Uitspraak 201206031/1/R2


Volledige tekst

201206031/1/R2.
Datum uitspraak: 5 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

provinciale staten van Gelderland,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2012, kenmerk PS2012-250, hebben provinciale staten het inpassingsplan "Millingerwaard (uitplaatsing [appellante])" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Provinciale staten hebben een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, en ir. P. van Eijndthoven en V.R.J. Thomas, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het plangebied beslaat een oppervlakte van ongeveer 29 hectare en is gelegen in de Millingerwaard, aangrenzend aan de rivier de Waal. Het plan maakt onderdeel uit van een pakket aan maatregelen in het kader van het project Ruimte voor de Rivier, waarbij is beoogd meer ruimte te geven aan de Waal en in de Millingerwaard natuur te ontwikkelen. Met het plan is onder meer beoogd de bedrijfslocatie van het [zand- en grindoverslagbedrijf] aan [locatie] te [plaats] voor natuur te bestemmen.

2. [appellante] kan zich met dit plan niet verenigen. [appellante] betoogt dat in de planregels onvoldoende is gewaarborgd dat de cultuurhistorisch waardevolle schoorsteen van de voormalige steenfabriek en de voormalige droogschuur, die haar eigendommen zijn, behouden blijven.

2.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat, hoewel de desbetreffende bebouwing niet is aangewezen als monument, de bebouwing een zekere historische waarde heeft. De bescherming en instandhouding daarvan is daarom geborgd in de doeleindenomschrijving van de op de desbetreffende gronden rustende bestemming "Natuur", aldus provinciale staten. Ter zitting hebben provinciale staten zich op het standpunt gesteld dat artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) zich ertegen verzet dat [appellante] normen mag inroepen ter bescherming van cultuurhistorische waarden.

2.2. In de verbeelding is aan de desbetreffende gronden de bestemming "Natuur" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de natuurwetenschappelijke, de landschappelijke en de cultuurhistorische waarden een en ander met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder a, van de planregels mogen binnen deze bestemming bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van deze bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat de bouwhoogte daarvan ten hoogste 2 meter mag bedragen.

2.3. In de plantoelichting staat dat de bestaande oude schoorsteen van de voormalige steenfabriek als cultuurhistorisch relict bewaard zal blijven. De wens bestaat om ook de voormalige droogschuur te behouden. Deze overkapping met een pannendak met daarin de letters 'N V KEKERDOM' is een karakteristiek element in het rivierengebied, aldus de plantoelichting. Ook volgt uit de zienswijzennota en het verweerschrift dat provinciale staten zich op het standpunt stellen dat de bedoelde schoorsteen en droogschuur een zekere historische waarde hebben. Uit voornoemde stukken kan worden afgeleid dat provinciale staten hebben beoogd deze bebouwing als zodanig in de planregels op te nemen.

Ter zitting hebben provinciale staten beaamd dat de in geding zijnde schoorsteen en droogschuur niet passen in de bouwregel van artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder a, van de planregels. De Afdeling stelt vast dat evenmin elders in de planregels bouwregels zijn opgenomen ter bescherming van deze bouwwerken. De stelling van provinciale staten dat het niet de bedoeling is om actief te bouwen, onder meer omdat er geen financiële middelen beschikbaar zijn voor actief beheer, herstel of ontwikkeling, maakt nog niet dat voor de onderhavige bebouwing geen specifieke voorziening in de bouwregels behoefde te worden getroffen. Het niet als zodanig bestemmen in de bouwregels brengt naar het oordeel van de Afdeling met zich dat wordt beoogd dat de bebouwing binnen de planperiode dient te verdwijnen. Dit verdraagt zich echter niet met het standpunt van provinciale staten ter zitting dat het verwijderen van de bebouwing ook niet aan de orde is. Door enkel te volstaan met het opnemen van de doeleindenomschrijving in artikel 3, lid 3.1, van de planregels en het niet als zodanig opnemen van de bedoelde bebouwing in de bouwregels, hebben provinciale staten gehandeld in strijd met de bij een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog slaagt.

2.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3. is overwogen is van belang om vast te stellen of de door [appellante] ingeroepen normen kennelijk niet strekken ter bescherming van haar belangen, als bedoeld in artikel 1.9 van de Chw.

Het algemeen belang gediend met behoud van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing valt samen met het belang van [appellante] als eigenaresse. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de door haar ingeroepen norm - die betrekking heeft op hetgeen een goede ruimtelijke ordening op dit punt vereist - kennelijk niet strekt tot bescherming van haar belangen. Naar het oordeel van de Afdeling staat artikel 1.9 van de Chw derhalve niet in de weg aan een vernietiging op dit punt.

3. [appellante] voert aan dat de uitgevoerde natuurtoets ten behoeve van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) ondeugdelijk is omdat in het onderzoek ten onrechte niet op een aantal aspecten met betrekking tot vogels en vleermuizen is ingegaan. Zij betoogt dat de omstandigheid dat de uitvoering van het plan op lange termijn neutrale of positieve effecten heeft op de in het gebied voorkomende vogelsoorten, niet afdoet aan het feit dat ontheffing van de Ffw had moeten worden aangevraagd. Daarbij stelt zij dat een ontheffing met betrekking tot vogels met jaarrond beschermde nesten niet zal kunnen worden verleend, omdat een ontheffing op geen van de gronden als bedoeld in artikel 75, zesde lid, van de Ffw kan worden gebaseerd. Het plan is daarom in zoverre niet uitvoerbaar, zo voert [appellante] aan.

3.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het aspect flora en fauna niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. De uitplaatsing van het bedrijf heeft per saldo een positief effect voor de natuur. Een ontheffing van de verbodsbepalingen in de Ffw is daarom volgens provinciale staten niet noodzakelijk. Indien deze toch noodzakelijk mocht blijken, dan verwachten provinciale staten dat deze kan worden verleend. Ter zitting hebben provinciale staten zich op het standpunt gesteld dat artikel 1.9 van de Chw zich ertegen verzet dat [appellante] normen mag inroepen ter bescherming van flora en fauna.

3.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ffw worden als beschermde inheemse diersoort aangemerkt alle van nature in Nederland voorkomende soorten zoogdieren, met uitzondering van gedomesticeerde dieren behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten en met uitzondering van de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis.

Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, worden als beschermde inheemse diersoort aangemerkt alle van nature op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten.

Ingevolge artikel 9 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.

Ingevolge artikel 10 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.

Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

Ingevolge artikel 75, derde lid, voor zover thans van belang, kan de minister ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 15a.

Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, wordt voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.

3.3. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het Vrijstellingsbesluit) zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde (lees: zesde) lid, aanhef en onder c, van de Ffw aangewezen:

a. de bepalingen inzake de gemeenschappelijke markt en een vrij verkeer van goederen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;

b. de bescherming van flora en fauna;

c. de veiligheid van het luchtverkeer;

d. de volksgezondheid of openbare veiligheid;

e. dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten;

f. het voorkomen van ernstige schade aan vormen van eigendom, anders dan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren;

g. belangrijke overlast veroorzaakt door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort;

h. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud in de landbouw en in de bosbouw;

i. bestendig gebruik;

j. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling.

Ingevolge artikel 2d, eerste lid, aanhef en onder a, kan met betrekking tot de vogelsoorten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ffw, van de artikelen 9 tot en met 12 van die wet slechts vrijstelling of ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, b, c of d.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voor zover van belang, kan in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder a, met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde soorten tevens vrijstelling of ontheffing worden verleend van de artikelen 9, 11 en 12 van de Ffw ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, aanhef en onder h, i en j.

3.4. De vraag of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in de procedure hieromtrent. Dat doet er evenwel niet aan af dat provinciale staten het plan niet hebben kunnen vaststellen indien en voor zover zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

3.5. In de plantoelichting staat dat uit de resultaten van het MER ten behoeve van de herinrichting van de Millingerwaard en het onderliggende rapport "Natuurtoetsing Millingerwaard" van Haskoning Nederland B.V. van 17 september 2010 (hierna: het natuurrapport) blijkt dat geen negatieve ecologische effecten zullen optreden. In het natuurrapport staat ten aanzien van vleermuizen vermeld dat in de Millingerwaard op de te vergraven terreindelen geen verblijfplaatsen van vleermuizen zijn aangetroffen. Tijdens de uitvoeringsfase kunnen de soorten van het terrein gebruik blijven maken als foerageergebied. Er worden geen negatieve effecten voor de soortgroep verwacht, aldus het natuurrapport. In tegenstelling tot hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, blijkt uit het natuurrapport gelet op het vorenstaande afdoende wat het belang is van de Millingerwaard, waarvan het plangebied deel uitmaakt, voor de door [appellante] genoemde vleermuissoorten. Dat het natuurrapport op dit punt ondeugdelijk zou zijn, is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. Provinciale staten hebben derhalve op voorhand in redelijkheid kunnen inzien dat de Ffw wat betreft de vleermuizen niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

3.6. Voorts volgt uit het natuurrapport dat in de Millingerwaard, waarvan het plangebied deel uitmaakt, broedvogels aanwezig zijn. Deze zijn weergegeven in tabel 3 van het natuurrapport. Vast staat dat van deze broedvogels een achttal vogelsoorten - te weten: boomvalk, buizerd, grote gele kwikstaart, havik, huismus, ooievaar, ransuil en sperwer - jaarrond beschermde nesten hebben. De Afdeling overweegt dat provinciale staten weliswaar hebben gesteld dat in het plangebied geen nesten van jaarrond beschermde vogelsoorten voorkomen, maar deze stelling wordt in het MER noch in het natuurrapport onderbouwd. Uit tabel 3 van het natuurrapport kan, in tegenstelling tot hetgeen provinciale staten ter zitting hebben betoogd, niet worden afgeleid welke van de genoemde broedvogels in het plangebied aanwezig zijn. Zo volgt bijvoorbeeld uit tabel 3 dat de huismus niet is geteld. De stelling van provinciale staten dat zich in het plangebied geen jaarrond beschermde nesten bevinden, kan derhalve niet worden gestaafd.

Daarmee is het onderzoek evenwel niet zodanig onzorgvuldig dat op grond hiervan het bestreden besluit zou moeten worden vernietigd, aangezien een en ander nog niet met zich brengt dat de uitvoerbaarheid van het plan in geding is. Zo de jaarrond beschermde nesten wel in het plangebied aanwezig zijn, bestaat ingevolge artikel 75, zesde lid, van de Ffw, in samenhang gelezen met artikel 2d, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vrijstellingsbesluit niettemin de mogelijkheid van dit verbod ontheffing te verlenen, indien het gaat om de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, aanhef en onder b of d. In dit verband hebben provinciale staten betoogd dat het plan de openbare veiligheid dient, gelet op de noodzakelijke verruiming van de rivier de Waal bij hoogwater, en tegelijkertijd is bedoeld om te voldoen aan de doelstellingen voor natuurontwikkeling en realisatie van de ecologische hoofdstructuur ter plaatse. [appellante] heeft het vorenstaande niet betwist. Gelet op het vorenstaande is niet onaannemelijk dat, ingeval mocht blijken dat bij de uitvoering van het plan een ontheffing in het kader van de Ffw nodig is omdat zich in het plangebied jaarrond beschermde nesten van de hiervoor genoemde acht vogelsoorten bevinden, ontheffing kan worden verleend met het oog op de in artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, of d, van het Vrijstellingsbesluit genoemde belangen.

3.7. Gelet op hetgeen in 3.5 en 3.6 is overwogen, hebben provinciale staten op voorhand in redelijkheid kunnen oordelen dat de Ffw in zoverre niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Nu bovenstaande beroepsgrond faalt, behoeft het betoog van provinciale staten dat artikel 1.9 van de Chw in zoverre aan de vernietiging van het plan in de weg staat geen bespreking.

4. [appellante] voert voorts aan dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet inzichtelijk is gemaakt. Dat in overeenkomsten is verzekerd dat de Dienst Landelijk Gebied, de Programmadirectie Ruimte voor de Rivier en de provincie de kosten van de herinrichting op zich zullen nemen, is volgens haar onvoldoende om de financiële uitvoerbaarheid te garanderen. Daarbij komt dat zij geen inzage heeft gehad in deze overeenkomsten, zodat zij daarover ten onrechte geen inhoudelijk standpunt heeft kunnen innemen. [appellante] betoogt voorts dat de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode niet is verzekerd, omdat zij nog eigenares is van gronden in het plangebied en voor een eventuele onteigening van haar gronden onvoldoende middelen beschikbaar zijn.

4.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat al gedurende langere tijd met [appellante] minnelijk is overlegd over een financiële compensatie voor de uitplaatsing van het bedrijf. Aangezien dit overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, hebben provinciale staten besloten om voor de betrokken gronden de onteigeningsprocedure te starten. De kosten voor de uitplaatsing van het bedrijf zijn opgenomen in een reservering van € 23,4 miljoen ten behoeve van de inrichting van de gehele Millingerwaard. Provinciale staten stellen dat uit de omstandigheid dat zij aan [appellante] een concreet financieel bod heeft gedaan mag worden afgeleid dat de uitvoering van het plan financieel is gedekt.

4.2. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro, gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd.

4.3. In de plantoelichting staat dat voor de realisering van de herinrichting van de Millingerwaard € 23,4 miljoen is geraamd. Hierin zijn de inrichtingskosten en de schadeloosstelling van [appellante] opgenomen. De kosten worden gedekt door de Dienst Landelijk gebied, de Programmadirectie Ruimte voor de Rivier en de provincie Gelderland.

4.4. De Afdeling stelt voorop dat bij het vaststellen van een inpassingsplan privaatrechtelijke verhoudingen uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet van doorslaggevende betekenis zijn. Slechts indien deze van een zodanige aard zijn dat daarmee de realisering van het inpassingsplan binnen de planperiode niet aannemelijk is, kan hieraan betekenis toekomen. In dit geval volgt uit de stukken dat provinciale staten tot onteigening zullen overgaan, indien geen overeenstemming kan worden bereikt over een minnelijke verkoop van de gronden van [appellante].

De enkele omstandigheid dat de overeenkomsten tussen de Dienst Landelijk gebied, de Programmadirectie Ruimte voor de Rivier en de provincie Gelderland niet ter inzage hebben gelegen, maakt niet dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro. Dat met het bedrijf nog onderhandelingen gaande zijn over een voorgenomen verplaatsing naar de locatie Waalwaard te Dodewaard en daarom over de kosten daarvan geen mededelingen kunnen worden gedaan, acht de Afdeling niet onredelijk. Provinciale staten hebben ter zitting gesteld dat zij financiële middelen hebben gereserveerd ten behoeve van de schadeloosstelling van [appellante]. Uit het voorstel aan provinciale staten, dat onderdeel uitmaakt van het dossier, kan worden afgeleid dat de provinciale bijdrage voor de hervestiging en schadeloosstelling € 8,1 miljoen zal bedragen. Niet aannemelijk is gemaakt dat hiermee onvoldoende financiële middelen zijn gereserveerd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het geval van onteigening in een volledige schadeloosstelling wordt voorzien en dat de provincie verplicht is de door de onteigeningsrechter vastgestelde vergoeding te betalen. De enkele stelling van [appellante] dat voor de eventuele onteigening onvoldoende financiële middelen zijn gereserveerd, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende concreet om de financiële uitvoerbaarheid van het plan in twijfel te trekken.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten op voorhand in redelijkheid hadden moeten aannemen dat het plan (financieel) niet uitvoerbaar is.

5. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover in de planregels niet is voorzien in een bouwregel waarbij de schoorsteen en de voormalige droogschuur op het perceel [locatie] te [plaats] als zodanig zijn bestemd, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

In hetgeen [appellante] verder heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is voor het overige derhalve ongegrond.

6. De Afdeling ziet aanleiding provinciale staten met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a en b, van de Awb, op te dragen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen. Provinciale staten dienen het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Ter voorlichting van partijen overweegt de Afdeling nog het volgende. In geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, staat het het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Dit betekent dat provinciale staten ervoor kunnen kiezen het inpassingsplan opnieuw vast te stellen zonder hieraan voorafgaand een ontwerpinpassingsplan ter inzage te leggen. In dit geval acht de Afdeling het niet nodig om bij de voorbereiding van het nieuwe besluit de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Gelet hierop zal de Afdeling een termijn stellen van 16 weken.

7. Provinciale staten dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van provinciale staten van Gelderland van 25 april 2012, kenmerk PS2012-250, voor zover in de planregels niet is voorzien in een bouwregel waarbij de schoorsteen en de voormalige droogschuur op het perceel [locatie] te [plaats] als zodanig zijn bestemd;

III. draagt provinciale staten van Gelderland op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen hierin is overwogen ten aanzien van het onder II. genoemde planonderdeel een nieuw besluit te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt provinciale staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat provinciale staten van Gelderland aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Konings
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012

612.