Uitspraak 201113392/1/A1


Volledige tekst

201113392/1/A1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Dordrecht,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 23 december 2011 in zaken nrs. 11/807 en 11/1554 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2011 heeft het college [appellant] op grond van artikel 13 van de Woningwet aangeschreven om voorzieningen aan de woning aan de [locatie] te Dordrecht (hierna: de woning) te treffen. Voorts is [appellant] bij dat besluit een last onder bestuursdwang opgelegd om aan voormelde aanschrijving te voldoen.

Bij besluit van 28 november 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 december 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2011, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2012, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.E. Ossewaarde, H. de Vries en J.P.W. van der Gracht, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De in het besluit van 16 juni 2011 omschreven aan te brengen voorzieningen bestaan uit het aanbrengen van een nieuwe fundering die het stabiele draagvermogen voor de woning kan leveren. [appellant] dient binnen zes weken na de verzenddatum van het besluit een schriftelijke verklaring te overleggen waaruit blijkt dat hij alsnog bereid is mee te werken aan het bloksgewijs funderingsherstel van de bouwkundige eenheid waartoe de woning behoort.

In de bij het genoemde besluit opgelegde last onder bestuursdwang is vermeld dat het college de voorzieningen aan de fundering van de woning van gemeentewege zal laten uitvoeren conform de aan de aannemer verleende omgevingsvergunning, indien [appellant] na afloop van de gestelde termijn niet aan de last heeft voldaan.

2.2. Ingevolge artikel 1b, tweede lid, onder a, van de Woningwet, is het verboden een bestaand gebouw in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat gebouw van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, tweede lid.

In artikel 2, tweede lid, van de Woningwet, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid voorschriften gegeven omtrent de staat van bestaande woningen en van bestaande andere gebouwen. De in dit artikel bedoelde voorschriften zijn neergelegd in het Bouwbesluit 2003 (hierna: het Bouwbesluit).

Ingevolge artikel 13 van de Woningwet, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag degene die als eigenaar van een gebouw bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen, verplichten tot het binnen een door het bevoegd gezag te bepalen termijn treffen van voorzieningen waardoor de staat van dat gebouw nadien komt te liggen op een niveau dat hoger is dan het niveau dat overeenkomt met de voorschriften, bedoeld in artikel 1b, tweede lid, onderdeel a, respectievelijk b, zonder dat dit hoger komt te liggen dan het niveau dat overeenkomt met de voorschriften, bedoeld in artikel 1b, eerste lid, onderdeel a, respectievelijk b, mits die voorzieningen:

a. onderdeel zijn van een onderhoudsplan voor een gebouw als bedoeld in artikel 12d, eerste lid, en niet binnen de daarvoor in het onderhoudsplan gestelde termijn zijn uitgevoerd, dan wel

b. naar het oordeel van het bevoegd gezag anderszins noodzakelijk zijn.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag gelijktijdig met een besluit als bedoeld in artikel 13 besluiten tot oplegging van een last onder bestuursdwang, gericht op naleving van het eerstgenoemde besluit.

Ingevolge artikel 2.5, eerste lid, van het Bouwbesluit heeft een bestaand bouwwerk een bouwconstructie die gedurende de in NEN 6700 bedoelde referentieperiode voldoende bestand is tegen de daarop werkende krachten.

2.2.1. Het college heeft bij besluit van 12 januari 2010 beleidsregels vastgesteld voor de toepassing van artikel 13 van de Woningwet bij funderingsherstel en cascoherstel (hierna: de beleidsregels).

Ingevolge artikel 2, onder 1, van de beleidsregels schrijft het college de eigenaren van panden, die niet aan een verbeterplan tot herstel van fundering- en cascoschade willen meewerken aan tot het treffen van de in het verbeterplan omschreven voorzieningen, indien de eigenaren van ten minste 50% van de panden in een bouwkundige eenheid een verbeterplan willen uitvoeren.

Ingevolge artikel 3, aanhef en onder d, van de beleidsregels vindt een aanschrijving als bedoeld in artikel 2 plaats indien de belangen bij uitvoering van het funderingsherstel zwaarder wegen dan het belang van de eigenaar om niet tot uitvoering over te gaan.

2.3. De woning maakt deel uit van een huizenblok dat in het kader van het funderingsherstel als bouwkundige eenheid moet worden beschouwd. Vaststaat dat ten tijde van belang de eigenaren van ten minste 50 % van de panden in de bouwkundige eenheid een verbeterplan wilden uitvoeren.

2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het funderingsherstel waartoe hij is aangeschreven niet noodzakelijk is, omdat de fundering van zijn woning niet in slechte staat verkeert. Hij voert in dat kader aan dat de woning beschikt over een souterrain, dat als alternatieve fundering kan dienen. Hij verwijst daarbij naar een op 6 juni 2007 ingediende aanvraag om bouwvergunning, waarin wordt aangegeven dat onder de woning drie kelderbakken aanwezig zijn. Hij stelt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte heeft getoetst aan de in het Bouwbesluit opgenomen eisen voor nieuwe woningen. Voorts betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de funderingsonderzoeken die het college aan de kostenberekening in het besluit van 16 juni 2011 ten grondslag heeft gelegd onjuistheden bevatten, zodat niet van deze onderzoeken kan worden uitgegaan.

2.4.1. Aan de besluiten van 16 juni 2011 en 28 november 2011 heeft het college onderzoeksrapporten van 10 juli 2002, 28 mei 2003 en 30 juni 2004, opgesteld door Fugro Ingenieursbureau B.V., ten grondslag gelegd. Deze rapporten zijn gebaseerd op in 2002 en 2004 uitgevoerde funderingsonderzoeken. De onderzoeken hebben betrekking op de gecombineerde bouwkundige eenheid B.056 tot en met B.060 en B.819, waarvan de woning deel uitmaakt. Volgens het rapport van 30 juni 2004 zijn maatregelen noodzakelijk ter verbetering van de fundering. Er is onder meer sprake van aantasting van het paalhout ten gevolge van bacteriën en schimmels en van ongelijkmatige zettingen en rotaties. Verder wordt vermeld dat de bouweenheid in zijn geheel 15 tot 20 cm voorover staat ten gevolge van zogenoemde negatieve kleef en dat de aanwezige reserve op het draagvermogen van de palen als zeer gering wordt aangemerkt. Uit waarneming van de grondwaterstanden wordt geconcludeerd dat droogstand mogelijk is van de bovenzijde van de funderingspalen. Het rapport van 30 juni 2004 concludeert dat de fundering van de bouwkundige eenheid onvoldoende draagvermogen heeft en adviseert om de paalfundering van de gecombineerde bouweenheid binnen 5 jaar te herstellen om verdere cascoschade te beperken. Daarbij is uitgegaan van de termijn waarop de slechtste fundering binnen de gecombineerde bouweenheid moet worden aangepakt. Deze termijn was ten tijde van het nemen van het besluit van 28 november 2011 verstreken.

2.4.2. Anders dan [appellant] stelt, is de voorzieningenrechter uitgegaan van de in het Bouwbesluit voor bestaande woningen opgenomen eisen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellant] niet gemotiveerd heeft weersproken dat de woning deel uitmaakt van een bouwkundige eenheid en gebreken aan de fundering in verband daarmee alle woningen binnen de bouweenheid betreffen. Met de door Fugro opgestelde rapporten heeft de voorzieningenrechter terecht voldoende aannemelijk gemaakt geacht dat de fundering van het huizenblok niet voldoet aan de eisen die in artikel 2.5 van het Bouwbesluit voor bestaande woningen worden gesteld. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de stelling van [appellant] over de staat van de fundering van de woning niet kan afdoen aan de bevindingen uit de rapporten van Fugro, nu hij die stelling niet heeft onderbouwd met bijvoorbeeld een onderzoek door een deskundige en voorts in de rapporten van Fugro rekening is gehouden met de aanwezigheid van een betonnen souterrain in de woning. In de in 2007 ingediende aanvraag om bouwvergunning zijn de kelderbakken, anders dan [appellant] stelt, los gehouden van de fundering, zodat deze niet als alternatieve fundering kunnen dienen. Nu de fundering niet in overeenstemming is met de eisen die artikel 2.5 van het Bouwbesluit daaraan stelt, heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat de fundering niet meer voldoende bestand is tegen de daarop werkende krachten en dat het college het besluit van 16 juni 2011 bij het besluit van 28 november 2011 in stand heeft kunnen laten.

2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.6. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de kosten van het funderingsherstel te hoog zijn. Volgens hem heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat het funderingsherstel lonend is. Hij stelt dat bij de berekening van onjuiste gegevens is uitgegaan. In dat kader voert hij aan dat hij, anders dan het college stelt, niet voor subsidie in aanmerking komt en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de kosten van het herstel van de kelder en de keuken. Voorts is in de berekening ten onrechte uitgegaan van het gebruik van nieuw bewapeningsbeton. Hij stelt verder dat hem de benodigde financiële middelen ontbreken om de kosten van het funderingsherstel te betalen, zodat het college in dit geval moet afzien van kostenverhaal.

2.6.1. In artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht is neergelegd dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. Voor het maken van een uitzondering kan onder meer aanleiding bestaan indien de aangeschrevene ten aanzien van de ontstane situatie geen verwijt valt te maken of bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in de stelling van [appellant] dat hem de benodigde financiële middelen ontbreken geen omstandigheden zijn gelegen die ertoe nopen de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van [appellant] te laten komen.

2.6.2. Het college heeft de kosten van het funderingsherstel voor de woning na de uitspraak van de voorzieningenrechter opnieuw berekend, daar [appellant] terecht naar voren heeft gebracht dat hij niet voor subsidie voor de kosten van het funderingsherstel in aanmerking komt, zodat het daarvoor berekende bedrag van € 6.810,00 ten onrechte in de berekening is opgenomen. Voorts is bij de berekening van de aanneemsom thans rekening gehouden met de aanwezigheid van drie in plaats van twee kelderbakken onder de woning. Naar aanleiding hiervan is door de aannemer een gewijzigd herstelplan voor de woning opgesteld, waarin is voorzien in de sloop van de derde kelderbak en het op deze plaats realiseren van een nieuwe betonvloer met palen. Deze wijzigingen leiden ertoe dat de kosten € 16.680,00 hoger zijn dan eerder werd aangenomen. Volgens de nieuwe berekeningen van het college zijn de opbrengsten na het funderingsherstel met inachtneming van een instandhoudingstermijn van 25 jaar € 218.000,00 en de kosten na het funderingsherstel € 160.721,00. Het college ziet hierin geen aanleiding voor het standpunt dat de kosten van het funderingsherstel niet ten laste van [appellant] kunnen komen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de wijze van berekening van de lonendheid van het herstel hem niet onredelijk voorkomt. De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat de kosten van de subsidie mogelijk ten onrechte in de berekening waren opgenomen, zodat de berekening in zoverre wellicht nog moest worden aangepast.

Het betoog faalt.

2.7. Voor zover [appellant] betoogt dat inbreuk wordt gemaakt op zijn eigendomsrecht en dit betoog moet worden aangemerkt als een beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, heeft de voorzieningenrechter deze beroepsgrond gemotiveerd verworpen. [appellant] heeft dit oordeel niet gemotiveerd bestreden, zodat zijn betoog reeds hierom faalt.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012

407.