in het dure segment nauwelijks verkoopbaar zijn.

11.1. [appellant sub 1B] heeft niet aannemelijk gemaakt dat binnen de planperiode geen behoefte bestaat aan de in het plan voorziene drie woningen in het duurdere segment. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 6.3.3 is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan financieel-economisch niet uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

12. In hetgeen [appellant sub 1B] en Namiro en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], voor zover ingesteld door [appellant sub 1B], en Namiro en anderen zijn ongegrond.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], voor zover ingesteld door [appellant sub 1A], niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], voor zover ingesteld door [appellant sub 1B], en de vereniging Natuur- en Milieuvereniging Namiro Hoogerheide en andere ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013

350-709.