Uitspraak 201102668/1/R2


Volledige tekst

201102668/1/R2.
Datum uitspraak: 11 juli 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 1]), wonend te Etten, gemeente Oude IJsselstreek,
2. de stichting Stichting Montferland en Oude IJsselstreek (hierna: Stichting MOOIJ Land), gevestigd te Etten, gemeente
Oude IJsselstreek,

en

de raad van de gemeente Oude IJsselstreek,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Bestemmingsplan thematische herziening Landbouwontwikkelingsgebied Azewijn" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2011, en Stichting MOOIJ Land bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2011, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2012, waar [appellante sub 1], Stichting MOOIJ Land, vertegenwoordigd door [voorzitter], en de raad, vertegenwoordigd door F.L. Kroesen en M. Steenbeek, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Tevens is ter zitting het college van gedeputeerde staten van Gelderland, vertegenwoordigd door J. Zegveld, werkzaam bij de provincie, als partij gehoord.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nadere stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

2.1.1. Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 24 december 2009 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde derhalve op 3 februari 2010.

2.1.2. Ingevolge de artikelen 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

2.1.3. Uit de bewoordingen en de ondertekening van het beroepschrift van [appellante sub 1] leidt de Afdeling af dat hij zijn beroep op persoonlijke titel heeft ingesteld. In deze hoedanigheid heeft [appellante sub 1] geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad. Niet is gebleken dat [appellante sub 1] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 1] ter zitting dat zijn beroep mede moet worden geacht te zijn ingesteld door Stichting Behoud Kemnade en Waalse Water, overweegt de Afdeling dat dit uit de ondertekening en de inhoud van zijn beroepschrift niet kan worden afgeleid. Evenmin valt hieruit af te leiden dat het beroep van [appellante sub 1] kan en moet worden toegedicht aan een andere stichting of partij, die in de onderhavige procedure een zienswijze naar voren heeft gebracht bij de raad.

Het beroep van [appellante sub 1] is dan ook niet-ontvankelijk.

Planbeschrijving

2.2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het op het grondgebied van de gemeente Oude IJsselstreek gelegen gedeelte van het in het reconstructieplan Achterhoek en Liemers (hierna: het reconstructieplan) aangewezen landbouwontwikkelingsgebied (hierna: LOG) Azewijn. Met het plan heeft de raad beoogd uitwerking te geven aan het reconstructieplan. Het plan voorziet daartoe onder meer in een viertal wijzigingsbevoegdheden, op grond waarvan de nieuwvestiging van intensieve veehouderijen mogelijk wordt gemaakt. Daarnaast maakt het plan bij omgevingsvergunning de omschakeling van bestaande agrarische bedrijven naar intensieve veehouderijen mogelijk. Ten slotte voorziet het plan in een wijzigingsbevoegdheid, op grond waarvan de begrenzing van het agrarisch bouwperceel van een bestaande intensieve veehouderij kan worden aangepast dan wel uitgebreid.

Relevante wettelijke bepalingen en planregels

2.3. Ingevolge artikel 1 van de Reconstructiewet concentratiegebieden, voor zover hier van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder landbouwontwikkelingsgebied verstaan een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij.

Ingevolge artikel 1, lid 1.1, van de planregels van het plan, hebben de regels van het plan uitsluitend betrekking op wijzigingen van en aanvullingen op de voorschriften van:

a. het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" zoals vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Gendringen op 21 december 2000 en goedgekeurd door gedeputeerde staten van de provincie Gelderland op 24 juli 2001;

b. het bestemmingsplan "Buitengebied 2000, herziening 2002" van de gemeente Gendringen zoals vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Gendringen op 26 februari 2004 en goedgekeurd door gedeputeerde staten van de provincie Gelderland op 21 september 2004.

Ingevolge de artikelen 5 en 6, leden 5.1 en 6.1, aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000, herziening 2002" van de gemeente Gendringen, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Agrarisch gebied" respectievelijk "Agrarisch gebied met landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijvigheid.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels van het plan, wordt aan voornoemde artikelen 5 en 6, leden 5.1 en 6.1, aanhef en onder a, de zinsnede "en met dien verstande dat uitsluitend de bestaande intensieve veehouderijen zijn toegestaan" toegevoegd.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2, wordt aan voornoemde artikelen 5 en 6 als lid 10a toegevoegd:

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 1 onder a voor het omzetten van het gebruik van een agrarisch bouwperceel, niet in gebruik zijnde als een intensieve veehouderij, naar een intensieve veehouderij, met dien verstande dat:

a. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden, waartoe in ieder geval dient te worden aangetoond dat sprake is van een aanvaardbaar leefklimaat op het gebied van geur;

b. er een landschappelijk inpassingsplan is op grond waarvan de landschappelijke inpassing van de intensieve veehouderij overeenkomstig de in de toelichting bij dit plan opgenomen spelregels, wordt gewaarborgd.

Ingevolge artikel 4, lid 4.4.1, voor zover hier van belang, wordt aan voornoemde artikelen 5 en 6 als lid 13b toegevoegd:

Burgemeester en wethouders kunnen het bestemmingsplan wijzigen ten behoeve van de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij binnen de gronden die op de themakaart Log Azewijn zijn aangegeven als 'Broekgebieden - nieuwvestiging toegestaan', met dien verstande dat voldaan moet worden aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt een nieuw agrarisch bouwperceel opgenomen op de plankaart waarbij geldt dat:

1. de afstand van het nieuwe bouwperceel tot naastgelegen bestaande erven bedraagt minimaal 250 m;

2. de oppervlakte van het agrarisch bouwperceel bedraagt maximaal 1,5 ha;

h. er is aangetoond dat er geen vrijgekomen agrarisch bouwperceel beschikbaar is, waar vestiging van een intensieve veehouderij mogelijk is;

i. er is aangetoond dat vestiging geheel of overwegend binnen de gronden die op de themakaart Log Azewijn zijn aangegeven als 'Linten - Broekgebieden' of 'Linten - Oeroude IJsselstromen' redelijkerwijs niet mogelijk is;

j. er een landschappelijk inpassingsplan is op grond waarvan de landschappelijke inpassing van de intensieve veehouderij overeenkomstig de in de toelichting bij dit plan opgenomen spelregels, wordt gewaarborgd;

k. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van in de omgeving aanwezige functies en waarden, waartoe in ieder geval onderzoek dient te zijn verricht naar flora en fauna en voorts uit archeologisch onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden worden geschaad;

m. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden, waartoe in ieder geval dient te worden aangetoond dat sprake is van een aanvaardbaar leefklimaat op het gebied van geur, geluid en luchtkwaliteit.

Ingevolge artikel 4, leden 4.4.2, 4.4.3 en 4.4.4, wordt aan voornoemde artikelen 5 en 6 als lid 13c, 13d en 13e een wijzigingsbevoegdheid van vergelijkbare aard toegevoegd, op grond waarvan het bestemmingsplan kan worden gewijzigd ten behoeve van de vestiging van een intensieve veehouderij binnen de gronden die op de themakaart Log Azewijn zijn aangegeven als 'Oeroude IJsselstromen - nieuwvestiging toegestaan', 'Linten - Broekgebieden' en 'Linten - Oeroude IJsselstromen', met dien verstande dat, voor zover van belang, in de twee laatstgenoemde gebieden niet behoeft te zijn aangetoond dat vestiging in een ander gebied niet tot de mogelijkheden behoort.

Ingevolge artikel 5, lid 5.2, voor zover hier van belang, wordt aan voornoemde artikelen 5 en 6 als lid 12a toegevoegd:

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen voor de uitbreiding dan wel voor de aanpassing van de begrenzing van een agrarisch bouwperceel ten behoeve van een bestaande intensieve veehouderij binnen bepaalde gronden die op de themakaart Log Azewijn zijn aangegeven, met dien verstande dat voldaan moet worden aan de volgende voorwaarden:

a. uitbreiding van het agrarisch bouwperceel is toegestaan tot een oppervlakte van maximaal 1,5 ha met dien verstande dat uitbreiding van het agrarisch bouwperceel tot een oppervlakte van maximaal 2,0 ha is toegestaan voor zover dit voor het gehele perceel of een deel van het perceel is aangeduid op de themakaart Log Azewijn;

d. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van in de omgeving aanwezige functies en waarden, waartoe in ieder geval onderzoek dient te zijn verricht naar flora en fauna en voorts uit archeologisch onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden worden geschaad;

f. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden, waartoe in ieder geval dient te worden aangetoond dat hierdoor geen sprake is van een onaanvaardbaar leefklimaat op het gebied van geur, geluid en luchtkwaliteit.

Het beroep van Stichting MOOIJ Land

2.4. Stichting MOOIJ Land kan zich niet verenigen met het plan, voor zover dat de vestiging van intensieve veehouderijen - door nieuwvestiging dan wel door omschakeling van bestaande agrarische bedrijven - en de uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen mogelijk maakt in het plangebied.

Stichting MOOIJ Land voert aan dat het onduidelijk is aan welke voorwaarden moet worden voldaan om aan te tonen dat er geen vrijgekomen agrarisch bouwperceel beschikbaar is waar de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij mogelijk is. Verder stelt zij dat het in zijn geheel niet mogelijk is intensieve veehouderijen te vestigen op vrijkomende agrarische bouwpercelen, omdat deze daarvoor te klein zullen zijn.

Stichting MOOIJ Land vreest voorts dat de milieuvergunningen van de voorziene intensieve veehouderijen niet zullen worden nageleefd, dat nieuwe- en emissiebeperkende maatregelen niet zullen functioneren en dat de ammoniakemissie hierdoor ontoelaatbaar zal toenemen.

Verder betoogt Stichting MOOIJ Land dat de intensieve veehouderijen die het plan mogelijk maakt zullen leiden tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van de inwoners van het plangebied. Zij stelt dat de raad met hun belangen onvoldoende rekening heeft gehouden bij de vaststelling van het plan. Stichting MOOIJ Land voert in dit verband aan dat de vestiging van een groot aantal intensieve veehouderijen zal leiden tot onevenredige geurhinder en gezondheidsrisico's. Zij wijst in dit verband op het ten behoeve van het plan door de GGD Gelre-IJssel uitgebrachte "Gezondheidskundig Advies BP LOG Azewijn Montferland/Oude IJsselstreek" (hierna: het GGD-advies). Zij stelt dat in het plan ten onrechte niet een afstand van één tot drie kilometer tussen voorziene intensieve veehouderijen is opgenomen, dat het GGD-advies op dit punt onvolledig is en dat de raad hierdoor niet op juiste gronden het besluit heeft genomen.

2.5. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan geen ernstige gezondheidsrisico's met zich brengt en niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat in het plangebied. In het GGD-advies ziet de raad geen aanleiding om ter bescherming van de volksgezondheid in het plan nadere afstanden op te nemen. De raad acht de wettelijke afstanden die uit het oogpunt van geur dienen te worden aangehouden toereikend om daarmee eventuele gezondheidsrisico's tot een minimum te beperken.

2.6. In de plantoelichting is vermeld dat in het plangebied ruimte bestaat voor de vestiging en uitbreiding van intensieve veehouderijen. Voorts is vermeld dat het aantal nieuwe bedrijven dat zich in het LOG kan vestigen op voorhand niet vastligt.

2.7. In het kader van de gezamenlijke planprocedure van de gemeenten Oude IJsselstreek en Montferland is een milieueffectrapportage verricht. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "PlanMER bestemmingsplan LOG Azewijn" van SAB van 12 oktober 2010 (hierna: het plan-MER). Hierin is vermeld dat na overleg tussen de provincie en beide gemeenten is bepaald dat in het LOG wordt gezocht naar vestigingsruimte voor maximaal vijftien nieuwe intensieve veehouderijen, omdat een dergelijk aantal aansluit bij de waarschijnlijke behoefte in de planperiode. In het plan-MER zijn de effecten van een maximum- en een minimum alternatief bezien. In het maximum alternatief is ervan uitgegaan dat zich vijftien nieuwe intensieve veehouderijen zullen vestigen in het LOG en dat 50 procent van de bestaande intensieve veehouderijen zal doorgroeien. In het minimum alternatief is uitgegaan van een doorgroei van 30 procent en de vestiging van vijf nieuwe intensieve veehouderijen.

In het plan-MER is vermeld dat de toevoeging van vijftien intensieve veehouderijen met ieder een geuremissie van 115855 [OUe/s] een beperkt negatief effect zal hebben op de milieukwaliteit van de omgeving. Bij het berekenen van de effecten is niet uitsluitend rekening gehouden met de toepasselijke normen uit de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv), maar ook met de in bijlage 6 en 7 van de 'Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij' opgenomen milieukwaliteitscriteria. In het plan-MER wordt bij toepassing van deze criteria geconcludeerd dat de huidige milieukwaliteit goed tot zeer goed is en dat deze na de vestiging van de intensieve veehouderijen zal variëren tussen redelijk goed en zeer goed.

Ten slotte zijn in het plan-MER de risico's voor de volksgezondheid tengevolge van de toevoeging van intensieve veehouderijen in het LOG bezien. Daarbij is het GGD-advies in acht genomen. In het plan-MER staat dat het GGD-advies - op basis van de huidige stand van de wetenschap - geen aanleiding geeft om in het plan uit het oogpunt van volksgezondheid nadere afstanden op te nemen.

2.8. Zoals hiervoor reeds is vermeld, is ten behoeve van het plan door de GGD Gelre-IJssel het GGD-advies uitgebracht. Hierin is er vanuit gegaan dat zich vijftien intensieve veehouderijen in het LOG zullen vestigen en dat 50 procent van de bestaande intensieve veehouderijen zal doorgroeien. In het GGD-advies is vermeld dat de te verwachten geurhinder in alle varianten ten opzichte van de huidige situatie zal toenemen, maar dat deze toename door maatregelen in voldoende mate is te beperken. Voorts is vermeld dat op basis van de huidige stand van de wetenschap voor zoönosen indicatieve afstanden zijn aan te geven waarbinnen een gezondheidseffect zou kunnen optreden. Voor infectieziekten geldt dat een nul risico niet bestaat. Het risico neemt wel af bij grotere afstanden. Het is te overwegen in alle varianten een zekere afstand op te nemen tussen intensieve veehouderijen en woningen en intensieve veehouderijen onderling. De wettelijke afstand op basis van geur zal in de meeste gevallen hiervoor voldoende zijn.

2.9. In het plan-MER zijn de effecten die het plan op het milieu kan hebben bezien. Hierin is ervan uitgegaan dat zich maximaal vijftien nieuwe intensieve veehouderijen in het LOG zullen vestigen en dat ten hoogste 50 procent van de bestaande intensieve veehouderijen zal doorgroeien.

Bij de beoordeling van de mogelijke milieueffecten in een plan-MER dient te worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden die het plan biedt. Het aantal nieuwe intensieve veehouderijen dat zich met gebruikmaking van een wijzigingsbevoegdheid of bij omgevingsvergunning kan vestigen in het plangebied en het aantal intensieve veehouderijen dat kan doorgroeien is niet in de planregels of op de verbeelding begrensd. Het plan sluit derhalve niet uit dat de aantallen die in het plan-MER zijn onderzocht kunnen worden overschreden. De Afdeling kan de raad niet volgen in zijn betoog dat de situatie dat zich meer dan vijftien nieuwe intensieve veehouderijen in het LOG zullen vestigen een theoretische mogelijkheid betreft. Niet ondenkbaar is immers dat als gevolg van toekomstige ontwikkelingen meer behoefte zal bestaan aan vestiging in het LOG.

Gelet op het vorenstaande is het gemaakte plan-MER ten onrechte niet gebaseerd op de maximale planologische mogelijkheden van het plan, waardoor de mogelijke milieueffecten van het plan onvoldoende zijn onderzocht in het plan-MER. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de raad ten onrechte het plan-MER aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd en dat het plan in zoverre niet met de bij het nemen van een besluit vereiste zorgvuldigheid is vastgesteld.

2.9.1. In hetgeen Stichting MOOIJ Land heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 7.13, sub a, van de Wet milieubeheer en in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd.

2.10. De Afdeling ziet uit het oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding de overige beroepsgronden te bespreken, waarbij de Afdeling uitgaat van de aanname dat de planologische mogelijkheden zodanig zijn beperkt dat zich maximaal vijftien nieuwe intensieve veehouderijen in het LOG kunnen vestigen en dat ten hoogste 50 procent van de bestaande intensieve veehouderijen kan doorgroeien.

2.11. Ten aanzien van de vrees van Stichting MOOIJ Land dat de milieuvergunningen van de voorziene intensieve veehouderijen niet zullen worden nageleefd en de stelling dat emissiebeperkende technieken niet afdoende zullen functioneren, overweegt de Afdeling dat, wat daarvan ook zij, deze bezwaren niet in deze procedure aan de orde kunnen komen aangezien deze geen betrekking hebben op het plan.

2.11.1. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen Stichting MOOIJ Land heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat eventueel in het plangebied vrijkomende agrarische bouwpercelen te klein zullen zijn voor de vestiging van een intensieve veehouderij. De enkele stelling daartoe is onvoldoende. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat onduidelijk is aan welke voorwaarden moet worden voldaan om aan te tonen dat er geen vrijgekomen agrarisch bouwperceel beschikbaar is, nu in de plantoelichting is vermeld dat hiertoe een onderzoek uitgevoerd kan worden door een makelaar die bekend is met de lokale markt. Het betoog faalt.

2.11.2. Uit het plan-MER volgt dat de toevoeging van vijftien intensieve veehouderijen een beperkt negatief effect zal hebben op de milieukwaliteit van de omgeving en dat deze wat betreft het aspect geur na toevoeging van de veehouderijen zal variëren tussen redelijk goed en zeer goed. In het GGD-advies wordt geconcludeerd dat de voorziene geurhinder in alle varianten ten opzichte van de huidige situatie zal toenemen, maar dat deze toename door maatregelen in voldoende mate is te beperken. In hetgeen Stichting MOOIJ Land heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de onderzoeksresultaten uit het plan-MER. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de berekeningen van de GGD zijn uitgevoerd met de GES-methode, waarbij geen rekening is gehouden met het landelijk karakter van het plangebied. Voorts acht de Afdeling van belang dat in de planregels is bepaald dat bij de vestiging van intensieve veehouderijen en bij de uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen dient te worden aangetoond dat sprake is van een aanvaardbaar leefklimaat op het gebied van onder meer geur. In aanmerking genomen dat het bij een wijzigingsbevoegdheid gaat om een bevoegdheid en niet op een plicht en dat in de eventuele toekomstige besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan en de verlening van een omgevingsvergunning waarbij van het plan wordt afgeweken, moet worden aangetoond dat geen sprake zal zijn van een onaanvaardbaar leefklimaat op het gebied van geur, heeft de raad zich verder gezien het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot onevenredige geurhinder en dat wat betreft het aspect geur een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Dit betoog faalt eveneens.

2.11.3. Voorts overweegt de Afdeling dat de volksgezondheid een belang is dat de raad in het kader van een bestemmingsplanprocedure dient mee te wegen. Bij de vaststelling van een plan dat het kader vormt voor zowel de vestiging als de uitbreiding van (intensieve) veehouderijen is de mogelijke besmetting van dierziekten vanwege nabijgelegen woningen een mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierziekten vindt echter zijn regeling primair in andere regelgeving. Tevens kunnen aan te verlenen omgevingsvergunningen voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken.

Gebleken is dat teneinde de mogelijke gevolgen van het plan voor de volksgezondheid in kaart te brengen het GGD-advies is uitgebracht en dat hierin de aspecten geur, luchtkwaliteit, geluid en infectieziekten zijn bezien.

Het standpunt van de raad, dat uit het oogpunt van volksgezondheid in het plan geen grotere afstanden dan de wettelijke afstand vereist op basis van geur behoeft te worden opgenomen, omdat uit het GGD-advies blijkt dat deze afstand voldoende wordt geacht om gezondheidsrisico's te beperken, acht de Afdeling niet onredelijk. In de enkele omstandigheid dat in het informatieblad 'Intensieve Veehouderij en Gezondheid' van de GGD Brabant en Zeeland, anders dan in het GGD-advies, een afstand van een tot drie kilometer tussen intensieve veehouderijen wordt geadviseerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen deze afstand niet in het plan te vervatten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat dit informatieblad niet ziet op de voorliggende situatie en voornoemde afstandseis daarin tevens wordt afgezwakt.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare risico's voor de volksgezondheid en dat, gelet daarop, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voldoende is gewaarborgd. Het betoog faalt.

Proceskosten

2.12. Van proceskosten van Stichting MOOIJ Land is niet gebleken. Wat betreft [appellante sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van de stichting Stichting Montferland en Oude IJsselstreek gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oude IJsselstreek van 2 december 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bestemmingsplan thematische herziening Landbouwontwikkelingsgebied Azewijn";

IV. gelast dat de raad van de gemeente Oude IJsselstreek aan de stichting Stichting Montferland en Oude IJsselstreek het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Van Soest-Ahlers
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012

343-694.