Uitspraak 201113326/1/A1


Volledige tekst

201113326/1/A1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
2. [appellanten sub 2], allen wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden (hierna: [appellant sub 2 A] en anderen),
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eneco Wind B.V., gevestigd te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 november 2011 in zaken nrs. 10/2267, 10/2269 t/m 10/2278 in het geding tussen:

[appellant sub 2 A] en anderen,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid New Energy B.V., rechtsvoorgangster van Eneco Wind onder verlening van vrijstelling bouwvergunning verleend voor het plaatsen van vijf windturbines, een inkoopstation en vijf transformatorstations op het perceel kadastraal bekend Reusel, B 2227/2232/2233, G5 en E1060 tussen de Laarakkerdijk te Reusel en de Belgische grens.

Bij afzonderlijke besluiten van 7 juni 2010 heeft het college de door [appellant sub 2 A] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 november 2011 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellant sub 2 A] en anderen daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 7 juni 2010 vernietigd en bepaald dat het college nieuwe besluiten dient te nemen op de gemaakte bezwaren met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college, [appellant sub 2 A] en anderen en Eneco Wind hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2 A] en anderen en het college hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2 A] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

Bij afzonderlijke besluiten van 13 maart 2012 heeft het college de door [appellant sub 2 A] en anderen tegen het besluit van 13 november 2009 gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.

Bij brief van 22 maart 2012 hebben [appellant sub 2 A] en anderen hiertegen gronden aangevoerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. ing. A.P.J. Timmermans, R.J.L.M. van Krooneburg, N. Ansems en A. Kluijtmans, allen werkzaam bij de gemeente, [appellant sub 2 A] en anderen, bijgestaan door mr. E.G.F. Vliegenberg, advocaat te Tilburg, en Eneco Wind, vertegenwoordigd door ir. F.P. de Jong, zijn verschenen. Aan de zijde van [appellant sub 2 A] en anderen is tevens verschenen P.J.H. van der Linden, werkzaam bij Els & Linde, en aan de zijde van Eneco Wind is tevens verschenen drs. S. Dirksen, werkzaam bij Bureau Waardenburg.

Bij tussenuitspraak van 6 juni 2012 in zaak nr. 201113326/1/T1/A1 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 3 juli 2012, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2012, heeft het college, onder verwijzing naar zijn afzonderlijke brieven van 3 juli 2012 aan [appellant sub 2 A] en anderen, zijn afzonderlijke besluiten van 13 maart 2012 nader gemotiveerd.

Bij brief van 27 juli 2012 hebben [appellant sub 2 A] en anderen zienswijzen ingediend.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 49, eerste en zesde lid, van de Wet op de Raad van State, heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak, zijn de hoger beroepen van het college, [appellant sub 2 A] en anderen en Eneco Wind ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

2. Het college heeft in navolging van de aangevallen uitspraak op 13 maart 2012 opnieuw beslist op de door [appellant sub 2 A] en anderen gemaakte bezwaren. Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat, gelet op hetgeen is overwogen onder 2.21.3, 2.21.5 en 2.23.2 van die uitspraak die besluiten zijn genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, en heeft zij het college opgedragen de geconstateerde gebreken in de bestreden besluiten te herstellen.

3. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college alsnog toereikend dient te motiveren waarom de ten zuiden van het perceel gelegen gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" niet aan verlening van de vrijstelling in de weg staan.

3.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" zijn de als "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke waarden in het algemeen en in het bijzonder voor de op de plankaart aangeduide bijzondere landschappelijke waarden: landschapsontwikkelingsgebied (lo).

Ingevolge artikel 1, onder 61, worden onder landschapswaarden/landschappelijke waarden verstaan bijzondere landschappelijke kenmerken van een gebied of object in de zin van aantrekkelijkheid, herkenbaarheid/identiteit en diversiteit bestaande uit aardkundige, cultuurhistorische en visueel-ruimtelijke waarden, afzonderlijk of in onderlinge samenhang.

Onder landschapsontwikkelingsgebied wordt verstaan een gebied dat beleidsmatig gezien aangeduid is voor een of andere vorm van landschapsontwikkeling. Voorbeelden zijn een RNLE, een zone beekherstel, een landschapsecologische zone en een robuuste ecologische verbindingszone.

3.2. Het college heeft zich in zijn brieven van 3 juli 2012 op het standpunt gesteld dat de ten zuiden van het perceel gelegen gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2", niet aan realisering van het bouwplan in de weg staan, nu het bouwplan niet conflicteert met de in dat artikel bedoelde bijzondere landschappelijke waarden en de in dat artikel bedoelde landschappelijke waarden die in het algemeen gelden.

Volgens het college conflicteert het bouwplan niet met de in artikel 6 bedoelde bijzondere landschappelijke waarden die behoren bij een gebied, dat is aangeduid als 'landschapsontwikkelingsgebied'. Het gebied is aangewezen als een zogenoemde regionale natuur en landschapseenheid (hierna: RNLE), waarvan de begrenzing in 2005 is aangewezen in het Reconstructieplan Beerze-Reusel en die verband houdt met de Reuselse Moeren, waarin een natte natuurparel is gelegen. De RNLE omvat volgens het college de gronden met de bestemming "Natte natuurparel kern", "Natte natuurparel buffer" en enkele daaraan grenzende percelen. De reden om dit gebied als landschapsontwikkelingsgebied aan te merken is het behoud, herstel en de ontwikkeling van de hydrologische situatie ten behoeve van de natte natuurparel. Dit blijkt volgens het college ook uit het in artikel 6 van de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningenstelsel, dat evenzeer voorziet in het behoud, herstel en de ontwikkeling van de hydrologische situatie door het aanbrengen van meer verhardingen niet zonder toestemming mogelijk te maken. Het gebied mag voorts, hetgeen ook blijkt uit het aanlegvergunningenstelsel, niet meer open worden gemaakt dan het is. Windturbines buiten dat gebied hebben niet tot gevolg dat de hydrologische situatie in nadelige zin wijzigt en maken het gebied niet meer open dan het is.

Volgens het college conflicteert het bouwplan evenmin met de in artikel 6 bedoelde landschapswaarden die in het algemeen voor het gebied gelden. Het heeft bij dit oordeel de beeldkwaliteitsparagraaf behorend bij het bestemmingsplan betrokken. De landschapsstructuur moet volgens het college worden aangemerkt als een grootschalig open heide- en ontginningslandschap. De bebouwingsstructuur kent verspreide bebouwing die voortborduurt op de landschappelijke onderlegger. Als uitgangspunt voor nieuwe ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met de bestaande landschapsstructuur en de bestaande bebouwingsstructuren. In algemene zin sluit het windpark aan op de algemene uitgangspunten. De lijnopstelling volgt zowel de landschapsstructuur gevormd door de rechte Laarakkerdijk en de rechte landsgrens met de overgang van recreatiegebied/bosgebied in België en het agrarische grondgebruik in Nederland, als de bebouwingsstructuur nabij de Laarakkerdijk. Bovendien is, aldus het college, algemeen uitgangspunt voor landschappelijke inpassing dat nieuwe bebouwing mag worden gezien, hetgeen bij windturbines onmiskenbaar het geval is. Vanuit de algemene uitgangspunten voor ruimtelijke kwaliteit en de eisen aan landschappelijke inpassing van nieuwe ontwikkelingen versterkt de lijnopstelling de ruimtelijke structuur in het gebied en vormt daardoor geen aanzienlijk nadelig effect voor het landschap in het gebied.

3.3. In hetgeen [appellant sub 2 A] en anderen hebben aangevoerd, wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen, dat de gronden, die de nadere aanduiding landschapsontwikkelingsgebied hebben, een RNLE zijn en dat deze aanwijzing verband houdt met het natuurgebied de Reuselse Moeren, waarin een natte natuurparel is gelegen, alsmede dat de RNLE is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de hydrologische situatie van dat gebied. De stelling van [appellant sub 2 A] en anderen, dat het gebied niet alleen als RNLE is aangewezen in verband met het behoud, herstel en ontwikkeling van de hydrologische situatie, is niet nader toegelicht en met bewijsstukken gestaafd en leidt daarom evenmin tot het oordeel, dat het college zich ten onrechte op voormeld standpunt heeft gesteld. [appellant sub 2 A] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de windturbines, die buiten de RNLE zullen worden geplaatst, de hydrologische situatie niet nadelig wijzigen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat zoals in de tussenuitspraak onder 2.21.4 is overwogen, [appellant sub 2 A] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat onvoldoende is gemotiveerd dat het bouwplan geen negatieve invloed op het grondwatersysteem heeft. Dat, zoals [appellant sub 2 A] en anderen stellen, de RNLE bescherming tegen windturbines kent, leidt niet tot een ander oordeel, nu die bescherming als zodanig niet toekomt aan het perceel waarop de windturbines zijn voorzien.

Hoewel, zoals [appellant sub 2 A] en anderen terecht stellen, het aanlegvergunningenstelsel in deze procedure niet het toetsingskader is, heeft het college de landschapswaarden mede kunnen ontlenen aan het in artikel 6.3 van de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningenstelsel en mogen oordelen dat die waarden door het bouwplan niet onevenredig worden aangetast.

Gelet op het voorgaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet conflicteert met de in artikel 6 bedoelde bijzondere landschappelijke waarden die behoren bij het gebied, dat is aangeduid als 'landschapsontwikkelingsgebied'.

3.4. Weliswaar stellen [appellant sub 2 A] en anderen terecht dat het college in zijn afzonderlijke brieven van 3 juli 2012 niet is ingegaan op de algemene landschapswaarden, maar het betoog kan niet leiden tot het ermee beoogde doel, nu het college dat wel heeft gedaan in de bij die brieven behorende bijlage 'Vormvrije mer-beoordeling Windpark Laarakkerdijk te Reusel'.

Het college heeft bij de beoordeling van de vraag, of het bouwplan conflicteert met de algemene landschapswaarden als bedoeld in artikel 6 van de planvoorschriften de beeldkwaliteitsparagraaf behorend bij het bestemmingsplan betrokken. Daarin is vermeld dat bij nieuwe ontwikkelingen rekening moet worden gehouden met de landschapsstructuur, de bebouwingsstructuur, de bebouwing en de landschappelijke inpassing ervan.

Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat, wat betreft de landschaps- en bebouwingsstructuur, volgens de beeldkwaliteitsparagraaf de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2", gelegen ten zuiden van het perceel, kunnen worden aangemerkt als een grootschalig open heide- en ontginningslandschap, waarin verspreide bebouwing voorkomt. De verwijzing van [appellant sub 2 A] en anderen naar de ten zuiden van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" gelegen gronden, waarvan de landschaps- en bebouwingsstructuur volgens hen kan worden aangemerkt als bos- en natuurgebied met spaarzame bebouwing, leidt niet tot een ander oordeel, nu hier slechts aan de orde is, of het bouwplan invloed heeft op de algemene landschapswaarden van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" en op de door [appellant sub 2 A] en anderen bedoelde gronden niet die bestemming rust.

In de beeldkwaliteitsparagraaf is met betrekking tot grootschalig open heide- en ontginningslandschap vermeld dat de landschaps- en bebouwingsstructuur zich kenmerkt door de aanwezige grote blokvormige kavels, alsmede de concentratie van bebouwing in open linten langs lange, rechte wegen met laanbeplanting. Deze linten kenmerken zich door de aanwezigheid van grote weilanden en akkers tussen de bebouwing. Anders dan [appellant sub 2 A] en anderen stellen, is het college hiermee ingegaan op de kenmerken van de hier aan de orde zijnde landschaps- en bebouwingsstructuur. Volgens het college volgt de lijnopstelling van de windturbines de landschapsstructuur, gevormd door de rechte Laarakkerdijk en de rechte landsgrens met overgang van recreatiegebied/bosgebied in België en het agrarische grondgebruik in Nederland, en de bebouwingsstructuur nabij de Laarakkerdijk. Niet is gebleken dat het college zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Het college heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de bebouwing landschappelijk inpasbaar is. Hoewel de ruimtelijke uitstraling en omvang van windturbines fors is te noemen, blijkt uit de beeldkwaliteitsparagraaf dat bouwvolumes fors mogen zijn, mits in verhouding met de maat en schaal van het landschap. Gelet op de grootschaligheid van het landschap, bestaat, anders dan [appellant sub 2 A] en anderen stellen geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan landschappelijk inpasbaar is. De verwijzing van [appellant sub 2 A] en anderen naar de in de beeldkwaliteitsparagraaf vermelde maximaal wenselijke hoogte van 10 m doet daar doet niet aan af, nu deze ziet op de maximaal gewenste hoogte van gebouwen.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet conflicteert met de algemene landschapswaarden die gelden voor de gronden gelegen ten zuiden van het perceel.

4. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak voorts overwogen dat het college toereikend dient te motiveren dat het bouwplan niet in strijd is met de 'Structuurvisie ruimtelijke ordening' (hierna: de Structuurvisie).

4.1. Het college heeft zich in de afzonderlijke brieven van 3 juli 2012 op het standpunt gesteld dat de Structuurvisie de gemeente niet bindt. Hoewel het bouwplan naar de letter niet in overeenstemming is met de Structuurvisie, is het wel in overeenstemming met het provinciale beleid, aldus het college.

4.2. In de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) wordt, wat betreft de doorwerking van beleid van de provincie, onderscheid gemaakt tussen algemene regels als bedoeld in artikel 4.1 enerzijds en structuurvisies als bedoeld in artikel 2.2 anderzijds.

4.3. Het beleid van de provincie Noord-Brabant is neergelegd in de Structuurvisie en in de ten tijde van belang geldende 'Verordening ruimte Noord-Brabant 2011' (hierna: de Verordening).

In paragraaf 3.7 van de Structuurvisie is vermeld dat de provincie Noord-Brabant de ontwikkeling van windenergie onder voorwaarden steunt. Om versnippering van meer kleinere initiatieven tegen te gaan, kiest de provincie voor geclusterde opstellingen van windturbines. Dat kan bij grootschalige bedrijventerreinen in het stedelijk concentratiegebied en in landschappen die daarvoor wat betreft schaal en maat geschikt zijn. Dit laatste betekent in open zeekleigebieden en niet in de kleinschalige cultuurlandschappen. De Structuurvisie is beleid van de provincie, als bedoeld in artikel 2.2 van de Wro.

Artikel 11.13 van de Verordening bevat regels voor windturbines buiten bestaand stedelijk gebied en is krachtens artikel 4.1 van de Wro vastgesteld.

4.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de tussenuitspraak kan uit artikel 14.4 van de Verordening en de toelichting daarop niet anders worden afgeleid dan dat in gevallen waarin met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) van een bestemmingsplan wordt afgeweken voor een bouwplan met betrekking tot plaatsing van windturbines, de Verordening niet van toepassing is. Hieruit volgt dat, nu artikel 11.13 van de Verordening het beleid voor windturbines als uiteengezet in de Structuurvisie, in regels is vastgelegd, het college evenmin rekening hoefde te houden met het in de Structuurvisie opgenomen beleid ten aanzien van windturbines. [appellant sub 2 A] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen, dat het bouwplan past binnen het provinciale beleid, zoals dat voorheen was opgenomen in de Paraplunota ruimtelijke ordening van juli 2008. Daaruit blijkt dat plaatsing van windturbines in de landelijke regio’s of aan de rand van open gebieden is toegestaan onder de voorwaarde, dat de windturbines wat opstelling en vormgeving betreft zodanig worden ingepast, dat ze aansluiten bij de karakteristiek van het landschap en de aanwezige cultuurhistorische landschapswaarden. Zoals hiervoor onder 3.4 is overwogen, is niet gebleken dat daaraan niet is voldaan.

5. Het college is in het besluit van 13 maart 2012 in het geheel niet ingegaan op de factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003. Gelet hierop heeft de Afdeling in de tussenuitspraak overwogen dat het college toereikend dient te motiveren dat de factoren geen aanleiding geven tot het opstellen van een milieueffectrapport.

5.1. Het college heeft zich in de bij de afzonderlijke brieven van 3 juli 2012 gevoegde Vormvrije mer-beoordeling op het standpunt gesteld dat de kenmerken van de activiteit, de plaats van de activiteit en de kenmerken van het potentiële effect geen aanleiding geven om een mer-beoordeling op te stellen. Het college heeft in de beoordeling de effecten op Natura2000-gebieden, op het landschap, inclusief de natte natuurparel en op de woon- en leefomgeving in verband met geluid, slagschaduw en veiligheid betrokken. Anders dan [appellant sub 2 A] en anderen stellen, is niet gebleken dat het college niet op alle van belang zijnde factoren is ingegaan.

5.2. Het college heeft in het kader van de omschrijving van de kenmerken van de activiteit vermeld dat het project bestaat uit vijf windturbines met een gezamenlijk vermogen van 14,9 Mw.

[appellant sub 2 A] en anderen betogen dat het college de omvang van het project heeft miskend. Volgens hen staat de verleende bouwvergunning vijf windturbines met een gezamenlijk vermogen van 15 Mw toe, zodat reeds daarom een m.e.r-beoordelingsplicht bestaat.

Zoals de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen, voorziet het bouwplan in het oprichten van vijf windturbines met een gezamenlijk vermogen van 14,9 Mw, zodat de drempelwaarden, als bedoeld in de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 niet worden overschreden en derhalve geen m.e.r-beoordelingsplicht bestaat. In hetgeen [appellant sub 2 A] en anderen aanvoeren, wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. In de aanvraag om bouwvergunning is vermeld dat bouwvergunning wordt gevraagd voor het oprichten van vijf windturbines met een gezamenlijk vermogen van 14,9 Mw. In de bij het besluit van 13 november 2009 behorende en als zodanig gewaarmerkte overwegingen met betrekking tot de vrijstelling van het bestemmingsplan is uitdrukkelijk naar de bouwaanvraag verwezen. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de vrijstelling en bouwvergunning vijf windturbines met een gezamenlijk vermogen van 15 Mw toestaat.

5.3. Het college heeft zich in het kader van de omschrijving van kenmerken van de potentiële effecten van het project op het standpunt gesteld dat met zekerheid geen sprake is van een aanzienlijk effect, al dan niet in combinatie met andere projecten, op de in de omgeving gelegen Natura2000-gebieden en overige natuurwaarden en op de gronden met de bestemming "Natte natuurparel buffer" en "Natte natuurparel kern". Het heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat met zekerheid geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor de omgeving als gevolg van het geluid van de windturbines, ook niet in cumulatie met effecten van andere projecten of plannen, en evenmin als gevolg van slagschaduw. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 2.8.2 overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de geluidhinder zodanig zal zijn, dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd, zodat het college in de geluidsaspecten geen grond heeft hoeven zien voor weigering van de vrijstelling.

Onder 2.14.1 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan de in het rapport 'Akoestisch onderzoek, onderzoek naar slagschaduwhinder en fotovisualisatie van windpark Laarakkerdijk in de gemeente Reusel-De Mierden' van september 2008 vermelde norm voor slagschaduwhinder wordt voldaan.

Onder 2.15.3 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college zich terecht, onder verwijzing naar het rapport 'Beoordeling van effecten van vijf windturbines (Eneco New Energy), Gemeente Reusel-De Mierden, oriënterend onderzoek (quick scan) in het kader van de Flora- en faunawet en Natura 2000' van 10 september 2008 van Bureau Waardenburg, op het standpunt heeft gesteld dat de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998 niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staan. Voor zover [appellant sub 2 A] en anderen stellen dat het college onvoldoende naar cumulatie van effecten heeft gekeken, wordt overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college zich in zijn brieven van 3 juli 2012 niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat, nu geen directe of indirecte effecten te verwachten zijn op de kwalificerende habitats en soorten van de beschermde Natura2000-gebieden, er evenmin in cumulatie met andere projecten en plannen, zoals het windturbinepark dat is gelegen op een afstand van 4,5 km van de meest zuidelijke windturbine, sprake zal zijn van mogelijke aanzienlijke effecten voor de Natura2000-gebieden. Anders dan [appellant sub 2 A] en anderen voorts stellen, zijn de door hen vermelde gebieden expliciet betrokken in voormeld onderzoek van Bureau Waardenburg. Ten aanzien van het door [appellant sub 2 A] en anderen bedoelde natuurgebied Beleven heeft de Afdeling in de tussenuitspraak reeds overwogen dat niet is gebleken dat bij het onderzoek naar de effecten van het bouwplan dat gebied niet is betrokken. Voor zover [appellant sub 2 A] en anderen verwijzen naar het door hen overgelegde rapport 'Ecologische effecten windmolenpark te Reusel' van Els & Linde van maart 2012, geldt dat in de tussenuitspraak reeds is overwogen dat dit rapport onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat aan het rapport van Bureau Waardenburg zodanige gebreken kleven, dat dit niet door het college aan de verlening van vrijstelling en bouwvergunning ten grondslag kon worden gelegd.

5.4. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er geen aanzienlijk effect is,

5.5. althans dat er in elk geval geen belangrijke nadelige gevolgen zijn voor het landschap en voor de gronden met de bestemming "Natte natuurparel buffer" en "Natte natuurparel kern".

Zoals hiervoor onder 3.3 en 3.4 is overwogen, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de ten zuiden van het perceel gelegen gronden met de ingevolge artikel 6 van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" daarop rustende bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2", niet aan realisering van het bouwplan in de weg staan, nu het bouwplan niet conflicteert met de in dat artikel bedoelde landschappelijke waarden die in het algemeen gelden en de bijzondere landschappelijke waarden.

Gelet hierop heeft het college zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het maken van een milieueffectrapport in zoverre evenmin noodzakelijk is.

5.6. Het college heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat met zekerheid geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor de omgeving ten aanzien van de veiligheid. Voor de beoordeling van de effecten heeft het college aansluiting gezocht bij artikel 3.15a van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, zoals dat luidt sinds 1 januari 2011, en zich op het standpunt gesteld dat aan de in dat artikel gestelde grenswaarden voor het plaatsgebonden risico wordt voldaan. [appellant sub 2 A] en anderen hebben dit niet bestreden.

Voor zover [appellant sub 2 A] en anderen hebben gewezen op de gevolgen van het bouwplan voor radarinstallaties, wordt overwogen dat dit niet tot het ermee beoogde doel kan leiden, nu de door hen ingeroepen norm, gelet op artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen. Dit betoog behoeft derhalve geen bespreking.

5.7. Gelet op het voorgaande, heeft het college genoegzaam gemotiveerd dat geen sprake is van andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG in verband waarmee, ondanks dat de omvang van het project onder de drempelwaarde als opgenomen in het Besluit mer 1994 blijft, ook bij het niet overschrijden daarvan een m.e.r.-beoordeling had moeten worden gemaakt.

6. Het beroep tegen de besluiten van 13 maart 2012 is gezien de tussenuitspraak gegrond. Die besluiten dienen te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van die besluiten in stand blijven.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-de Mierden van 13 maart 2012;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van die besluiten geheel in stand blijven;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-de Mierden tot vergoeding van bij [appellant sub 2 A] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.384,76 (zegge: drieduizend driehonderdvierentachtig euro en zesenzeventig cent), waarvan € 1.311,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012

473.