Uitspraak 201010326/1/T1/A4


Volledige tekst

201010326/1/T1/A4.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd te Nijmegen,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2010 heeft het college krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor de uitbreiding van een nertsenfokkerij aan de [locatie 1] te Ottersum.

Tegen dit besluit heeft MOB beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2012, waar MOB, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door ing. P.W.G. Janssen-Limpens en mr. G.H.J.M. in de Braek, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In de nabijheid van de nertsenfokkerij liggen de natuurgebieden Zeldersche Driessen (op circa 2,2 km afstand) en St. Jansberg (op circa 3,8 km afstand). Deze gebieden zijn ingevolge artikel 1, aanhef en onder n, sub 3, van de Nbw 1998 Natura 2000-gebieden omdat zij voorkomen op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: de habitatrichtlijn).

Niet in geschil is dat voor deze gebieden instandhoudingsdoelstellingen van voor stikstofdepositie gevoelige natuurlijke habitats gelden. Evenmin is in geschil dat de uitbreiding van de nertsenfokkerij vanwege de daarmee gepaard gaande uitbreiding van de stikstofemissie, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van de gebieden, de kwaliteit van de natuurlijke habitats in de gebieden kan verslechteren. Gelet daarop is ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 voor de uitbreiding een vergunning vereist.

2. Het college heeft vergunning verleend omdat, in samenhang met de vergunde uitbreiding van de nertsenfokkerij, door middel van de gedeeltelijke intrekking van vergunningen op grond van de Wet milieubeheer voor twee veehouderijen aan de [locatie 2] te Ottersum en de [locatie 3] te Milsbeek, de stikstofdepositie op de eerder genoemde Natura 2000-gebieden per saldo daalt.

3. Ingevolge artikel 19kd, eerste lid, aanhef en onder b, samen met het derde lid, van de Nbw 1998, kort weergegeven en voor zover hier van belang, betrekt het bevoegd gezag bij besluiten over het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d niet de gevolgen die een handeling kan hebben door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied indien de handeling een gebruik is dat na 7 december 2004 in betekenende mate is gewijzigd, waarbij is verzekerd dat in samenhang met voor de activiteit getroffen maatregelen de stikstofdepositie als gevolg van dat gebruik per saldo niet zal toenemen.

Uit hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr. 201003301/1/R2 heeft overwogen, volgt dat de toepasselijkheid van artikel 19kd omdat de stikstofdepositie per saldo niet zal toenemen, niet meebrengt dat ingevolge artikel 19d geen vergunningplicht geldt, maar dat bij het verlenen van die vergunning de gevolgen van de stikstofdepositie niet mogen worden betrokken.

4. MOB heeft ter zitting betoogd dat uit de habitatrichtlijn volgt dat in alle gevallen, ook indien artikel 19kd van toepassing is bij vergunningverlening, een passende beoordeling moet plaatsvinden. MOB betoogt dat deze beoordeling ten onrechte achterwege is gebleven.

4.1. Artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn bepaalt, kort weergegeven en voor zover hier van belang, dat slechts vergunning voor een project mag worden verleend indien, op basis van een passende beoordeling, zekerheid is verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten.

In gevallen waar artikel 19kd, eerste lid, onder b, van toepassing is, is op basis van een beoordeling van de stikstofdepositie komen vast te staan dat de vergunningverlening niet leidt tot een verhoging van depositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied - en daarmee dat in zoverre geen effecten optreden. In deze gevallen is dus op basis van een voor dit aspect passende beoordeling verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van dat gebied, voor zover het gaat om stikstofdepositie, niet zullen worden aangetast. Niet valt in te zien om welke reden in zoverre strijd met artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn zou bestaan.

De beroepsgrond faalt.

5. MOB betoogt verder dat het uitgangspunt van het college dat wanneer de stikstofdepositie ten gevolge van de vergunningverlening niet stijgt er geen aanleiding is om de vergunning te weigeren, in strijd is met de habitatrichtlijn omdat - kort weergegeven - op deze wijze vergunningverlening niet leidt tot een vermindering van de stikstofdepositie.

5.1. Artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn vereist voor vergunningverlening voor een project - in dit geval: de uitbreiding van een veehouderij - enkel dat dit de natuurlijke kenmerken van een gebied niet aantast. Deze bepaling vereist niet dat, zoals MOB in feite betoogt, slechts vergunning voor een project kan worden verleend indien het project de natuurlijke kenmerken van een gebied verbetert. Voor zover uit artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn volgt dat door het bevoegd gezag maatregelen moeten worden genomen om een te hoge stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied te doen verminderen, overweegt de Afdeling dat uit deze bepaling niet volgt dat het bevoegd gezag voor de maatregel van het weigeren van een vergunning als in dit geval aan de orde, moet kiezen.

De beroepsgrond faalt.

6. MOB betoogt vervolgens, in de kern, dat bij de verlening van een vergunning op grond van de Nbw 1998, de intrekking van een milieuvergunning niet mag worden aangemerkt als een maatregel die de depositie op de betrokken gebieden mitigeert.

6.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 29 juni 2011 in zaak nr. 200908730/1/R2 het intrekken van een milieuvergunning aangemerkt als een mitigerende maatregel die kan worden betrokken bij de beoordeling of vergunningverlening krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 mogelijk is, onder de voorwaarde dat tussen enerzijds de intrekking van de milieuvergunningen en anderzijds de verlening van de Nbw-vergunning een directe samenhang bestaat. Dezelfde maatstaf kan worden aangelegd bij een mitigerende maatregel die ertoe leidt dat artikel 19kd van de Nbw 1998 van toepassing is. In beide gevallen gaat het erom vast te stellen welke effecten vergunningverlening, mede gelet op de daarbij getroffen mitigerende maatregelen, heeft voor de stikstofdepositie.

6.2. De als mitigatie betrokken milieuvergunningen hebben beide betrekking op een bedrijfsvoering met een stikstofdepositie die niet hoger is dan de depositie die door de veehouderijen op 7 december 2004, zijnde de datum waarop de eerder genoemde Natura 2000-gebieden op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de habitatrichtlijn werden geplaatst, mocht worden veroorzaakt en na die datum mocht worden voortgezet.

De gedeeltelijke intrekking van deze vergunningen realiseert een afname van de stikstofdepositie op deze gebieden.

Verder is in de intrekkingsbesluiten vermeld dat deze verband houden met de voorgenomen uitbreiding van de nertsenhouderij waarvoor thans vergunning is verleend, zodat ervan moet worden uitgegaan dat een directe samenhang bestaat tussen de intrekking van de milieuvergunningen en de verlening van de Nbw-vergunning.

Gelet op het voorgaande kon het college de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunningen als mitigerende maatregel betrekken bij de verlening van de Nbw-vergunning voor de uitbreiding van de nertsenfokkerij.

7. MOB betoogt verder dat bij de berekening van de deposities ten onrechte het rekenmodel AAgro-stacks is gebruikt. Zij stelt in dit verband onder meer dat in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (Stcrt. 1994, 162), anders dan bij het rekenmodel AAgro-stacks, een onderscheid werd gemaakt tussen 'bos' en 'overige vegetatie'.

7.1. In haar uitspraak van 2 februari 2011 in zaak nr. 201003124/1/T1/R2 heeft de Afdeling reeds overwogen dat, kort weergegeven, zij geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het rekenmodel AAgro-stacks niet voldoende representatief en betrouwbaar is om te worden gebruikt voor een berekening van stikstofdepositie. De verwijzing van MOB naar de rekenmethodiek die werd gebruikt in de ongeveer 20 jaar geleden vastgestelde en ongeveer 10 jaar geleden vervallen Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij, geeft de Afdeling geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen.

Er is dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door het college gehanteerde berekening van de stikstofdeposities.

8. Het beroep geeft gezien het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat de vergunningverlening per saldo leidt tot een afname van de stikstofdepositie op de eerder vermelde Natura 2000-gebieden. Gelet op artikel 19kd van de Nbw 1998 mocht deze depositie niet bij de vergunningverlening worden betrokken. Reeds hierom is er in zoverre geen grond voor het oordeel dat het college de gevraagde vergunning vanwege stikstofdepositie had moeten weigeren.

9. MOB betoogt dat het college heeft gehandeld in strijd met het beginsel van gemeenschapstrouw door de stikstofdepositie op het in Duitsland gelegen Natura 2000-gebied Reichswald niet bij de vergunningverlening te betrekken.

9.1. Uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 augustus 2011 in zaak nrs. 200900425/1/R2 en 200902744/1/R2 volgt dat het bevoegd gezag krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 slechts vergunning kan verlenen voor een project, indien het geen significante gevolgen voor een in het buitenland gelegen Natura 2000-gebied kan hebben of, wanneer het die gevolgen wel kan hebben, indien zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet worden aangetast.

Het college heeft niet op basis van een eigen onderzoek, noch op basis van een bij de Duitse autoriteiten gevraagd standpunt ter zake, onderzoek gedaan naar de mogelijke gevolgen van het vergunde project voor het in Duitsland gelegen Reichswald. In zoverre is bij het nemen van het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet de nodige kennis over de relevante feiten vergaard.

Deze beroepsgrond slaagt.

10. Voor zover MOB betoogt dat de vergunning ten onrechte voor onbepaalde duur is verleend, overweegt de Afdeling dat wanneer er geen grond is om de vergunning te weigeren, niet valt in te zien om welke reden het college deze vergunning niet voor onbepaalde duur zou mogen verlenen.

Deze beroepsgrond faalt.

11. Het beroep is gegrond. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om alsnog onderzoek te doen naar de mogelijke gevolgen van de vergunde uitbreiding van de nertsenhouderij voor de stikstofdepositie op het in Duitsland gelegen Natura 2000-gebied Reichswald. Op basis daarvan dient het college binnen zestien weken na de verzending van deze uitspraak hetzij de Afdeling en de andere partijen mede te delen waarom geen significante gevolgen kunnen optreden of waarom het college zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken niet zullen worden aangetast, hetzij het bestreden besluit te vervangen door een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning. In het laatste geval hoeft bij de voorbereiding van het nieuwe besluit geen ontwerpbesluit ter inzage te worden gelegd, en dient het college dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

12. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt het college van gedeputeerde staten van Limburg op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak

- met inachtneming van overweging 11 het daar omschreven gebrek te herstellen;

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012

262-687.