Uitspraak 201201050/1/V6


Volledige tekst

201201050/1/V6.
Datum uitspraak: 7 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 21 december 2011 in zaak nr. 10/1728 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2010 heeft de minister van Justitie het verzoek van [verzoeker] om hem het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 18 oktober 2010 heeft de minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 december 2011 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 oktober 2010 vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.

[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2012, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. R.J.J. Flantua, advocaat te Arnhem, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.

Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.

Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.

Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker bij het verzoek een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.

De Handleiding vermeldt voorts dat een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.

Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.

Aan het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) wordt bijvoorbeeld niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de verzoeker daarvoor zijn militaire dienstplicht moet vervullen in het land waarvan hij onderdaan is of de reis naar dat land bezwaarlijk vindt, al dan niet om medische redenen.

Verder is in de Handleiding vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.

3. Niet in geschil is dat [verzoeker] bij zijn verzoek om verlening van het Nederlanderschap geen gelegaliseerde geboorteakte en geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd. De minister heeft het verzoek afgewezen omdat hij de identiteit en nationaliteit van [verzoeker] niet heeft kunnen vaststellen en bewijsnood niet aanwezig acht.

4. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bewijsnood zich niet voordoet. De minister voert daartoe aan dat nu [verzoeker] geen gelegaliseerde geboorteakte en paspoort heeft overgelegd, de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat [verzoeker] is geboren in Leninavan te Nagorno-Karabach en de Azerbeidzjaanse nationaliteit bezit. De minister voert tevens aan dat de rechtbank ten onrechte waarde heeft toegekend aan de door [verzoeker] overgelegde verklaring van het hoofd van de gemeente Yeznagomer van 11 augustus 2011, aangezien niet is vast komen te staan dat [verzoeker] uit die gemeente afkomstig is. Voorts stelt de minister dat in voormelde verklaring ten onrechte wordt vermeld dat Leninavan tegenwoordig Yeznagomer is genaamd. Hij wijst daartoe op twee kaarten waaruit blijkt dat de dorpen Leninavan en Yeznagomer in verschillende districten in Nagorno-Karabach liggen.

4.1. De minister betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door [verzoeker] overgelegde verklaring van 11 augustus 2011 volgt dat geen gegevens van [verzoeker] meer voorkomen in het bevolkingsregister van zijn geboorteplaats. De minister betoogt terecht dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt in Leninavan dan wel Yeznagomer te zijn geboren. Uit voormelde verklaring volgt slechts dat zich geen gegevens van [verzoeker] bevinden in het bevolkingsregister van Yeznagomer. Daaruit volgt echter niet dat [verzoeker] is geboren in die gemeente, daargelaten of Leninavan en Yeznagomer hetzelfde dorp betreffen. Ter zitting heeft [verzoeker] zelf voorts gesteld dat voormelde verklaring van het hoofd van de gemeente Yeznagomer niet relevant is, nu hij afkomstig is uit Leninavan en hem bekend is geworden dat Yeznagomer en Leninavan niet hetzelfde dorp zijn. [verzoeker] heeft derhalve met het overleggen van voormelde verklaring niet aannemelijk gemaakt dat hij in bewijsnood verkeert voor het overleggen van een gelegaliseerde geboorteakte.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit van 18 oktober 2010 beoordeeld in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop na het vorenstaande nog moet worden beslist.

6. [verzoeker] betoogt in beroep dat hij in bewijsnood verkeert voor het overleggen van een gelegaliseerde geboorteakte en een geldig buitenlands reisdocument. Hij voert daartoe aan dat Nagorno-Karabach feitelijk geen deel uitmaakt van Azerbeidzjan en dat eerst na zijn vertrek nationale identiteitskaarten zijn afgegeven in Nagorno-Karabach. [verzoeker] stelt dat hij om een Azerbeidzjaans paspoort te verkrijgen een identiteitsdocument moet overleggen en zich moet registreren in Azerbeidzjan. Voort stelt [verzoeker] dat hij voor het verkrijgen van een geboorteakte de identiteitsdocumenten van zijn ouders dient over te leggen, die er niet zijn. Hij stelt dat, indien hij in Leninavan zou zijn geregistreerd, hij geen toegang zou hebben tot zijn gegevens, omdat Nagorno-Karabach zich in 1991 onafhankelijk heeft verklaard. [verzoeker] stelt tevens dat hij de taal niet spreekt, dat zijn vrouw en kind in Nederland wonen en dat in zijn vreemdelingenpaspoort staat vermeld dat hij niet naar Azerbeidzjan mag reizen. Hij zal bij terugkeer in Azerbeidzjan zijn militaire dienstplicht moeten vervullen en loopt het risico dat zijn verblijfsvergunning zal worden ingetrokken omdat zijn hoofdverblijf is verplaatst, hetgeen onredelijk is, aldus [verzoeker].

6.1. Dat [verzoeker] zich heeft gewend tot de Azerbeidzjaanse ambassade te Den Haag en dat hij meermaals brieven en e-mailberichten heeft verzonden naar die ambassade zonder een antwoord te hebben ontvangen, is onvoldoende om aannemelijk te achten dat hij van de Azerbeidzjaanse autoriteiten niet de gevraagde documenten kan verkrijgen. Dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten geen zeggenschap hebben over Nagorno-Karabach, zoals volgt uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Azerbeidzjan van maart 2010 (hierna: het ambtbericht), waarnaar [verzoeker] in de bezwaarfase reeds heeft verwezen, maakt niet dat [verzoeker] in bewijsnood verkeert. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij naar die regio moet reizen om een gelegaliseerde geboorteakte en een geldig paspoort te verkrijgen. Dat er eerst na zijn vertrek identiteitsdocumenten werden afgegeven in Azerbeidzjan en Nagorno-Karabach, maakt dit niet anders, nu [verzoeker] niet heeft getracht bij de autoriteiten in Azerbeidzjan dan wel Nagorno-Karabach de voor naturalisatie benodigde documenten te verkrijgen.

Dat [verzoeker] voor het verkrijgen van deze documenten naar Azerbeidzjan moet reizen en hij de taal niet spreekt, maakt evenmin dat hij in bewijsnood verkeert. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem onmogelijk is naar Azerbeidzjan te reizen. De stelling dat hij niet meer geregistreerd staat in zijn gestelde geboorteplaats in Nagorno-Karabach en geen toegang heeft tot het bevolkingsregister aldaar, heeft hij niet met bewijsstukken gestaafd.

De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat [verzoeker] dienstplichtig is niet leidt tot vrijstelling van het vereiste van overleggen van een geboorteakte en paspoort. Uit de Handleiding volgt dat de omstandigheid dat [verzoeker] in zijn land van herkomst zijn militaire dienstplicht moet vervullen niet voldoende is om bewijsnood aan te nemen. De stelling dat hij zich dient te registreren in zijn land van herkomst om de gevraagde documenten te verkrijgen, leidt niet tot een ander oordeel, nu [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aldaar niet meer geregistreerd is en hij niet met bewijsstukken heeft gestaafd dat hij zich aldaar dient te vestigen en zijn hoofdverblijf moet wijzigen.

Het betoog faalt.

7. Het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 18 oktober 2010 dient alsnog ongegrond te worden verklaard.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 21 december 2011 in zaak nr. 10/1728;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012

382-692.