Uitspraak 201108634/1/R2


Volledige tekst

201108634/1/R2.
Datum uitspraak: 16 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats], gemeente Overbetuwe,

en

de raad van de gemeente Overbetuwe,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2011, nr. 7, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, De Park 10" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2012, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M.J.G.P. van Gent-Janssen en J.P.T. Rouw, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is ter zitting de Gemeenschappelijke Regeling Park Lingezegen en het Projectbureau Park Lingezegen, vertegenwoordigd door [belanghebbenden] als partij gehoord.

Overwegingen

Planbeschrijving

1. Het plan maakt de realisatie mogelijk van landschapspark Lingezegen, voor zover het betreft een deel van deelgebied "De Park". Landschapspark Lingezegen is bedoeld als uitloop- en recreatiegebied voor de Stadsregio Arnhem-Nijmegen. Het plan voorziet in landschaps- en natuurontwikkeling en in een evenemententerrein met bijbehorende voorzieningen.

Milieueffectrapportage

2. [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte het milieu-effectrapport Park Lingezegen (hierna: het MER) ten grondslag heeft gelegd aan het plan. Volgens [appellant] heeft de raad ten onrechte nagelaten een milieu-effectrapport voor het nemen van een besluit te maken dat alleen betrekking heeft op het plangebied.

2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen MER diende te worden gemaakt dat alleen betrekking heeft op het plangebied.

2.2. Met ingang van 28 september 2006 wordt in de Wet milieubeheer en het Besluit milieu-effectrapportage 1994 onderscheid gemaakt tussen een milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) voor plannen en een m.e.r. voor besluiten. Het MER dat is opgesteld, dient als onderlegger voor de intergemeentelijke structuurvisie en de bestemmingsplannen die voorzien in de realisatie van Park Lingezegen. Het MER dient te worden beschouwd als een zogenoemd gecombineerd MER. Het MER heeft betrekking op de ontwikkelingen van Park Lingezegen in zijn geheel, waarbij tevens een onderscheid is gemaakt naar de milieugevolgen voor de verschillende deelgebieden. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de milieugevolgen van de ontwikkeling van Park Lingezegen in zijn geheel dienden te worden gezien en dat derhalve geen MER had moeten worden gemaakt dat alleen betrekking heeft op het plangebied. In de enkele stelling van [appellant] dat een afzonderlijk MER moet worden gemaakt voor het evenemententerrein, ziet de Afdeling, gelet op het voorgaande, geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van de raad onjuist is. Het betoog faalt.

Evenemententerrein

3. [appellant] kan zich niet verenigen met het in het plan voorziene evenemententerrein. Hij betoogt dat het plan in zoverre niet in overeenstemming is met het beleid. De raad verwijst volgens [appellant] voor de onderbouwing van het plan ten onrechte naar de Intergemeentelijke Structuurvisie Park Lingezegen (hierna: de intergemeentelijke structuurvisie). Hiertoe voert hij aan dat de intergemeentelijke structuurvisie niet aan het plan ten grondslag kan worden gelegd, omdat deze nog niet was vastgesteld ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. [appellant] stelt voorts dat het plan in weerwil van het Masterplan Park Lingezegen een intensieve vorm van recreatie mogelijk maakt. Hij betwist dat er behoefte bestaat aan deze vorm van recreatie. Hij stelt dat voldoende andere locaties aanwezig zijn alwaar grootschalige evenementen kunnen worden gehouden. Hij wijst in dit verband onder meer op het Gelredome, het Goffertpark en het uiterwaardengebied Stadsblokken bij Arnhem.

3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het beleid dat is neergelegd in het Masterplan Park Lingezegen nader is uitgewerkt in de intergemeentelijke structuurvisie. Het plan is volgens de raad niet in strijd met de structuurvisie. Bovendien bestaat behoefte aan het voorziene evenemententerrein.

3.2. De intergemeentelijke structuurvisie is vastgesteld bij besluit van de raad van 22 maart 2011. Nu het in de intergemeentelijke structuurvisie opgenomen beleid derhalve geldend was ten tijde van de vaststelling van het plan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de intergemeentelijke structuurvisie niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluit.

In de intergemeentelijke structuurvisie is vermeld dat de doelen en uitgangspunten in het Masterplan Park Lingezegen de basis vormen voor de intergemeentelijke structuurvisie. In de structuurvisie is het beleid voor het plangebied van Park Lingezegen tot 2025 vastgelegd. In de intergemeentelijke structuurvisie is met betrekking tot het kasteelterrein, het gebied waar het evenemententerrein is voorzien, vermeld dat dit is aangewezen als ontwikkellocatie voor een grotere publiekstrekker met een intensiever recreatief karakter en kan worden gebruikt als evenemententerrein. Nu in de intergemeentelijke structuurvisie geen nadere eisen zijn gesteld aan het gebruik van het evenemententerrein heeft de raad zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre niet in strijd is met het beleid.

3.3. Verder heeft de raad uiteengezet dat met het evenemententerrein op het voormalige kasteelterrein de parkbeleving wordt vergroot en een zekere mate van levendigheid en leefbaarheid in het park wordt gecreëerd. Ter plaatse zullen onder meer kermissen en een paardenmarkt worden gehouden, maar ook grotere evenementen als een popconcert zijn mogelijk. Met het evenemententerrein wordt, gelet op de nabijheid van de gemeenten Arnhem en Nijmegen, een groot publiek bediend, zo heeft de raad toegelicht. De raad stelt zich derhalve op het standpunt dat naast de bestaande locaties alwaar evenementen kunnen worden gehouden tevens voldoende behoefte bestaat aan een evenemententerrein op het kasteelterrein. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van de raad onredelijk is. Het betoog faalt.

4. [appellant] voert aan dat het plan ten onrechte geen beperkingen stelt aan het soort evenementen dat het plan mogelijk maakt. [appellant] wijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2011, in zaak nr. 200903724/1/R3.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen noodzaak bestaat om het soort evenementen in het plan te specificeren. De raad wijst er in dit kader op dat in het MER is onderzocht of een ruime invulling van de planregels vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is.

4.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder 1, van de planregels, zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor een evenemententerrein met bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wegen en paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding, alsmede overige voorzieningen ten behoeve van het evenemententerrein.

Ingevolge het bepaalde onder 2, mogen evenementen worden gehouden met inachtneming van de volgende voorwaarden:

a. het aantal evenementen bedraagt maximaal 15 per jaar;

b. het aantal bezoekers van een evenement bedraagt:

- 1 x per jaar maximaal 50.000;

- 3 x per jaar maximaal 10.000;

- 11 x per jaar maximaal 2.000;

c. de duur van een evenement bedraagt maximaal 7 aaneengesloten dagen, inclusief opbouw en afbraak van bijbehorende voorzieningen.

4.3. In de uitspraak van 16 februari 2011 heeft de Afdeling overwogen dat de in die zaak aan de orde zijnde voorschriften ten aanzien van het gebruik van een evenemententerrein zich niet verdragen met het beginsel der rechtszekerheid. Naar het oordeel van de Afdeling verschilt de situatie in die zaak evenwel van de thans aan de orde zijnde situatie. Daartoe wordt overwogen dat in het plan dat voorlag in die zaak geen beperkingen waren gesteld aan het aantal evenementen, de duur van de evenementen en het maximum aantal bezoekers. Daarbij komt dat in die zaak de raad vanuit ruimtelijk oogpunt had beoogd alleen kleinschalige evenementen mogelijk te maken, maar dit niet in het plan had verzekerd. Anders dan [appellant] stelt, volgt uit de uitspraak van 16 februari 2011 aldus niet dat in een bestemmingsplan zonder meer beperkingen moeten worden gesteld aan het soort evenementen. Nu de raad in het onderhavige plan wel beperkingen heeft gesteld aan het aantal evenementen, het maximum aantal bezoekers en de duur van de evenementen en de raad niet heeft beoogd het soort evenementen te beperken, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in het licht van de rechtszekerheid gehouden is beperkingen te stellen aan het soort evenementen.

5. [appellant] betwist dat de wijzigingsbevoegdheid die is neergelegd in artikel 8, derde lid, onder 1, van de planregels door voldoende objectieve normen is begrensd. Hij betoogt dat in onvoldoende mate is bepaald in welke gevallen en op welke wijze van de wijzigingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt.

5.1. Ingevolge artikel 8, derde lid, onder 1, van de planregels, kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen voor het gebruik ten behoeve van een recreatieve attractie met bijbehorende bebouwing dan wel in de bestemming "Maatschappelijk" ten behoeve van culturele en/of educatieve functies, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

a. er sprake is van een landschappelijke inpassing, waartoe een landschapsplan dient te worden opgesteld;

b. voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid binnen de bestemming;

c. in de nabijheid gelegen functies en waarden niet in onevenredige mate in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad;

d. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad.

5.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.

Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6 van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten in onderling verband bezien door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.

In het onderhavige geval ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 8, derde lid, onder 1, van de planregels door onvoldoende objectieve normen is begrensd. In dit verband is van belang dat met de wijzigingsbevoegdheid alleen een recreatieve attractie met bijbehorende bebouwing dan wel een culturele of educatieve functie mogelijk kan worden gemaakt en dat in zoverre voldoende duidelijk is in welke ruimtelijke ontwikkeling deze wijzigingsbevoegdheid voorziet. Bovendien heeft [appellant] niet onderbouwd waarom in onvoldoende mate is bepaald in welke gevallen van de wijzigingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. Het betoog faalt.

6. [appellant] voert voorts aan dat de raad ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of het voorziene evenemententerrein de natuurwaarden van de omliggende Natura 2000-gebieden aantast.

6.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), voor zover hier van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid, maakt het bestuursorgaan, voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

6.2. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] aldus dat hij aanvoert dat de raad ten onrechte heeft nagelaten een passende beoordeling te maken, omdat significant negatieve effecten ten gevolge van het plan niet zijn uitgesloten.

In het kader van de voorbereiding van het plan is onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de natuurwaarden van de omliggende Natura 2000-gebieden. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het MER en het door DHV opgestelde rapport "Voortoets Natuurbeschermingswet Park Lingezegen", gedateerd november 2009. In het MER staat dat de ontwikkeling van deelgebied "De Park" geen negatieve invloed zal hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van de omliggende Natura 2000-gebieden. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom deze conclusie in het MER onjuist is. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt.

7. [appellant] voert aan dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Hij voert hiertoe aan dat in het rapport "Activiteitenplan Flora- en faunawet Park Lingezegen", gedateerd 22 februari 2010 (hierna: het Activiteitenplan Park Lingezegen) er ten onrechte vanuit is gegaan dat mitigerende maatregelen kunnen worden getroffen teneinde geen verboden van de Ffw te overtreden. Volgens [appellant] dienen de in het Activiteitenplan Park Lingezegen genoemde maatregelen te worden beschouwd als compenserende maatregelen. Bovendien zijn de maatregelen rechtens niet geborgd, aldus [appellant].

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Hij verwijst in dit verband naar het rapport "Activiteitenplan Flora en faunawet Park Lingezegen, deelgebied De Park 10", gedateerd 4 november 2011 (hierna: het Activiteitenplan De Park).

7.2. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

7.3. In het Activiteitenplan De Park zijn de resultaten neergelegd van het onderzoek naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor leefgebieden van op grond van de Ffw beschermde soorten in het onderhavige deelgebied. In dit rapport is vermeld dat naar aanleiding van veldonderzoek is geconcludeerd dat in het plangebied geen leefgebieden van de bittervoorn en de waterspitsmuis voorkomen. Het leefgebied van de kleine modderkruiper bevindt zich wel in het plangebied. Bij de realisatie van het voorziene evenemententerrein wordt gewerkt conform de maatregelen genoemd in de gedragscode van de Unie van Waterschappen, zo staat in het Activiteitenplan De Park. Hierdoor is geen ontheffing nodig voor een eventuele aantasting van de verblijfplaatsen van de kleine modderkruiper. [appellant] heeft de resultaten van het onderzoek die zijn neergelegd in het Activiteitenplan De Park niet betwist. Bovendien heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat onvoldoende is verzekerd dat de maatregelen, zoals die zijn genoemd in de gedragscode zullen worden uitgevoerd. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich op grond van het Activiteitenplan De Park in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

8. [appellant] vreest dat het voorziene evenemententerrein onaanvaardbare geluidoverlast met zich zal brengen. Hij betoogt dat het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor het geluidniveau ter plaatse van de in de nabijheid van het plan gelegen woningen, gebreken en leemten in kennis vertoont. Hiertoe voert hij aan dat in het onderzoek is miskend dat op een kortere afstand dan 500 m van het voorziene evenemententerrein woningen staan. De raad heeft ten onrechte nagelaten te onderzoeken wat de gevolgen zijn van het plan voor de geluidbelasting op de gevel van deze woningen.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant] niet hoeft te vrezen voor geluidoverlast ten gevolge van het voorziene evenemententerrein.

8.2. In het kader van de voorbereiding van het plan heeft de raad onderzoek laten verrichten naar de gevolgen van het voorziene evenemententerrein voor het geluidniveau ter plaatse van de in de omgeving gelegen woningen. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het MER en in het door DHV opgestelde rapport "Akoestisch onderzoek evenemententerrein Lingezegen" (hierna: het akoestisch rapport), gedateerd 8 juni 2011. De raad heeft erkend dat in het MER geen rekening is gehouden met woongebieden die op een kortere afstand van het voorziene evenemententerrein zijn gelegen dan 500 m. De raad heeft evenwel in het akoestisch rapport wel laten onderzoeken wat het geluidniveau ten gevolge van het plan zal zijn ter plaatse van de woningen in de nabijheid van het evenemententerrein. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat het maximale geluidniveau ten gevolge van een groot popconcert ter plaatse van de woning van [appellant] 65 dB(A) bedraagt. [appellant] heeft dit niet bestreden. De raad heeft uiteengezet dat hij voor evenementen waarvoor voor het aspect geluid een vergunning is benodigd op grond van de APV en de Nota evenementen en geluid, zoals een groot popconcert, een geluidniveau van 80 dB(A) aanvaardbaar acht. Daarbij is in aanmerking genomen dat een dergelijke vergunning 12 etmalen per jaar kan worden verleend. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom het standpunt van de raad dat hij niet hoeft te vrezen voor onaanvaardbare geluidoverlast, onredelijk is. Het betoog faalt.

9. [appellant] vreest dat het voorziene evenemententerrein onaanvaardbare parkeer- en verkeersoverlast met zich brengt. Volgens [appellant] heeft de raad zijn stelling dat het plan niet zal leiden tot parkeer- en verkeersoverlast onvoldoende onderbouwd, nu het onderzoek dat in dit verband is verricht gebreken vertoont. Hij voert hiertoe aan dat in het MER geen rekening is gehouden met de door het plan mogelijk gemaakte omvang en intensiteit van het gebruik van het recreatieterrein. Bovendien is in het MER geen rekening gehouden met evenementen met een piekbelasting. Volgens [appellant] is in de omgeving van het plan onvoldoende parkeergelegenheid beschikbaar. Evenmin zijn de bestaande wegen geschikt om grote verkeersstromen te verwerken. [appellant] verwijst in dit verband naar het door hem overgelegde rapport van Loendersloot Advies inzake de te verwachten effecten op het gebied van verkeer en parkeren als gevolg van de realisatie van een evenemententerrein in het Park Lingezegen, gedateerd, 17 november 2011 (hierna: het rapport Loendersloot). [appellant] betoogt dat een goede en veilige ontsluiting van het terrein onvoldoende verzekerd is. De in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid, waarmee een tweede ontsluitingsweg zou kunnen worden gerealiseerd, biedt volgens hem onvoldoende zekerheid. Tot slot bestrijdt [appellant] de stelling van de raad dat de evenementenvergunning op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) voldoende waarborgen biedt om parkeer- en verkeersoverlast in de omgeving van het voorziene evenemententerrein te voorkomen. Hij voert hiertoe aan dat aan een evenementenvergunning niet de zekerheid kan worden ontleend dat het plan vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare parkeer- en verkeersoverlast. Hij verwijst in dit verband onder meer naar de memo "reactie verkeerskundig advies De Park 10", gedateerd 8 mei 2012 (hierna: de Memo verkeer). Volgens de raad is de Grote Molenstraat als gebiedsontsluitingsweg voldoende geschikt om de extra verkeersintensiteiten te kunnen verwerken. Bovendien zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch" en "Natuur" mede bestemd voor wegen en paden en is in het plan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen op grond waarvan een extra ontsluitingsweg kan worden gerealiseerd. Voorts biedt het plan voldoende mogelijkheden om extra parkeerplaatsen te realiseren. Verder wijst de raad erop dat in het kader van een evenementenvergunning de organisator van een evenement verplicht is om maatregelen te treffen om parkeer- en verkeersoverlast te voorkomen.

9.2. In de Memo verkeer is uiteengezet hoeveel motorvoertuigen het voorziene evenemententerrein zal genereren en wat de parkeerbehoefte is. Zowel in het door [appellant] overgelegde rapport Loendersloot als in de Memo verkeer staat dat bij 2.000, 10.000 en 50.000 bezoekers het totale aantal te verwachten voertuigen onderscheidenlijk 410, 2.050 en 10.250 bedraagt. In de Memo verkeer staat dat in de nabijheid van het evenemententerrein bij de toegangswegen 546 parkeerplaatsen zijn voorzien en ter plaatse van de nabijgelegen weilanden een capaciteit bestaat van ongeveer 4000 tijdelijke parkeerplaatsen. Voor het jaarlijkse evenement met maximaal 50.000 bezoekers kan gebruik worden gemaakt van verschillende satellietparkeerplaatsen buiten het plangebied. De raad heeft ter zitting toegelicht dat deze een capaciteit hebben van 8000 parkeerplaatsen en dat bezoekers die hun motorvoertuigen aldaar parkeren, kunnen worden vervoerd met pendelbussen. In totaal zijn er derhalve 12.546 parkeerplaatsen beschikbaar. Nu hiermee aan de maximale parkeerbehoefte van 10.250 parkeerplaatsen kan worden voldaan, ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op grond van de Memo verkeer niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorziene evenemententerrein voor [appellant] niet zal leiden tot onaanvaardbare parkeeroverlast.

9.3. In de Memo verkeer is tevens uiteengezet hoeveel verkeersbewegingen het voorziene evenemententerrein zal genereren. Zowel in het door [appellant] overgelegde rapport Loendersloot als in de Memo Verkeer is vermeld dat maximaal 20.500 verkeersbewegingen worden verwacht. De raad heeft gesteld dat een deel van de verwachte motorvoertuigen niet via de Grote Molenweg zal rijden, nu een groot aantal bezoekers zal parkeren ter plaatse van de satellietparkeerplaatsen en per pendelbus zal worden vervoerd naar het evenemententerrein. De raad heeft derhalve gesteld dat de Grote Molenweg voldoende geschikt is om de verkeersgeneratie te verwerken. De Afdeling acht deze stelling gelet op het voorgaande niet onaannemelijk. Verder volgt de Afdeling niet het betoog van [appellant] dat de zuidelijke ontsluitingsweg De Park onvoldoende geschikt is voor bussen en hulpdiensten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de raad heeft uiteengezet dat bussen niet via De Park naar het evenemententerrein zullen rijden, maar dat deze bussen de bezoekers in de omgeving van het evenemententerrein zullen afzetten. Voorts heeft de raad toegelicht dat hulpdiensten zowel via de zuidelijke, als via een noordelijke en een oostelijke ontsluiting, die geschikt zijn voor langzaam verkeer, in het geval van calamiteiten het evenemententerrein kunnen bereiken.

De raad heeft echter gesteld dat bij de afwikkeling van verkeersstromen een tweede ontsluiting van het evenemententerrein belangrijk is voor een vlotte afwikkeling van het verkeer en een vermindering van de overlast ter hoogte van de woning van [appellant]. Dit wordt tevens bevestigd in het door [appellant] overgelegde rapport Loendersloot. De raad heeft uiteengezet dat de tweede ontsluiting mogelijk is gemaakt door middel van de wijzigingsbevoegdheid die betrekking heeft op de gronden met de bestemming "Natuur". Naar het oordeel van de Afdeling biedt de wijzigingsbevoegdheid evenwel onvoldoende zekerheid dat de tweede benodigde ontsluitingsweg zal worden aangelegd. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat ter zitting is toegelicht dat de ontwikkelaar van het plan nog in onderhandeling is met de eigenaar van de gronden van de nabijgelegen golfbaan over de mogelijkheid om ter plaatse een tweede ontsluitingsweg aan te leggen. Gelet op de uitgebrachte verkeersrapporten kan worden geconcludeerd dat voor een goede en vlotte afwikkeling van het verkeer en het voorkomen van onaanvaardbare verkeersoverlast ten gevolge van het voorziene evenemententerrein, een tweede ontsluitingsweg noodzakelijk is. Het had dan ook op de weg van de raad gelegen om in het plan een directe planologische grondslag te bieden voor de realisatie van de tweede ontsluitingsweg. Het betoog dat de tweede ontsluitingsweg, die voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan nodig is, ten onrechte niet in het plan is gewaarborgd, slaagt.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de "Recreatie" in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.

Proceskosten

10. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Overbetuwe van 28 juni 2011, nr. 7, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie";

III. veroordeelt de raad van de gemeente Overbetuwe tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 872,00 (zegge: achthonderdtweeënzeventig euro), waarvan € 472,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

IV. gelast dat de raad van de gemeente Overbetuwe aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013

12-683.