Uitspraak 201001848/1/T1/A4


Volledige tekst

201001848/1/T1/A4.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

1. de stichting Stichting Enci Stop (hierna: SES), gevestigd te Maastricht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Enci B.V. (hierna: Enci), gevestigd te Maastricht,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college Enci een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor klinker- en cementproductie gelegen aan de Lage Kanaaldijk 115 te Maastricht alsmede een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor de activiteiten in de groeve verleend. Dit besluit is op 13 januari 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben SES bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2010, en Enci bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2010, beroep ingesteld. SES heeft haar beroep aangevuld bij brief van 19 maart 2010. Enci heeft haar beroep aangevuld bij brief van 23 maart 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
SES en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

SES en Enci hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2011, waar SES, vertegenwoordigd door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door mr. H.A.M.J. Paulussen, Enci, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond, bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven en E.J.F. Savelberg, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

De beslissing in deze zaak is aangehouden in verband met de prejudiciële vragen die de Afdeling bij verwijzingsuitspraken van 29 april 2009 heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PB 2001 L 309; hierna: de NEC-richtlijn).

2. Overwegingen

Bestuurlijke lus

2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Vergunningsituatie

2.2. Bij uitspraak van de Afdeling van 10 september 2008 in zaak nr. 200706772/1 (www.raadvanstate.nl) is in rechte komen vast te staan dat de op 24 maart 1998 aan Enci verleende revisievergunning voor de productie van klinker op 15 mei 2008 van rechtswege is vervallen. Bij brief van 12 mei 2009 heeft Enci vervolgens een aanvraag ingediend om een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor klinker- en cementproductie. Daarbij heeft Enci tevens revisie van de op 19 mei 1992 verleende vergunning voor de activiteiten in de groeve aangevraagd.

Overgangsrecht Wabo

2.3. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Algemeen toetsingskader

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Beste beschikbare technieken

2.5. Zoals onder 2.4 is overwogen, moeten in de inrichting ten minste de in aanmerking komende beste beschikbare technieken (hierna ook wel: BBT) worden toegepast. Locatiespecifieke omstandigheden kunnen vergen dat in het belang van de bescherming van het milieu verdergaande technieken dan de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ook hierbij komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Het bevoegd gezag moet onder meer rekening houden:

- op grond van tabel 1 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten, met het 'Reference Document on Best Available Techniques in the Cement and Lime Manufacturing Industries' (hierna: het BREF Cement en kalk), en

- op grond van tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten, met de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) en de Oplegnotitie bij het BREF Cement en kalk (hierna: de Oplegnotitie).

Het beroep van Enci

2.6. Enci kan zich niet verenigen met de in voorschrift 10.10 van de vergunning opgenomen norm dat de stofemissie maximaal 5 mg/Nm³ mag bedragen. Zij voert aan dat het college ten onrechte niet de bijzondere norm uit het BREF Cement en kalk heeft opgenomen, maar de algemene norm uit de NeR. Zij acht dit onjuist omdat, als het specifieke BREF uitdrukkelijk emissies verbijzondert, de NeR terugtreedt. Daarbij wijst zij op de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2009 in zaak nr. 200802945/1/M2.

Voorts voert Enci aan dat het college ongemotiveerd is afgeweken van het BREF Cement en kalk, dat de norm de concurrentiepositie van de inrichting schaadt, dat het BREF Op- en overslag bulkgoederen van juli 2006 inmiddels is achtergehaald door het BREF Cement en kalk van februari 2009, dat de NeR niet de huidige stand der techniek is nu het BREF Cement en kalk dateert van februari 2009, en dat de inrichting niet vergeleken kan worden met andere vergunningplichtige inrichtingen nu de inrichting de enige in Nederland is die cement produceert.

Voorts betoogt Enci dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of de in voorschrift 10.10 gestelde norm van maximaal 5 mg/Nm³ haalbaar is. Zij wijst er daarbij op dat het college er kennelijk niet van overtuigd is dat deze norm naleefbaar is, gezien de mogelijkheid die vergunningvoorschrift 10.13 haar biedt om binnen drie maanden aan te tonen dat zij niet op kosteneffectieve wijze aan vergunningvoorschrift 10.10 kan voldoen.

2.6.1. Het college betoogt dat het in voorschrift 10.10 terecht de norm uit de NeR heeft opgenomen. Daartoe voert het aan dat de stofemissies met de huidige stand der techniek naar 5 mg/Nm³ zijn terug te brengen, dat het BREF Op- en overslag bulkgoederen van juli 2006 een reikwijdte vermeldt van 1-10 mg/Nm³, dat de gestelde norm uitvoerbaar is nu in het verleden reeds een groot deel van de emissiepunten is teruggebracht tot 5 mg/Nm³, dat een emissie van 5 mg/Nm³ bijkens de aanvraag technisch haarbaar is en dat het BREF Cement en kalk uitgaat van een norm van minder dan 10 mg/Nm³. Bovendien geldt de norm van 5 mg/Nm³ ook voor soortgelijke cementfabrieken in Nederland, aldus het college. Desalniettemin heeft het college Enci met het opnemen van voorschrift 10.13 de ruimte gegeven van voorschrift 10.10 af te wijken als zij binnen 3 maanden na het van kracht worden van de vergunning voor alle emissiepunten aantoont dat zowel de indicatieve referentiewaarde voor kosteneffectiviteit als de marginale kosteneffectiviteit worden overschreden.

2.6.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 10.10 dienen de plaatsen waar gekanaliseerde stofemissie plaatsvindt, van een ontstoffingsinstallatie te zijn voorzien. Voor de ontstoffingsinstallaties die zijn voorzien van doekenfilters of vergelijkbare filtrerende afscheiders, mag de stofemissie maximaal 5 mg/Nm³ bedragen.

Ingevolge voorschrift 10.13 is voorschrift 10.10 niet van toepassing indien de vergunninghouder binnen 3 maanden na het van kracht worden van het besluit:

- voor alle emissiepunten kan aantonen dat zowel de indicatieve referentiewaarde voor kosteneffectiviteit als de marginale kosteneffectiviteit worden overschreden (conform de uitgangspunten methodiek kosteneffectiviteit beschreven in de NeR). Bij het berekenen van de indicatieve referentiewaarde dient het verschil van 5 mg/Nm³ ten opzichte van 10 mg/Nm³ te worden afgewogen, of

- aan de hand van een goed te keuren plan van aanpak, door het uitvoeren van aanvullende maatregelen, kan aantonen dat de stofjaarvracht voor al die bronnen waar 5 mg/Nm³ realiseerbaar is, ook gehaald kan worden via een andere verdeling van de stofemissie-eisen die dezelfde stofjaarvracht oplevert.

Ingevolge voorschrift 10.14 dienen, indien invulling is gegeven aan voorschrift 10.13, de plaatsen waar gerichte stofemissie plaatsvindt die voorzien zijn van een ontstoffingsinstallatie, te voldoen aan een emissie-eis van maximaal 10 mg/Nm³.

2.6.3. Bij brief van 7 juni 2010 heeft Enci aan het college laten weten met een kosteneffectiviteitsberekening volgens de NeR-systematiek te hebben voldaan aan de onderzoeksverplichting van voorschrift 10.13. Volgens deze brief kan de stofuitstoot van de op de bijgaande lijst vermelde stoffilters niet kosteneffectief worden teruggebracht tot 5 mg/Nm3.

2.6.4. Voorschrift 10.13 stelt vergunninghoudster in de gelegenheid om aannemelijk te maken dat de bij voorschrift 10.10 gestelde emissiegrenswaarde niet naleefbaar is. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer dient het bevoegd gezag aan de vergunning de voorschriften te verbinden die nodig zijn om de nadelige gevolgen van de inrichting voor het milieu te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Deze bepaling impliceert dat in het kader van het nemen van een besluit omtrent een vergunningaanvraag het op de weg van het bevoegd gezag ligt om te onderzoeken welke naleefbare voorschriften aan de vergunning dienen te worden verbonden. Dit betekent dat voorschrift 10.13 op een ontoereikende motivering berust. Tevens is, nu blijkens voorschrift 10.13 het college het voor mogelijk houdt dat voorschrift 10.10 niet naleefbaar is, het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet zorgvuldig voorbereid.

De beroepsgrond slaagt. De Afdeling zal het college opdragen om dit gebrek te herstellen, waartoe het college zorgvuldig dient te onderzoeken of voorschrift 10.10 naleefbaar is en, als dit niet het geval is, welk naleefbaar voorschrift ter zake in plaats daarvan aan de vergunning dient te worden verbonden.

Het beroep van SES

Milieueffectrapport

2.7. Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college Enci vergunning als bedoeld in de Ontgrondingenwet verleend voor het winnen van kalksteen. Bij besluit van 17 maart 2009 heeft het college Enci vergunning als bedoeld in de Grondwaterwet verleend voor het ontrekken van grondwater ten behoeve van de winning van kalksteen. Deze besluiten zijn door de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2010 (zaak nrs. 200903259/1/M1 en 200903312/1/M1) onherroepelijk geworden.

2.8. SES voert aan dat ten onrechte niet één milieueffectrapport is opgesteld ter zake van de activiteiten waarop de milieuvergunning, de ontgrondingsvergunning en de grondwatervergunning betrekking hebben. Volgens haar hadden op grond van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer de milieugevolgen van alle activiteiten die door deze vergunningen worden toegestaan gezamenlijk moeten worden beoordeeld.

2.8.1. Het college voert aan dat de milieueffecten van de ontgronding in het milieueffectrapport klinker- en cementproductie zijn beschreven en in voldoende samenhang zijn beoordeeld. Het onttrekken van het grondwater is behandeld in het milieueffectrapport kalksteenwinning, aldus het college.

2.8.2. Ingevolge artikel 14.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt ingeval ter zake van een activiteit, dan wel ter zake van verscheidene met elkaar samenhangende activiteiten meer dan een besluit is aangewezen, bij de voorbereiding waarvan op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde een milieueffectrapport moet worden gemaakt en op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, ter voorbereiding van die besluiten één milieueffectrapport gemaakt.

2.8.3. De bij besluit van 10 maart 2009 verleende vergunning als bedoeld in de Ontgrondingenwet voor het winnen van kalksteen is op grond van categorie 16.3 van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage 1994 een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt en een besluit op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is.

2.8.4. Nu de bij het bestreden besluit verleende vergunning voor de klinker- en cementproductie eveneens een besluit is bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt en afdeling 3.4 van de Awb moet worden toegepast, is de vraag of de klinker- en cementproductie en de kalksteenwinning van Enci met elkaar samenhangende activiteiten zijn als bedoeld in artikel 14.5 van de Wet milieubeheer. De tekst van de wet geeft daarover geen uitsluitsel. De geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling noemt als voorbeeld van met elkaar samenhangende activiteiten de oprichting van een olieraffinaderij annex chemische industrie en als verder voorbeeld de aanleg van een rijks- en een provinciale weg (Kamerstukken II 1980/81, 16 814, nr. 3, blz. 62).

2.8.5. Gelet op het feit dat bij het bestreden besluit vergunningen als bedoeld in de Wet milieubeheer zijn verleend voor zowel de klinker- en cementproductie als het winnen van kalksteen, dat deze activiteiten in elkaars nabijheid plaatsvinden en dat kalksteen wordt gewonnen ten behoeve van de klinker- en cementproductie, zijn de klinker- en cementproductie en de kalksteenwinning van Enci met elkaar samenhangende activiteiten als bedoeld in artikel 14.5 van de Wet milieubeheer.

Ter zake van deze activiteiten zijn twee besluiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan op grond van het Besluit milieueffectrapportage 1994 een milieueffectrapport moet worden gemaakt en op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, zodat ter voorbereiding van die besluiten één milieueffectrapport had moeten worden gemaakt. Nu dat niet is gebeurd, is het bestreden besluit voor zover daarbij een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer voor de klinker- en cementproductie van Enci is verleend, in strijd met artikel 14.5 van die wet genomen.

De beroepsgrond slaagt.

2.8.6. SES heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat de milieugevolgen van de kalksteenwinning en de klinker- en cementproductie onvoldoende zijn onderzocht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de stukken het volgende blijkt. De milieugevolgen van de kalksteenwinning zijn in het milieueffectrapport klinker- en cementproductie beschreven. De Commissie voor de milieueffectrapportage heeft te kennen gegeven dat in dit milieueffectrapport en de aanvulling daarop de essentiële informatie aanwezig is voor het meewegen van het milieubelang bij de besluitvorming. Het college heeft bij de voorbereiding van het bestreden besluit de milieugevolgen van de klinker- en cementproductie in samenhang met de milieugevolgen van de kalksteenwinning beoordeeld. Er is dan ook geen aanleiding het college op te dragen het gebrek te herstellen.

Beëindiging activiteiten

2.9. SES betoogt dat de milieugevolgen van cementproductie met klinker ten onrechte niet zijn onderzocht voor zover deze na 1 januari 2020 wordt voortgezet. Zij wijst er daartoe op dat volgens het op 15 juni 2010 goedgekeurde Plan van Transformatie de winning van kalksteen per 1 juli 2018 zal worden beëindigd en de cementoven uiterlijk op 1 juli 2019 buiten bedrijf zal worden gesteld, maar dat de vergunning ook na 1 juli 2019 blijft gelden zodat Enci de cementproductie nadien kan voortzetten met klinker van elders.

2.9.1. Deze beroepsgrond miskent dat voor de aanvoer van klinker van buiten de inrichting geen vergunning is verleend. Als Enci daarvoor alsnog vergunning vraagt met het oog op eventuele voortzetting van haar cementproductie na 1 januari 2020, moeten de milieugevolgen van die voortzetting bij de beslissing op die aanvraag alsnog worden onderzocht en beoordeeld.

De beroepsgrond faalt.

NEC-richtlijn

2.10. SES betoogt dat het college had moeten vaststellen hoe groot de bijdrage van de inrichting zal zijn aan de te verwachten overschrijding van de nationale emissieplafonds voor NOx en SO2. Volgens haar was dit nodig om te kunnen beoordelen of de vergunning zonder strijd met de NEC-richtlijn kon worden verleend. In dit verband voert SES aan dat gelet op de jaarvrachten NOx en SO2 de bijdrage van de inrichting aan die te verwachten overschrijding relatief groot is.

2.10.1. In het licht van hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 26 mei 2011 in de gevoegde zaken C-165/09 tot en met C-167/09 (www.curia.europa.eu) voor recht heeft verklaard, heeft de Afdeling overwogen (uitspraken van 30 november 2011 in zaak nrs. 200708144/1/M1-A, 200800181/1/M1-A en 200803143/1/M1-A), dat het bevoegd gezag bij de uitleg van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer, in het bijzonder de artikelen 8.8, 8.10 en 8.11, de nationale emissieplafonds niet tot de voorwaarden voor de verlening van de milieuvergunning behoefde te rekenen en dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag om de milieuvergunning dan ook niet aan de nationale emissieplafonds behoefde te toetsen. Deshalve behoefde ook bij de beslissing op de aanvraag van Enci niet aan de nationale emissieplafonds te worden getoetst.

De beroepsgrond faalt.

Emissie distikstofoxide (N2O)

2.11. SES voert aan dat de uitstoot van N2O aan de beste beschikbare technieken dient te voldoen.

2.11.1. In bijlage II bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB 2003 L 275) staat distikstofoxide (N2O) vermeld.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder broeikasgas: gas, genoemd in bijlage II bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten.

Ingevolge artikel 8.13a, tweede lid, aanhef en onder a, worden, indien het een inrichting betreft waarop de in artikel 16.5, eerste lid, vervatte verboden betrekking hebben, geen voorschriften verbonden inhoudende een emissiegrenswaarde voor de directe emissie van broeikasgassen waarop de in artikel 16.5, eerste lid, vervatte verboden betrekking hebben, tenzij zulks noodzakelijk is om te verzekeren dat geen significante gevolgen voor het milieu in de onmiddellijke omgeving van de inrichting worden veroorzaakt.

2.11.2. De in artikel 16.5, eerste lid, vervatte verboden inzake een inrichting waarin zich een of meer broeikasgasinstallaties bevinden, zijn op de inrichting van toepassing. Hetgeen SES aanvoert komt er in feite op neer dat ten onrechte in de vergunning geen begrenzing is gesteld aan de directe emissie van het broeikasgas N2O. Een voorschrift met een dergelijke strekking kan ingevolge artikel 8.13a uitsluitend aan de vergunning worden verbonden, indien dat noodzakelijk is om te verzekeren dat geen significante gevolgen voor het milieu in de onmiddellijke omgeving van de inrichting worden veroorzaakt. SES heeft niet aannemelijk gemaakt dat die noodzaak zich voordoet.

Reeds hierom faalt de beroepsgrond.

Luchtkwaliteitonderzoek

2.12. SES betoogt dat in het door Arcadis opgestelde 'Luchtkwaliteitonderzoek klinker- en cementproductie Enci' van 8 mei 2009 (hierna: het luchtkwaliteitonderzoek), dat als bijlage 7 van de aanvraag aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, ten onrechte is uitgegaan van een NOx-emissie van 0,04 kg/s ten gevolge van de klinker- en cementproductie. Volgens SES bedraagt deze emissie 0,05 kg/s.

2.12.1. Volgens het deskundigenbericht is deze emissie inderdaad 0,05 kg/s, maar is het effect van deze onderschatting op de immissieconcentratie niet relevant nu dat effect 0,02 µg/m³ bedraagt. Er is geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Hetgeen SES aanvoert geeft dan ook geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid.

De beroepsgrond faalt.

2.13. SES betoogt dat Enci bij de aanvraag geen tekeningen heeft overgelegd waaruit blijkt hoe SO2 en NOx zich bij alle mogelijke windrichtingen en windsterkten verspreiden en welke gevolgen dit heeft voor de hoogte van de te verwachten depositie rond de inrichting. Volgens SES wordt hierdoor het verkrijgen van inzicht in de gevolgen van de uitstoot van SO2 en NOx bemoeilijkt.

2.13.1. In het luchtkwaliteitonderzoek zijn op de afbeeldingen 4.2 en 4.4 de jaargemiddelde achtergrondconcentraties van SO2 en NO2 in de jaren 2010 en 2020 weergegeven. De bijdrage van de inrichting moet, nu het hier om een bestaande bron gaat, in deze grootschalige concentratiegegevens geacht te zijn verdisconteerd.

Op de afbeeldingen 7.5, 7.6 en 7.9 van het luchtkwaliteitonderzoek zijn de immissiecontouren van de jaargemiddelde concentratiebijdragen van NO2 voor verschillende jaren, veroorzaakt door verschillende tot de inrichting behorende bronnen, weergegeven. In zoverre mist de beroepsgrond feitelijke grondslag. SES heeft haar stelling dat de NO2-contouren op deze afbeeldingen geen reëel beeld geven van de te verwachten verspreiding, niet aannemelijk gemaakt.

De beroepsgrond faalt.

Luchtkwaliteit

2.14. SES betoogt dat de bestaande luchtkwaliteit als gevolg van de bij het bestreden besluit toegestane uitstoot van PM10 en SO2, in strijd met artikel 9 van de Richtlijn 96/62/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit (PB 1996 L 296; hierna: Richtlijn 96/62/EG), zal verslechteren. Daartoe voert zij aan dat het stand still beginsel dat in deze bepaling besloten ligt, inhoudt dat het in onderschrijdingssituaties niet is toegestaan de ruimte tot de grenswaarde op te vullen.

2.14.1. Artikel 9 van Richtlijn 96/62/EG heeft betrekking op eisen in zones waar de niveaus onder de grenswaarde liggen. Ingevolge deze bepaling stellen de Lid-Staten een lijst op van de zones en agglomeraties waar de niveaus van de verontreinigende stoffen onder de grenswaarden liggen. In die zones en agglomeraties houden de Lid-Staten de niveaus van de verontreinigende stoffen beneden de grenswaarden en streven zij ernaar de met duurzame ontwikkeling verenigbare optimale luchtkwaliteit te beschermen.

Toetsing aan bepalingen van een richtlijn kan alleen plaatsvinden in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd. Richtlijn 96/62/EG was ten tijde van het bestreden besluit geïmplementeerd in titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Hetgeen SES aanvoert, leidt niet tot het oordeel dat deze richtlijn, voor zover hier van belang, op onjuiste wijze is geïmplementeerd, of dat haar volledige toepassing niet daadwerkelijk is verzekerd. Rechtstreeks beroep op de bepalingen van deze richtlijn is in dit geval dan ook niet mogelijk.

Deze beroepsgrond faalt.

Emissie stikstofoxide (NOx)

2.15. SES voert aan dat de uitstoot van NOx door oven 8 tot maximaal 500 mg/Nm³ had moeten worden beperkt en dat dit door toepassing van selectieve katalytische reductie (hierna: SCR) haalbaar is.

2.15.1. Ingevolge voorschrift 1.1, derde lid, van de bijlage behorend bij de artikelen 1, 6, 7, 8 en 10 van het Besluit verbranden afvalstoffen (hierna: het Bva) mogen in het rookgas van cementovens die zijn aan te merken als een andere meeverbrandingsinstallatie dan bedoeld in het eerste lid, de in de C-tabellen van deze paragraaf opgenomen emissiewaarden niet worden overschreden.

Ingevolge de C-tabellen is de daggemiddelde emissie-eis 800 mg/m3 voor stikstofoxiden die worden uitgestoten door een cementoven die onderdeel uitmaakt van een inrichting waarvoor vóór 1 januari 2003 vergunning is verleend voor het in werking hebben van die installatie.

2.15.2. In paragraaf 1.5.6.1 van het BREF Cement en kalk is SCR vermeld als maatregel die afzonderlijk of in combinatie met andere aldaar genoemde maatregelen kan worden toegepast om de emissie van NOx afkomstig van rookgassen van de verbrandingsprocessen in ovens terug te brengen. In tabel 1.42 van het BREF Cement en kalk is vermeld dat het met BBT samenhangende NOx-emissieniveau voor ovens van het type dat volgens het in zoverre niet weersproken deskundigenbericht bij Enci wordt gebruikt, ligt tussen 400 en 800 mg/Nm3 als daggemiddelde waarde.

2.15.3. Oven 8 is een bestaande installatie waarvoor op grond van het Bva een emissie-eis voor NOx van 800 mg/m3 geldt. Dat, zoals SES heeft aangevoerd, de Afdeling heeft overwogen dat de aan Enci voor haar klinker- en cementproductie verleende vergunning van 24 maart 1998 per 15 mei 2008 is vervallen (uitspraak van 10 september 2008 in zaak nr. 200706772/1), laat onverlet dat voor het in werking hebben van deze installatie vóór 1 januari 2003 vergunning is verleend.

Het deskundigenbericht vermeldt dat uit een nadere analyse blijkt dat een norm van 800 mg/Nm³ op basis van de aangevraagde technieken reëel is en rekening houdend met de meetonzekerheid niet te ruim is. Er is geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de op de emissie van NOx afkomstig van oven 8 rechtstreeks van toepassing zijnde emissie-eis uit het Bva van 800 mg/m3 toereikend is om de nadelige gevolgen die de inrichting in zoverre voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

De beroepsgrond faalt.

Graaf- en transportactiviteiten

2.16. SES betoogt dat het college ten onrechte niet heeft getoetst of de graaf- en transportactiviteiten aan de beste beschikbare technieken voldoen. Zij voert aan dat de graaf- en transportactiviteiten een forse bijdrage aan het vrijkomen van NOx leveren.

2.16.1. Zoals in het deskundigenbericht is opgemerkt, vermeldt het BREF Cement en kalk met betrekking tot groeveactiviteiten geen BBT-maatregelen. Hetgeen SES in zoverre heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het college ten aanzien van de graaf- en transportactiviteiten niettemin aanvullende voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.

De beroepsgrond faalt.

2.17. SES betoogt dat bij het bestreden besluit, zoals in het Plan van Transformatie is voorzien, had moeten zijn voorgeschreven dat bij het voertuig- en machinepark roetfilters worden aangebracht en dat een stoffilter in maalderij 15 wordt vervangen.

2.17.1. De door SES genoemde, in het Plan van Transformatie voorziene maatregelen zijn in het kader van het bestreden besluit niet aangevraagd. Daargelaten of deze maatregelen mede gelet op het Besluit typekeuring luchtverontreiniging trekkers en motoren voor mobiele machines voorgeschreven hadden kunnen worden, geeft hetgeen SES in zoverre naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat deze maatregelen bij het bestreden besluit voorgeschreven hadden moeten worden.

De beroepsgrond faalt.

Stikstofdepositie

2.18. SES betoogt dat het college, gezien de mogelijke effecten van de inrichting van Enci op het beschermd natuurmonument "Sint Pietersberg" en het Natura 2000-gebied "Sint Pietersberg en Jekerdal" alsmede op de in België gelegen Natura 2000-gebieden "Plateau van Caestert" en "Montagne Saint-Pierre", aan de uitstoot van NOx en SO2 strengere eisen dan de beste beschikbare technieken had dienen te stellen teneinde de aantasting van kwetsbare natuur te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. In dit verband wijst zij op de hoge achtergrondwaarden van verzurende en vermestende stoffen die de kritische depositiewaarde overschrijden alsmede op de aanwezigheid van kwetsbare habitats. Volgens SES kunnen verdergaande maatregelen praktisch gerealiseerd worden.

2.18.1. Genoemde gebieden genieten, voor zover ze in Nederland liggen, bescherming onder de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). De effecten van de inrichting op gebieden die onder de Nbw 1998 worden beschermd, dienen aan de orde te komen bij de vraag of vergunning ingevolge die wet is vereist. In deze procedure is dat niet aan de orde.

De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.18.2. De Nbw 1998 biedt geen grondslag voor het verlenen van een vergunning voor zover het gaat om de mogelijke schadelijke gevolgen van een inrichting voor niet in Nederland gelegen gebieden. Vergelijk overweging 2.4.18 van de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011 in zaak nrs. 200900425/1/R2 en 200902744/1/R2. Gelet hierop moet in deze procedure worden beoordeeld of het bestreden besluit zich met richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 2006; hierna: Habitatrichtlijn) verdraagt.

2.18.3. Artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn bepaalt dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar significante gevolgen kan hebben voor het gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied. De bevoegde nationale instanties mogen voor dat plan of project slechts toestemming geven nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 december 2009 in zaak nr. 200900893/1/M2) volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, Kokkelvisserij (www.curia.europa.eu), dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.

2.18.4. Nu vaststaat dat het bestreden besluit een plan of project is als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habiatrichtlijn dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken gebied, dient te worden bezien of het bevoegd gezag kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor bedoelde in België gelegen Natura 2000-gebieden. Het college heeft de gevolgen van de inrichting voor deze gebieden niet onderzocht, zodat het college niet kon uitsluiten dat de inrichting voor deze gebieden significante gevolgen heeft. Nu van de gevolgen voor deze gebieden bovendien geen passende beoordeling is gemaakt, heeft het college niet de zekerheid verkregen dat de inrichting de natuurlijke kenmerken van deze gebieden niet zal aantasten. Door niettemin vergunning te verlenen heeft het college de door artikel 6, derde lid, van de Habitatrichlijn aan zijn beoordelingsmarge gestelde grenzen niet in acht genomen en dan ook in strijd met die bepaling gehandeld.

De beroepsgrond slaagt in zoverre.

Inzet secundaire brandstoffen

2.19. SES betoogt dat in de vergunning had moeten worden voorgeschreven dat het gebruik van biomassa dient te voldoen aan de criteria uit het rapport 'Toetsingskader voor duurzame biomassa' van de Commissie Cramer uit februari 2007.

2.19.1. Bovenvermeld rapport beveelt aan de daarin voorgestelde duurzaamheidscriteria in politieke en beleidsmatige kaders op nationaal, Europees en mondiaal niveau in te passen. Er is geen grond het college gehouden te achten vooruitlopend op die aanbevolen inpassing, voor te schrijven dat het gebruik van biomassa aan de in dit rapport voorgestelde criteria moet voldoen.

De beroepsgrond faalt.

2.20. SES betoogt dat het college had moeten onderzoeken of aan de toepassing van diermeel in verband met explosiegevaar strengere normen hadden moeten worden gesteld. Voorts voert SES aan dat ten onrechte niet ter voorkoming van negatieve gevolgen voor de volksgezondheid is voorgeschreven dat het toegepaste diermeel een thermische voorbehandeling ondergaat. Daarnaast is volgens SES in verband met het risico van verspreiding van diermeel in de buitenlucht ten onrechte niet voorgeschreven dat diermeel in een gesloten systeem wordt gelost. Ten slotte betoogt SES dat de inzet van diermeel als brandstof tot een hogere uitstoot van NOx leidt.

2.20.1. SES heeft niet aannemelijk gemaakt dat bedoelde explosies nadelige gevolgen buiten de inrichting kunnen hebben, in aanmerking genomen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de silo's met diermeel op meer dan 300 meter afstand van de terreingrens liggen, zich op 100 meter afstand van de terreingrens een steile natuurlijke mergelwand bevindt die hoger is dan de silo's en de silo's ingevolge vergunningvoorschrift 8.8 van de noodzakelijke beveiligende voorzieningen moeten zijn voorzien.

In het deskundigenbericht is vermeld dat inrichtingen die een vergunning hebben op basis van het Bva, zoals Enci, dierlijke bijproducten mogen verwerken zonder dat eisen worden gesteld aan de voorbehandeling daarvan, dat de vergunningvoorschriften 8.8 en 8.9 voldoende garantie bieden dat diermeel zich niet in de omgeving verspreidt en dat ondanks de inzet van diermeel aan de gestelde emissiegrenswaarde voor NOx kan worden voldaan. Er is geen aanleiding in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen.

Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de vergunning geen nadere voorschriften over de inzet van diermeel behoefden te worden verbonden.

De beroepsgrond faalt.

Emissie zwaveldioxide (SO2)

2.21. SES betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar mogelijkheden om de emissie van SO2 te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken, dat aanvullende maatregelen moeten worden getroffen teneinde de emissie van SO2 te reduceren en dat ter wille van de handhaafbaarheid een maximale jaarvracht voor SO2 in de vergunning dient te worden opgenomen.

In dit verband betoogt SES dat in het bestreden besluit ten onrechte een uitzondering is gemaakt op de norm voor SO2 van 50 mg/Nm³ als opgenomen in de bijlage bij het Bva. Zij voert daartoe aan dat de uitstoot van SO2 niet wordt veroorzaakt door het branden van kalksteen, waarvoor voorschrift 1.6 van de bijlage bij het Bva deze uitzondering mogelijk maakt, maar door de verbranding van brandstoffen en hulpstoffen.

2.21.1. Het college voert aan dat door de acceptatie- en verwerkingsprocedure de kwaliteit van de grond- en hulpstoffen en de afvalstoffen is gewaarborgd, waardoor niet meer SO2 wordt uitgestoten dan is toegestaan. Voorts zijn afzonderlijke emissie-eisen voor SO2 afkomstig van grond- en hulpstoffen enerzijds en afvalstoffen anderzijds niet nodig en niet handhaafbaar, aldus het college.

2.21.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 10.15 mogen de uitworpen van zwaveloxiden (SOx, uitgedrukt als SO2) uit de schoorsteen van oven 8, gemiddeld over een voortschrijdende periode van 10 dagen, niet meer bedragen dan 90 kg/uur. De berekende 10-daagse gemiddelden moeten over een periode van 12 maanden voldoen aan het 97-onderschrijdingspercentiel. Over deze periode blijft gemiddeld de norm van 90 kg/uur van toepassing.

2.21.3. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Bva, kan het bevoegd gezag bij zijn beslissing omtrent een vergunning afwijken van de voorschriften die in de bijlage bij het Bva zijn opgenomen, voor zover dit uitdrukkelijk in die bijlage is vermeld.

Ingevolge voorschrift 1.1, derde lid, van de bijlage behorend bij de artikelen 1, 6, 7, 8 en 10 mogen in het rookgas van cementovens die zijn aan te merken als een andere meeverbrandingsinstallatie dan bedoeld in het eerste lid, de in de C-tabellen van deze paragraaf opgenomen emissiewaarden niet worden overschreden.

Ingevolge voorschrift 1.6 kan het bevoegd gezag met betrekking tot cementovens als bedoeld in voorschrift 1.1, derde lid, in afwijking van voorschrift 1.1, derde lid, in de vergunning bepalen dat de in de C-tabellen opgenomen emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide niet van toepassing is indien de emissie van die stof in de lucht niet het gevolg is van de thermische behandeling van afvalstoffen.

Ingevolge de C-tabellen is de daggemiddelde emissie-eis voor zwaveldioxide 50 mg/m3.

2.21.4. Volgens het deskundigenbericht heeft het vaststellen van een maximale jaarvracht geen toegevoegde waarde, omdat voorschrift 10.15 in feite inhoudt een jaargemiddelde norm, nu in dit voorschrift is bepaald dat de berekende 10-daagse gemiddelden over een periode van 12 maanden moeten voldoen aan het 97-onderschrijdingspercentiel.

In zoverre faalt de beroepsgrond.

2.21.5. Voorschrift 1.6 van de bijlage bij het Bva kan slechts worden toegepast indien de emissie niet het gevolg is van de thermische behandeling van afvalstoffen. Nu in oven 8 zowel grond- en hulpstoffen als afvalstoffen kunnen worden gebruikt en vergunningvoorschrift 10.15 niet is beperkt tot de situatie waarin geen afvalstoffen worden gebruikt, heeft het college voorschrift 1.6 ten onrechte toegepast, zodat vergunningvoorschrift 10.15 in zoverre op een ontoereikende motivering berust.

In zoverre slaagt de beroepsgrond.

Geur

2.22. SES betoogt dat gelet op de door omwonenden ondervonden geurhinder de in vergunningvoorschrift 11.1 neergelegde geurnorm niet toereikend is. Tevens betoogt SES dat deze norm niet naleefbaar is, nu in de aanvraag wordt uitgegaan van een twee maal zo hoge geurimmissie.

In dit verband brengt SES naar voren dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde geurrapporten zijn verouderd en dat een breder onderzoek naar geurhinder had moeten worden uitgevoerd, zodat duidelijk zou zijn welke stoffen verantwoordelijk zijn voor de geur uit oven 8. Volgens SES is onwaarschijnlijk dat de geurhinder door de uitstoot van NOx wordt veroorzaakt en is ten onrechte niet onderzocht of de inzet van ammoniak geurhinder veroorzaakt.

SES betoogt dat tevens had moeten worden onderzocht hoe de emissies die voor geurhinder zorgen, kunnen worden teruggebracht. Zij voert aan dat het in vergunningvoorschrift 11.2 voorgeschreven geurreductieonderzoek had moeten worden uitgevoerd voordat op de aanvraag was beslist. Zij betoogt voorts dat in de vergunning ten onrechte geen verplichting is opgenomen om maatregelen tot beperking van geurhinder te treffen.

2.22.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 11.1 mag de geurconcentratie als gevolg van het in werking zijn van de inrichting ter plaatse van woningen (niet zijnde bedrijfswoning) op meer dan 100 meter afstand van enig tot de inrichting behorende emissiebron niet meer bedragen dan 1,5 ouE/m3 (20oC, vochtig) als 98-percentielwaarde van de uurgemiddelde waarden op jaarbasis.

Ingevolge vergunningvoorschrift 11.2, voor zover hier van belang, dient vergunninghouder binnen zes maanden na het van kracht worden van dit besluit een geurreductierapportage over te leggen waarin verslag wordt gedaan van onderzoek naar verdere geurreductiemogelijkheiden. Conform het advies van de m.e.r.-commissie dient dit onderzoek zich met name te richten op verdere reductie van NOx-emissie. Het onderzoek dient naast de mogelijke maatregelen tevens een inzichtelijke afweging te geven over de economische haalbaarheid.

Ingevolge vergunningvoorschrift 11.3 dient, indien de onderzochte maatregel bedoeld in voorschrift 11.2 economisch haalbaar is, binnen drie maanden na ontvangst van de geurreductierapportage tevens een plan van aanpak voor de implementatie van de maatregel ter goedkeuring van het bevoegd gezag te worden ingediend.

2.22.2. Het college betoogt dat de aanvraag een verschrijving bevat, doordat de geurbelasting van de inrichting daarin ten onrechte is uitgedrukt in geureenheden, terwijl odour units zijn bedoeld. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat het standpunt van het college dat de aanvraag in zoverre een verschrijving bevat onjuist is, is er geen aanleiding voor het oordeel dat vergunningvoorschrift 11.1 niet naleefbaar is.

2.22.3. Aan het bestreden besluit ligt het Samenvattend geurrapport Enci te Maastricht van PRA Odournet van 14 maart 2003 ten grondslag. Daarin is vermeld dat het hinderniveau rond Enci acceptabel is, maar dat niettemin klachten worden geregistreerd die samenhangen met pieken in de emissie van NO2. In het deskundigenbericht is vermeld dat de omvang van de inrichting alsmede de procesomstandigheden sinds de opstelling van dit geurrapport niet zijn gewijzigd, zodat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het college zich bij het stellen van voorschriften met betrekking tot geurhinder niet op dit geurrapport heeft kunnen baseren. De Afdeling ziet geen aanleiding het deskundigenbericht in zoverre onjuist te achten, mede in aanmerking genomen dat SES haar stelling dat de klachten van omwonenden niet samenhangen met de emissie van NOx, niet aannemelijk heeft gemaakt.

2.22.4. De geurnorm van vergunningvoorschrift 11.1 komt overeen met het door het college conform de in de NeR beschreven systematiek vastgestelde, op voormeld geurrapport gebaseerde, acceptabele geurhinderniveau van 1.5 ouE/m3 als 98-percentielwaarde. Hetgeen SES heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geurnorm van vergunningvoorschrift 11.1 toereikend is.

Dat de vergunningvoorschriften 11.2 en 11.3 voorschrijven dat vergunninghoudster onderzoek naar verdergaande geurreductiemogelijkheden moet verrichten betekent niet dat de geurnorm van vergunningvoorschrift 11.1 ontoereikend is of dat reeds bij het bestreden besluit verdergaande geurreductiemaatregelen hadden moeten worden voorgeschreven.

De beroepsgrond faalt.

Diffuse stofemissie

2.23. SES betoogt dat onduidelijk is of het college heeft getoetst of geen visueel waarneembare stofverspreiding als bedoeld in de NeR optreedt. Daarbij voert SES aan dat voorschrift 10.4 van de vergunning niet handhaafbaar is, dat het begrip 'duidelijk waarneembare stofverspreiding' in voorschrift 10.4 ruimer is dan hetgeen overeenkomstig de NeR als BBT heeft te gelden en dat voorschrift 10.4 een gebod bevat in plaats van een verbod.

2.23.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 10.4 dienen indien in de onmiddellijke nabijheid van de bron visueel duidelijk waarneembare stofverspreiding optreedt, adequate maatregelen ter voorkoming hiervan te worden getroffen.

2.23.2. Volgens paragraaf 3.8.1 van de NeR geldt met betrekking tot diffuse emissies als uitgangspunt dat geen direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding mag optreden.

2.23.3. Met betrekking tot diffuse stofemissies heeft het college aansluiting gezocht bij paragraaf 3.8.1 van de NeR. In de vergunningvoorschriften 10.1 tot en met 10.7 zijn maatregelen voorgeschreven ter voorkoming van stofhinder. Deze zijn in de NeR aanbevolen en volgens het deskundigenbericht toereikend om stofverspreiding te beperken. Dat geldt ook voor vergunningvoorschrift 10.4. Hetgeen SES heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat dit voorschrift niet handhaafbaar is.

De beroepsgrond faalt.

Gekanaliseerde stofemissie

2.24. SES voert aan dat onduidelijk is welke emissienorm voor welk emissiepunt geldt, nu de aanvullende lijst met emissiepunten geen deel uitmaakt van de vergunning.

2.24.1. Ingevolge het dictum van het bestreden besluit maakt de door het college op 4 december 2009 ontvangen aanvullende lijst met emissiepunten deel uit van de vergunning, zodat de beroepsgrond feitelijke grondslag mist.

2.25. SES kan zich niet verenigen met vergunningvoorschrift 10.12, nu Enci ingevolge dit voorschrift pas zes maanden na het van kracht worden van de vergunning aan de emissie-eisen uit de vergunningvoorschriften 10.10 en 10.11 behoeft te voldoen.

2.25.1. Het bestreden besluit is op 25 februari 2010 in werking getreden. Sedertdien zijn meer dan zes maanden verstreken, zodat vergunninghouder inmiddels aan de emissie-eisen van vergunningvoorschriften 10.10 en 10.11 moet voldoen. SES heeft bij de beoordeling van deze beroepsgrond dan ook geen belang meer.

2.26. SES betoogt dat voorschrift 10.13 ten onrechte aan de vergunning is verbonden, omdat het daarin bedoelde onderzoek voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag had dienen te zijn verricht. Gelet op hetgeen in 2.6.4 is overwogen slaagt die beroepsgrond.

2.27. Het betoog van SES dat de gekanaliseerde stofemissies ten onrechte niet aan de stofnorm van 5 mg/Nm3 uit de NeR hoeven te voldoen, kan eerst worden beoordeeld nadat het college ter uitvoering van overweging 2.6.4 zorgvuldig heeft onderzocht of voorschrift 10.10 naleefbaar is, en als dit niet het geval is, welk naleefbaar voorschrift in plaats daarvan aan de vergunning dient te worden verbonden.

Emissie van zwevende deeltjes

2.28. SES vreest voor gezondheidsschade door de emissie van zwevende deeltjes. Zij voert aan dat de in opdracht van Enci uitgevoerde modelberekeningen geen rekening houden met de strenge norm voor zwevende deeltjes (PM2,5) en slechts een schatting van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes geven, niet van de samenstelling van de zwevende deeltjes. Voorts had in dit concrete geval van het toepassen van de zeezoutcorrectie moet worden afgezien nu in het betrokken gebied geen zeezout in de lucht zit. Volgens SES zullen de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) en (PM2,5) worden overschreden.

2.28.1. Titel 5.2 van de Wet milieubeheer vormt voor het bestreden besluit het exclusieve toetsingskader voor luchtkwaliteit.

Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer volgt dat bestuursorganen, als de uitoefening van hun bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, hun bevoegdheid uitoefenen, als aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening - kort gezegd - niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

Ingevolge voorschrift 4.4, eerste lid, geldt voor zwevende deeltjes (PM2,5) met ingang van 1 januari 2015 de volgende grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens: 25 microgram per m3, gedefinieerd als jaargemiddelde concentratie.

Ingevolge het tweede lid, blijft tot 1 januari 2015 het eerste lid buiten toepassing bij de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift met toepassing van artikel 5.16, eerste lid, ongeacht of de desbetreffende uitoefening of toepassing ook na de genoemde datum gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft of kan hebben.

2.28.2. Volgens het deskundigenbericht leiden de vergunde bedrijfsactiviteiten niet tot overschrijding van bovenvermelde grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10). Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat, ook indien zeezoutcorrectie niet zou zijn toegepast, geen overschrijdingen plaatsvinden. Er is geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet hierop heeft het college op goede gronden geoordeeld dat met dit onderzoek aannemelijk is gemaakt dat de in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) niet worden overschreden.

2.28.3. Gelet op de in voorschrift 4.4, tweede lid, van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer vermelde datum 1 januari 2015 heeft het college bij de beslissing op de aanvraag terecht niet beoordeeld of de inrichting leidt tot een overschrijding van de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM2,5).

De beroepsgrond faalt.

2.29. SES betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat dit recht mede het recht op bescherming van de gezondheid en van het leefmilieu omvat, waarbij ook betekenis aan het voorzorgbeginsel toekomt. SES beroept zich op een notitie van prof. dr. O. van Schayck van 13 september 2010. Van Schayck wijst er op dat de inrichting in een stedelijk gebied ligt en betoogt dat de emissies van de inrichting schadelijk zijn voor dat gebied. Meer in het bijzonder wijst hij op de huidige en toekomstige normen van de Europese Unie inzake de concentratie zwevende deeltjes (PM10) en fijne zwevende deeltjes (PM2,5) in de lucht en betoogt hij dat bij de toetsing aan die normen ten onrechte de zogenoemde zeezoutcorrectie is toegepast nu ter plaatse weinig zeezout in de lucht zit.

2.29.1. SES is geen natuurlijk persoon, zodat inbreuk op het recht op bescherming van het privéleven of van de woning jegens haar niet aan de orde is. Voor zover haar een aanspraak toekomt op bescherming van de gezondheid en het leefmilieu, nu zij in het bijzonder opkomt voor de belangen van de omwonenden van Enci die zij gelet op haar statuten en feitelijke werkzaamheden beoogt te beschermen, kan haar beroep op artikel 8 echter worden geduid als een beroep op de in artikel 8 van het EVRM besloten liggende positieve verplichting.

2.29.2. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) volgt dat bij aantasting van het milieu artikel 8 in het geding kan zijn, maar dat degene die zich hierop beroept, aannemelijk moet maken dat een minimum niveau van aantasting van het milieu is overschreden (EHRM, Fadeyeva tegen Rusland, arrest van 5 juni 2005, nr. 55723/00; www.echr.co.int).

Zoals in 2.29.2 is overwogen, leiden de vergunde bedrijfsactiviteiten niet tot overschrijdingen van de wettelijke grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), ook niet indien geen zeezoutcorrectie wordt toegepast. Ten aanzien van fijne zwevende deeltjes (PM2,5) volgt uit het deskundigenbericht dat de grenswaarde die daarvoor met ingang van 1 januari 2015 geldt en die met ingang van 1 januari 2010 als richtwaarde geldt, evenmin zal worden overschreden. Deze grenswaarden zijn ontleend aan Europese luchtkwaliteitsrichtlijnen. Ingevolge artikel 174 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, thans artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie streeft de Unie in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming van de kwaliteit van het milieu en de gezondheid van de mens. SES heeft niet aannemelijk gemaakt dat door de activiteiten van de inrichting ter zake van zwevende deeltjes (PM10) of fijne zwevende deeltjes (PM2,5) desalniettemin een minimaal niveau van aantasting van het milieu, als bedoeld in bovenvermelde jurisprudentie van het EHRM inzake artikel 8, wordt overschreden.

Artikel 8 van het EVRM is dan ook niet geschonden.

2.29.3. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg (hierna: het Handvest) zijn de bepalingen van het Handvest mede gericht tot de lidstaten als zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen.

Nu het college op de aanvraag van Enci moest beslissen met toepassing van bepalingen van de Wet milieubeheer die strekken tot implementatie van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB 1996 L 257), heeft het college in deze zaak het recht van de Unie ten uitvoer gebracht. De zaak valt derhalve binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest.

Volgens de toelichting bij artikel 7 van het Handvest corresponderen de in dat artikel gewaarborgde rechten met de rechten die in artikel 8 van het EVRM zijn gewaarborgd. Daarom moet het beroep van SES op artikel 8 van het EVRM mede als een beroep op artikel 7 van het Handvest worden beschouwd.

Uit artikel 52, derde lid, van het Handvest volgt dat bij de toetsing aan artikel 7 van het Handvest rekening moet worden gehouden met de jurisprudentie van het EHRM inzake de gerechtvaardigdheid van beperkingen, opdat verzekerd wordt dat de inhoud en reikwijdte van dit artikel 7 ten minste dezelfde bescherming bieden als artikel 8 van het EVRM. Nu uit het Handvest noch de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie valt af te leiden dat artikel 7 van het Handvest een ruimere bescherming biedt dan artikel 8 van het EVRM, is gelet op het vorengaande artikel 7 van het Handvest evenmin geschonden.

2.29.4. De beroepsgrond faalt.

Emissie van zware metalen

2.30. SES betoogt dat bij het bestreden besluit normen hadden moeten worden gesteld aan de uitstoot van kwik, de som van cadmium en thallium en de som van zware metalen - te weten antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium - die aanmerkelijk strenger zijn dan de rechtstreeks van toepassing zijnde normen uit het Bva, omdat strengere normen voor de inrichting haalbaar en op grond van BBT-eisen verplicht zijn.

Voorts betoogt SES dat de in verband met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 25 juni 1998 (hierna: het Verdrag van Aarhus) te betrachten transparantie met zich brengt dat in de vergunning voor kwik, cadmium en thallium en de som van zware metalen jaarvrachten hadden moeten worden opgenomen.

Tevens betoogt SES dat met het oog op de emissie van kwik, cadmium en thallium en de som van zware metalen in de vergunning acceptatievoorwaarden voor brandstoffen hadden moeten worden opgenomen.

2.30.1. Ingevolge voorschrift 1.1, derde lid, van de bijlage behorend bij de artikelen 1, 6, 7, 8 en 10 van het Bva mogen in het rookgas van cementovens die zijn aan te merken als een andere meeverbrandingsinstallatie dan bedoeld in het eerste lid, de in de C-tabellen van deze paragraaf opgenomen emissiewaarden niet worden overschreden.

Ingevolge de C-tabellen is de emissie-eis voor kwik 0,05 mg/m3, voor de som van cadmium en thallium 0,05 mg/m3 en voor de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium 0,5 mg/m3.

2.30.2. In het BREF Cement en kalk is vermeld dat het met BBT samenhangende emissieniveau voor kwik lager ligt dan 0,05 mg/Nm3, voor de som van cadmium en thallium lager dan 0,05 mg/Nm3 en voor de som van antimoon, arseen, lood, chroom, kobalt, koper, mangaan, nikkel en vanadium lager dan 0,5 mg/Nm3. Daarbij is met betrekking tot kwik vermeld dat waarden die hoger zijn dan 0,03 mg/Nm3 nader moeten worden onderzocht en dat voor waarden in de buurt van 0,05 mg/Nm3 aanvullende maatregelen moeten worden overwogen.

2.30.3. De rechtstreeks van toepassing zijnde emissienormen voor kwik, de som van cadmium en thallium en de som van zware metalen uit het Bva komen overeen met de bovengrens van de emissierange voor deze stoffen in het BREF Cement en kalk.

Blijkens het deskundigenbericht ligt, anders dan SES betoogt, de feitelijke uitstoot van kwik en van de som van cadmium en thallium niet veel lager dan voortvloeit uit de daarop rechtstreeks van toepassing zijnde normen uit het Bva. In het deskundigenbericht is voorts vermeld dat het verwijderen van kwik in de secundaire brandstof niet mogelijk is. SES heeft niet aannemelijk gemaakt dat in verband met de toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken niettemin in de vergunning strengere emissienormen voor kwik en de som van cadmium en thallium hadden moeten worden gesteld.

In aanmerking genomen dat, zoals het college naar voren heeft gebracht, de historische emissiewaarden van zware metalen niet representatief zijn voor de vergunde activiteit, nu de samenstelling van het toegepaste mergel heel divers is en ook andere stoffen dan voorheen mogen worden toegepast, heeft het college zich eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de emissie van de som van zware metalen geen strengere norm dan die uit het Bva behoefde te worden gesteld.

2.30.4. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor de emissies van kwik, de som van cadmium en thallium en de som van zware metalen in de vergunning geen maximale jaarvrachten behoefden te worden opgenomen, nu deze emissies reeds worden begrensd door de rechtstreeks van toepassing zijnde emissienormen uit het Bva en SES niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stelling van het college dat voorschriften met maximale jaarvrachten van deze stoffen niet handhaafbaar zijn, onjuist is. Het in dit verband gedane beroep op het Verdrag van Aarhus faalt reeds omdat het niet nader is toegelicht.

2.30.5. Het betoog van SES geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college met het oog op de emissies van kwik, de som van cadmium en thallium en de som van zware metalen in de vergunning acceptatievoorwaarden voor brandstoffen had moeten opnemen, nu SES niet aannemelijk heeft gemaakt dat zonder het stellen van acceptatievoorwaarden voor brandstoffen niet kan worden voldaan aan de emissie-eisen uit het Bva voor deze stoffen.

De beroepsgrond faalt.

Ammoniakemissie

2.31. SES betoogt dat de emissiegrenswaarde voor ammoniak te hoog is. Volgens haar dient deze 10 mg/Nm³ te bedragen.

2.31.1. In vergunningvoorschrift 10.16 is voor de schoorsteen van oven 8 voor ammoniak (NH3) een emissiegrenswaarde herleid tot 10% O2 opgenomen van 100 mg/Nm³.

2.31.2. Volgens het deskundigenbericht is bij de toepassing van selective non-catalytic reduction (hierna: SNCR), zoals bij oven 8, een ammoniakemissie van 10 mg/Nm³ niet naleefbaar. Als vanwege de meetonzekerheid wordt uitgegaan van de gemiddelde emissie van ammoniak plus twee maal de standaarddeviatie, had volgens het deskundigenbericht een emissiegrenswaarde voor ammoniak van 85 mg/Nm³ in de rede gelegen. Gelet hierop heeft het college niet toereikend gemotiveerd waarom een emissiegrenswaarde voor ammoniak van 100 mg/Nm³ is gesteld.

De beroepsgrond slaagt.

Emissie van minimalisatieverplichte stoffen

2.32. SES voert aan dat het college, ongeacht of wordt voldaan aan de emissie-eisen uit het Bva en de emissienorm uit de NeR, had moeten onderzoeken in hoeverre de emissies van dioxinen en furanen en van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (hierna: PAK's) kunnen worden beperkt.

Voorts betoogt SES dat vergunningvoorschrift 10.16 onvoldoende waarborgt dat voor alle soorten PAK's aan de NeR en in het bijzonder aan de daarin neergelegde minimalisatieverplichting (hierna ook wel: MVP) wordt voldaan.

Tevens voert SES aan dat, nu de cycloontoren en de werking daarvan niet bij de beoordeling zijn betrokken, ten onrechte als uitgangspunt is genomen dat door de hoge vlamtemperatuur in de installatie geen dioxinen kunnen ontstaan.

2.32.1. Het college stelt dat de historische emissiewaarden van de som van dioxinen en furanen en van PAK's niet representatief zijn voor de vergunde activiteit, nu de samenstelling van het toegepaste mergel heel divers is en ook andere stoffen dan voorheen mogen worden toegepast. Het college betoogt dat daarom aan de emissie van de som van dioxinen en furanen geen lagere emissie-eis behoefde te worden gesteld dan de ingevolge het Bva rechtstreeks van toepassing zijnde emissie-eis van 0,1 ng/Nm³ en aan de emissie van PAK's geen lagere emissie-eis behoefde te worden gesteld dan de volgens de NeR te stellen emissie-eis van 0,05 mg/Nm³.

2.32.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 10.16, voor zover hier van belang, mag de emissie van PAK vallend onder de MVP uit de schoorsteen van oven 8 niet meer bedragen dan 0,05 mg/Nm3 en de emissie van PAK niet vallend onder de MVP niet meer bedragen dan 0,25 mg/Nm3.

Ingevolge voorschrift 1.1, derde lid, van de bijlage behorend bij de artikelen 1, 6, 7, 8 en 10 van het Bva mogen in het rookgas van cementovens die zijn aan te merken als een andere meeverbrandingsinstallatie dan bedoeld in het eerste lid, de in de C-tabellen van deze paragraaf opgenomen emissiewaarden niet worden overschreden.

Ingevolge de C-tabellen is de emissie-eis voor de som van dioxinen en furanen 0,1 ng/m3.

2.32.3. In paragraaf 3.2.1 van de NeR zijn dioxinen en furanen aangemerkt als extreem risicovolle stoffen. In de NeR is vermeld dat voor dergelijke stoffen een MVP geldt, hetgeen betekent dat moet worden gestreefd naar een nulemissie. Bij een emissievracht van meer dan 20 mg per jaar geldt volgens de NeR voor extreem risicovolle stoffen een emissie-eis van 0,1 ng teq/Nm3.

In het overzicht MVP 1 stoffen in paragraaf 3.2.1 van de NeR zijn 16 met name genoemde stoffen als PAK aangemerkt waarvoor bij een emissievracht van 0,15 gram per uur of meer een emissie-eis van 0,05 mg/Nm3 geldt.

2.32.4. Volgens het deskundigenbericht bedraagt de emissievracht van de som van dioxinen en furanen 260 mg per jaar, zodat volgens de NeR een emissie-eis van 0,1 ng teq/Nm3 geldt, terwijl voorts uit het emissieonderzoek dat deel uitmaakt van de vergunningaanvraag alsmede uit door Enci naar aanleiding van de zienswijzen overgelegde aanvullende informatie blijkt, dat de in het rookgas aanwezige hoeveelheid dioxinen en furanen de detectiegrens van 0,01 ng/Nm³ niet overschrijdt.

Blijkens het deskundigenbericht bedraagt de emissie van PAK's 790 kg per jaar ofwel 90 gram per uur, zodat volgens de NeR een emissie-eis van 0,05 mg/Nm3 geldt. Tevens is in het deskundigenbericht vermeld dat uit het emissieonderzoek dat deel uitmaakt van vergunningaanvraag blijkt dat de in het rookgas aanwezige hoeveelheid PAK's 0,004 mg/Nm3 bedraagt. Er is geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen.

Hieruit blijkt dat de emissies van de som van dioxinen en furanen en PAK's in het verleden aanmerkelijk lager zijn geweest dan de emissies die ingevolge het Bva onderscheidenlijk vergunningvoorschrift 10.16 worden toegestaan. Gelet op de voor deze stoffen geldende minimalisatieverplichting heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom het desondanks geen strengere emissie-eisen heeft gesteld. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet niet op een deugdelijke motivering.

De beroepsgrond slaagt.

2.33. SES betoogt dat het college ten onrechte geen voorschriften aan de emissie van polychloorbifenylen (hierna: PCB's) heeft gesteld.

2.33.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.9 moet, indien uit analyses blijkt dat van een zich binnen de inrichting bevindende partij afvalstoffen het gehalte aan PCB's meer bedraagt dan 0,5 mg/kg per nader gespecificeerde congeneren, de betreffende partij terstond apart worden gehouden.

2.33.2. Volgens het deskundigenbericht is de verbrandingstemperatuur van oven 8 van 1200 oC afdoende om de in de brandstoffen aanwezige PCB's te verbranden. Voorts wordt in het deskundigenbericht niet aannemelijk geacht dat vanwege een onvolledige verbranding te hoge concentraties aan PCB’s zullen ontstaan.

2.33.3. Gelet op het deskundigenbericht en vergunningvoorschrift 2.9 heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen norm aan de emissie van PCB's hoefde te worden gesteld.

De beroepsgrond faalt.

MTR-waarden

2.34. Volgens SES is ten onrechte niet aan de in paragraaf 4.3 van de NeR voor arseen, chroom en fluoriden geldende maximaal toelaatbare risicowaarden (hierna: MTR-waarde) getoetst. Voor kwik is ten onrechte niet aan de daarvoor geldende streefwaarde getoetst.

2.34.1. Ten aanzien van het beroep op de in paragraaf 4.3 van de NeR genoemde MTR- en streefwaarden, stelt de Afdeling voorop dat, zoals zij eerder in haar uitspraak van 30 juli 2008 in zaak nr. 200705503/1 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, MTR- en streefwaarden geen grenswaarden zijn die in acht moeten worden genomen, maar waarden waarvoor volgens de NeR een inspanningsverplichting geldt.

2.34.2. Volgens de website van het RIVM waarnaar in paragraaf 4.3 van de NeR wordt verwezen, geldt voor arseen een MTR-waarde van 0,5 µg/m3, voor chroom (VI) een MTR-waarde van 0,0025 µg/m3 en voor fluoriden een MTR-waarde van 0,05 µg/m3. Voor kwik is een MTR-waarde noch een streefwaarde beschikbaar.

2.34.3. Volgens het deskundigenbericht blijkt uit het luchtkwaliteitrapport dat de immissie van fluoriden de daarvoor geldende MTR-waarde onderschrijdt.

Volgens het deskundigenbericht is de immissie van kwik getoetst aan een door het RIVM gerapporteerde MTR-waarde van 0,2 µg/m³ en blijkt uit deze toetsing dat met een berekende waarde van 0,0015 µg/m³ ook de gezondheidkundige advieswaarde van 0,05 µg/m³ als meest kritische waarde wordt onderschreden.

Uit het deskundigenbericht volgt voorts dat de stoffen chroom en arseen deel uitmaken van de som van zware metalen en dat voor deze groep een waarde van 0,0006 µg/m³ is berekend voor de immissieconcentratie door Enci plus de achtergrondconcentratie. Volgens het deskundigenbericht is deze rekenwaarde niet getoetst nu er geen MTR- of streefwaarde beschikbaar is voor de som van zware metalen.

Uit het deskundigenbericht volgt dat, zelfs indien de emissie van de som van zware metalen geheel uit arseen of geheel uit chroom zou bestaan, de immissie daarvan de MTR-waarde voor arseen onderscheidenlijk chroom zou onderschrijden.

2.34.4. Gelet op het deskundigenbericht en de door het college gegeven motivering ziet de Afdeling in hetgeen SES heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college aan de in paragraaf 4.3 van de NeR opgenomen inspanningsverplichting met betrekking tot de emissies van kwik, arseen, chroom en fluoriden onvoldoende gevolg heeft gegeven.

De beroepsgrond faalt.

Geluid

2.35. Volgens SES heeft het college ten onrechte niet onderzocht of geluidsbarrières als bedoeld in het BREF Cement en kalk zoals gebouwen, muren, bomen en bosjes kunnen worden gerealiseerd en of om te kunnen voldoen aan BBT verdere geluidwerende maatregelen moeten worden getroffen. Voorts voert zij aan dat onduidelijk is of wordt voldaan aan de zonegrenswaarde.

2.35.1. Volgens het deskundigenbericht wordt in de inrichting een combinatie van geluidreducerende maatregelen als bedoeld in het BREF Cement en kalk toegepast. Zo fungeren de mergelgroevewanden en de hoge, min of meer aaneengesloten bedrijfsbebouwing van de inrichting langs de Maaszijde als een akoestische afscherming voor de omgeving, zijn enkele installaties inpandig geplaatst dan wel akoestisch geïsoleerd, zijn bij de ovenwandventilatoren geluidwallen geplaatst, zijn op de ventilatoren regelbare aandrijvingen aangebracht, is de kalksteendroger overkapt en zijn op de luchtfilters dempers geplaatst. Zoals tevens in het deskundigenbericht is vermeld, blijkt uit de notitie van Cauberg-Huygen van 18 december 2009, dat een erratum is op het akoestisch onderzoeksrapport van 27 april 2009, dat de maximale toelaatbare geluidbelasting ter plaatse van de gevels van woningen gelegen binnen het gezoneerd industrieterrein noch de zonegrenswaarde van 50 dB(A) wordt overschreden. Er is geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen.

De beroepsgrond faalt.

Monitoring

2.36. SES betoogt dat in de vergunning ten onrechte een bepaling ontbreekt die ziet op de mogelijkheid om nakoming van de monitoringsverplichtingen af te dwingen als bedoeld in het 'Reference Document on the General Principles of Monitoring' (hierna: het REF Monitoring). In dit verband noemt SES vergunningvoorschrift 10.17, alsmede de uitstoot van stof, stikstof en stikstofverbindingen, zwaveldioxide en zwaveldioxideverbindingen.

2.36.1. Voor een inrichting als hier aan de orde moet het bevoegd gezag bij het bepalen van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken op grond van tabel 1 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten rekening houden met het REF-Monitoring voor zover relevant in individuele gevallen. Paragraaf 2.7 van het REF Monitoring is getiteld Monitoring requirements to be included with Emission Limit Values (ELVs) in permits. Daarin is ten aanzien van de nakoming van monitoringsverplichtingen het volgende vermeld:

Clarity about the relationship between the ELVs and the monitoring programme is essential. The specified monitoring requirements should cover all relevant aspects of the ELV. To this end it is good practice to take into account the following points: (1) Make it clear in the permit that monitoring is an inherent and legally enforceable requirement and that it is necessary to comply with the monitoring obligation as with the limit value/equivalent parameter.

2.36.2. Voor zover SES met haar beroepsgrond verwijst naar bovenvermelde passage in het REF Monitoring, overweegt de Afdeling dat deze erop ziet aan vergunninghouder duidelijk te maken dat de naleving van monitoringsverplichtingen juridisch afdwingbaar is. Deze passage ziet er niet op dat in de vergunning een bepaling dient te worden opgenomen teneinde naleving van de monitoringsverplichtingen te kunnen afdwingen. Dat is ook niet nodig voor zover de bevoegdheid tot handhaving van monitoringsverplichtingen elders is geregeld.

2.36.3. Ingevolge vergunningvoorschrift 10.17 dienen de componenten PAK, en de som van Seleen (Se), Telluur (Te), Zink (Zn) en Tin (Sn) jaarlijks conform het emissie meet- en beheersprogramma in het milieujaarverslag te worden gerapporteerd.

2.36.4. Bijlage 17 van de vergunningaanvraag bevat een emissie meet- en beheersprogramma. Dit emissie meet- en beheersprogramma is bij brief, door het college ontvangen op 4 december 2009, gewijzigd. Blijkens het dictum van het bestreden besluit maakt de aldus gewijzigde aanvraag deel uit van de vergunning.

Nu het emissie meet- en beheersprogramma deel uitmaakt van de vergunning, is naleving hiervan afdwingbaar door het bevoegd gezag. Dit geldt tevens voor de naleving van vergunningvoorschrift 10.17.

2.36.5. Zoals in hoofdstuk 9 van het emissiemeetprogramma is vermeld is Verordening (EG) 166/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad (PB 2006 L 33) (hierna: de E-PRTR-Verordening) op de inrichting van toepassing.

Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van deze verordening dient de exploitant van een dergelijke inrichting jaarlijks aan de bevoegde instanties de hoeveelheden te rapporteren van de uitstoot in de lucht, in het water en in de bodem van alle in bijlage II genoemde verontreinigende stoffen waarvoor de in bijlage II gespecificeerde toepasselijke drempelwaarde is overschreden.

2.36.6. In bijlage II van de E-PRTR-Verordening zijn onder andere vermeld: distikstofoxide, ammoniak, stikstofoxiden, zwaveldioxiden en zwevende deeltjes (PM10).

Voor zover SES in dit verband doelt op de uitstoot van bovenvermelde stoffen vloeit voor Enci rechtstreeks uit de E-PRTR-Verordening een monitorings- en rapportageverplichting voort. Artikel 8.12, vijfde lid, van de Wet milieubeheer staat eraan in de weg dat in de vergunningvoorschriften eenzelfde verplichting wordt opgenomen. De uit de E-PRTR-Verordening voorvloeiende verplichting is krachtens de artikelen 18.1a, tweede lid, aanhef en onder c, 18.2g en 18.18 van de Wet milieubeheer handhaafbaar door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

De beroepsgrond faalt.

Milieuzorgsysteem

2.37. SES voert aan dat onduidelijk is of het milieuzorgsysteem voldoet aan de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken en dat het college niet heeft onderzocht of de inrichting zich houdt aan de verplichting om de milieubelasting te minimaliseren.

2.37.1. Uit de stukken blijkt dat de inrichting over een gecertificeerd milieuzorgsysteem beschikt dat voldoet aan de in het BREF Cement en kalk aan een milieuzorgsysteem gestelde voorwaarden. De vraag of de inrichting zich zal blijven houden aan de eisen om voor certificering in aanmerking te komen, is een kwestie van handhaving die in deze procedure niet aan de orde is.

De beroepsgrond faalt.

Vergelijking met afvalverbrandingsinstallaties

2.38. SES betoogt onder verwijzing naar overweging 27 van Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PB 2000 L 332; hierna: Richtlijn 2000/76/EG) dat bij het toetsen aan de normen die voor afvalverbranding gelden, een correctie moet worden toegepast opdat de CO2-dunning teniet wordt gedaan en de eigenlijke concentratie van gevaarlijke stoffen als gevolg van de inzet van afvalstoffen als brandstof zichtbaar en toetsbaar wordt.

2.38.1. Het beroep van SES op Richtlijn 2000/76/EG slaagt niet. Toetsing aan bepalingen van een richtlijn kan alleen plaatsvinden in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd. Richtlijn 2000/76/EG was ten tijde van het bestreden besluit geïmplementeerd in het Bva. SES heeft geen gronden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat deze richtlijn, voor zover hier van belang, op onjuiste wijze is geïmplementeerd, of dat de volledige toepassing van deze richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd.

2.38.2. Ten aanzien van het betoog van SES dat in alle gevallen voor de inzet van afval als brandstof dezelfde normen ter bescherming van het milieu zouden moeten gelden en daarom een correctie moet worden toegepast, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de bijlage bij het Bva blijkt dat daarin vier soorten verbrandingsinstallaties worden onderscheiden waarvoor verschillende emissie-eisen gelden. Voor de toepassing van afvalstoffen in cementovens zijn in de C-tabellen van de bijlage bij het Bva specifieke emissie-eisen opgenomen. De uitstoot van de inrichting kan dan ook niet worden vergeleken met de uitstoot van andere soorten verbrandingsinstallaties dan cementovens.

2.39. SES voert ten slotte aan dat algemene acceptatievoorwaarden voor afvalstoffen in de vergunning moeten worden opgenomen en dat in verband met de handhaafbaarheid per voorgeschreven emissiegrenswaarde een voorschrift als vergunningvoorschrift 2.11 aan de vergunning moet worden verbonden.

2.39.1. In de aanvraag is het voor de inrichting geldende acceptatie- en verwerkingsbeleid beschreven. Ingevolge voorschrift 2.1 van de vergunning dient de acceptatie en verwerking conform deze procedure plaats te vinden. Volgens het deskundigenbericht zijn verdere eisen aan de acceptatie niet nodig. Er is geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen nadere voorschriften aan de acceptatie van afvalstoffen behoefden te worden gesteld.

De beroepsgrond faalt.

Slotoverwegingen

2.40. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.

Het college dient hiertoe met inachtneming van de overwegingen 2.6.4, 2.18.4, 2.21.5, 2.31.2 en 2.32.4 alsnog als volgt te werk te gaan. Het dient zorgvuldig onderzoek te verrichten ten aanzien van vergunningvoorschrift 10.10 en de gevolgen van de inrichting voor in België gelegen Natura 2000-gebieden. Het dient de vergunningvoorschriften 10.13, 10.15 en 10.16 voor wat betreft ammoniak en PAK's toereikend te motiveren en tevens toereikend te motiveren waarom ter zake van de emissies van de som van dioxinen en furanen geen strengere eis is gesteld. Als dit niet mogelijk blijkt, dient het college voor het herstel van deze gebreken het besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Daarbij behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het wijzigingsbesluit of het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt en meegedeeld.

2.41. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt het college van gedeputeerde staten van Limburg op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van rechtsoverweging 2.40:

1. de gebreken in het besluit van 5 januari 2010, kenmerk 2009/8540, te herstellen door ter zake alsnog zorgvuldig onderzoek te verrichten en dat besluit alsnog toereikend te motiveren, onderscheidenlijk het besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Het wijzigingsbesluit of het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt en medegedeeld;

2. de Afdeling de uitkomst mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Baaren
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012

579.