Uitspraak 201113437/1/R2


Volledige tekst

201113437/1/R2.
Datum uitspraak: 20 juni 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te Vlissingen,

en

de raad van de gemeente Vlissingen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Weyevliet-Zuid" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2011, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2012, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en W.C.M. Crusio en J. Francke, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting drs. J. de Graaf, werkzaam bij Stichting Werkt voor Ouderen, verschenen. [appellant] en anderen zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2. Overwegingen

Het plan

2.1. Met het plan wordt beoogd te voorzien in een voorlopige bestemming voor het verpleeghuis Weyevliet aan het Weyevlietplein. Het tijdelijke verpleeghuis is reeds gerealiseerd met een op 21 april 2006 verleende tijdelijke vrijstelling krachtens artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) van het bestemmingsplan "Groot Lammerenburg" en een bij datzelfde besluit verleende tijdelijke bouwvergunning. Het plan voorziet tevens in een definitieve bestemming als bedoeld in artikel 3.1.5 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Voorts wordt met het plan beoogd een nieuwe huisvesting te realiseren voor de Christelijke Scholengemeenschap Walcheren Bestevaêr (hierna: CSW).

[appellant] en anderen wonen ten westen van het plangebied in de wijk Bossenburgh.

Ontvankelijkheid

2.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

[appellant A] heeft geen zienswijze als hiervoor bedoeld tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad. [appellant B] heeft zijn zienswijze ingediend buiten de genoemde termijn.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellant A] en [appellant B].

Verpleeghuis Weyevliet

2.3. [appellant] en anderen betogen dat in het plan ten onrechte een voorlopige bestemming aan verpleeghuis Weyevliet is toegekend en voeren hiertoe, onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.2 van de Wro, aan dat het instrument van de voorlopige bestemming niet is bedoeld voor de huidige situatie rond het verpleeghuis Weyevliet. Zij stellen dat er geen noodzaak is tot een gefaseerde uitvoering van het plan, nu de uiteindelijke bestemming "Groen" reeds thans kan worden gerealiseerd. [appellant] en anderen stellen tevens dat het plan geen garantie biedt dat de bebouwing van het verpleeghuis uiterlijk op 15 september 2016 daadwerkelijk zal zijn verwijderd. Voorts voeren [appellant] en anderen aan dat bij de verlening van de tijdelijke vrijstelling op grond van artikel 17 van de WRO en de bijbehorende tijdelijke bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen is toegezegd dat de met het toen geldende bestemmingsplan "Groot Lammerenburg" strijdige bebouwing en gebruik van het verpleeghuis na het verstrijken van de termijn van vijf jaar zouden worden beëindigd.

2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat niet uit de Wro blijkt dat een voorlopige bestemming niet kan volgen op een vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO. Naar de raad stelt, is er een maatschappelijke noodzaak tot het langer in stand houden van het tijdelijke verpleeghuis vanwege de verbouw en nieuwbouw van de verpleeghuizen 'Scheldehof' en 'De Zoute Viever' door de Stichting Werkt voor Ouderen (hierna: SWO). De raad stelt dat er, naast de voorlopige bestemming tot 15 september 2016, een overeenkomst met de SWO is gesloten waarmee wordt verzekerd dat het tijdelijk verpleeghuis tot uiterlijk 15 september 2016 wordt voortgezet.

2.3.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.2 van de Wro kan niet worden afgeleid dat voor de onderhavige situatie geen gebruik kan worden gemaakt van een voorlopige bestemming als bedoeld in die bepaling. Anders dan [appellant] en anderen kennelijk menen, volgt uit Kamerstukken II, 2002/03, 28 916, nr. 3, blz. 95 niet dat er voor het toekennen van een voorlopige bestemming een noodzaak moet bestaan voor de gefaseerde uitvoering van de uiteindelijke bestemming, in die zin dat het onmogelijk moet zijn om de uiteindelijke bestemming te realiseren zonder tijdelijke voortzetting van hetgeen met de voorlopige bestemming mogelijk wordt gemaakt. Evenmin is noodzakelijk dat hetgeen met de voorlopige bestemming mogelijk wordt gemaakt bijdraagt aan de verwezenlijking van de uiteindelijke bestemming. Uitdrukkelijk wordt immers gesteld dat het instrument van de voorlopige bestemming kan worden gebruikt om tijdelijk een bestaande bestemming of bestaand gebruik te laten voortbestaan. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant] en anderen dat de raad geen voorlopige bestemming aan het verpleeghuis had mogen toekennen teneinde de bebouwing en het gebruik daarvan tijdelijk voort te zetten.

2.3.3. Ingevolge artikel 3.2 van de Wro geldt een voorlopige bestemming voor een daarbij te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar. Nu artikel 5, lid 5.1, sub 5.1.3, van de planregels erin voorziet dat de voorlopige bestemming, zoals genoemd in lid 5.1, een werkingsduur heeft tot

15 september 2016, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de voorlopige bestemming in strijd met artikel 3.2 van de Wro in onvoldoende mate aan een termijn is gebonden.

Derhalve faalt het betoog van [appellant] en anderen dat de tijdelijkheid van het verpleeghuis onvoldoende is gewaarborgd.

2.3.4. Met betrekking tot het beroep van [appellant] en anderen op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat aan het desbetreffende bestuursorgaan toe te rekenen, concrete ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde derde, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. In het algemeen kunnen geen rechten worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 1 juli 2009, in zaak nr. 200808121/1/R2 kunnen ingevolge artikel 12, eerste lid, onder a, van de WRO, in samenhang gelezen met artikel 17 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, bij een bestemmingsplan voor een daarbij te stellen termijn voorlopige bestemmingen, mits in samenhang met een definitieve bestemming, worden aangewezen en kan uit deze bepalingen niet worden afgeleid dat een voorlopige bestemming niet kan volgen op een vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO. In navolging van hetgeen in genoemde uitspraak is overwogen, overweegt de Afdeling dat de op het bestreden besluit van toepassing zijnde Wro en Bro evenmin in de weg staan aan voorlopige opname van gebruik en bebouwing in een bestemmingsplan waarvoor een tijdelijke ontheffing is verleend, mits in samenhang met een definitieve bestemming.

[appellant] en anderen hebben er daarom dan ook niet zonder meer van mogen uitgaan dat het gebruik dat door het college van burgemeester en wethouders onder toepassing van artikel 17 van de WRO mogelijk was gemaakt, na verloop van de in dit artikel beschreven termijn niet alsnog voorlopig in een bestemmingsplan zou worden opgenomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad blijkens de plantoelichting de voorkeur heeft gegeven aan de huidige locatie van verpleeghuis Weyevliet om de bewoners van de te renoveren verpleeghuizen 'Scheldehof' en 'De Zoute Viever' tijdelijk te huisvesten, omdat verpleeghuis Weyevliet grotendeels leeg staat en er zodoende niet hoeft te worden geïnvesteerd in een tijdelijk gebouw op een andere locatie.

Anders dan [appellant] en anderen stellen, is voorts in het besluit van 21 april 2006 door het college geen concrete, ondubbelzinnige toezegging gedaan dat het tijdelijke verpleeghuis na de afloop van de termijn van 5 jaar, te weten op 1 juni 2011, niet meer ter plaatse aanwezig zou zijn of dat na afloop van deze termijn het gebruik van het tijdelijke verpleeghuis niet voorlopig in samenhang met een definitieve bestemming zou worden voortgezet. Het betoog faalt.

De CSW

2.4. [appellant] en anderen betogen dat zij door de realisatie van het nieuwe schoolgebouw voor de CSW worden aangetast in hun privacy.

[appellant] en anderen betogen daarnaast dat de door het plan mogelijk gemaakte vestiging van de CSW zal leiden tot rivaliteit tussen deze scholengemeenschap en de reeds in de nabijheid van het plangebied aanwezige scholengemeenschap 'De Scheldemond'. [appellant] en anderen vrezen hiervan overlast en criminaliteit te ondervinden.

Voorts betogen [appellant] en anderen dat er alternatieve locaties beschikbaar zijn om de nieuwbouw voor de CSW te realiseren, dan wel dat de huidige locatie van de CSW kan worden gerenoveerd.

2.4.1. De raad stelt dat de afstand van het te realiseren gebouw tot de woningen aan de Bossenburg, waar [appellant] en anderen wonen, ongeveer 175 meter bedraagt. De raad stelt zich op het standpunt dat gelet op deze afstand de privacy van [appellant] en anderen niet onaanvaardbaar wordt beïnvloed.

In de Nota beoordeling en besluitvorming zienswijzen (hierna: de zienswijzennota) heeft de raad vermeld dat hij de vrees van [appellant] en anderen ten aanzien van baldadigheid en vernielingen niet deelt. De raad stelt zich daarbij op het standpunt dat bij mogelijke overlast adequaat zal worden opgetreden.

Met betrekking tot de locatie van het schoolgebouw stelt de raad zich op het standpunt dat in de op 17 december 2009 vastgestelde structuurvisie "Vlissingen stad aan zee - een zee aan ruimte" is bepaald dat in Weyevliet de voorzieningen voor voortgezet onderwijs worden geconcentreerd. Naar de raad stelt is dit beleid tevens neergelegd in zijn "Integraal huisvestingsplan voor het onderwijs 2009-2015". De raad is van mening dat alternatieve locaties niet wenselijk zijn en in verband met andere voorgenomen bestemmingen evenmin voorhanden zijn. De raad betoogt voorts dat concentratie noodzakelijk is vanuit beleidsmatig onderwijskundig oogpunt.

2.4.2. Ten aanzien van de door [appellant] en anderen gestelde aantasting van hun privacy overweegt de Afdeling dat de raad in de zienswijzennota de bezwaren met betrekking tot hun privacy heeft onderkend. Hoewel het realiseren van het schoolgebouw mogelijk tot enige aantasting van hun privacy zal leiden, is naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op de afstand van ongeveer 175 meter tussen het schoolgebouw en de woningen van [appellant] en anderen, geen sprake van een zodanige aantasting van hun privacy dat de raad hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.

2.4.3. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de vestiging van de CSW in de nabijheid van de reeds aanwezige scholengemeenschap 'De Scheldemond' zal leiden tot overlast en criminaliteit vanwege rivaliteit tussen deze scholengemeenschappen, overweegt de Afdeling dat, indien hiervan sprake zou zijn, dit geen gevolg is van de in het plan opgenomen bestemmingen en planregels. Ten aanzien van eventuele overtredingen van de op het toegestane gebruik toepasselijke regelgeving in het kader van de openbare orde zal handhavend kunnen worden opgetreden en argumenten met betrekking tot handhaving kunnen thans niet aan de orde worden gesteld in de onderhavige bestemmingsplanprocedure.

2.4.4. Bij de keuze van de bestemming dient de raad een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

Ter beoordeling van de door [appellant] en anderen tijdens de inspraak en in hun zienswijze aangedragen alternatieven heeft de raad in de antwoordnota inspraak en de zienswijzennota gemotiveerd waarom niet voor deze alternatieven is gekozen. De vestiging van de CSW op deze alternatieve locaties is volgens de raad in strijd met het op pagina 49 van de structuurvisie vastgelegde uitgangspunt dat bestaande scholen voor voortgezet onderwijs zullen worden verplaatst en geconcentreerd op Weyevliet. Onweersproken is dat dit beleid reeds op 2 april 2009 door de raad was vastgesteld in het Integraal huisvestingsplan. Het gebied rondom het ROC/HZ is specifiek bestemd voor middelbaar en hoger beroepsonderwijs en de daarbij behorende kennisintensieve bedrijvigheid. Het Scheldeterrein is bestemd voor woningbouw en jachthavenontwikkelingen. De raad heeft toegelicht dat de locatie van de Franciscusschool niet groot genoeg is voor de huisvesting van de CSW. De renovatie van het huidige gebouw van de CSW is volgens de raad financieel niet verantwoord. De gronden van het verpleeghuis Weyevliet zullen naar verwachting pas in 2016 beschikbaar zijn, waarbij deze locatie naar de raad onweersproken heeft gesteld voor het fietsverkeer niet zal verschillen van de in het onderhavige plan opgenomen locatie. Ter zitting heeft de raad desgevraagd toegelicht dat de staat van de gebouwen op de huidige locatie van de CSW zodanig is dat renovatie niet mogelijk is en hervestiging niet kan worden uitgesteld tot na 2016, als het tijdelijke verpleeghuis niet meer ter plaatse aanwezig is.

Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de voorgestelde planalternatieven niet voldoende bij zijn besluitvorming heeft betrokken. De wenselijkheid om bestaande scholen voor voortgezet onderwijs te verplaatsen en te concentreren op Weyevliet, het waarborgen van de financiële haalbaarheid en de reeds voorziene andere bestemmingen van de door [appellant] en anderen aangedragen alternatieve locaties zijn aspecten die de raad bij zijn afweging van belang heeft kunnen achten. Het betoog faalt.

De wijzigingsbevoegdheid

2.5. [appellant] en anderen betogen dat artikel 10 van de planregels ten onrechte in het plan is opgenomen. Zij voeren hiertoe aan dat hun vrije uitzicht volledig vervalt indien de bestemmingsgrenzen en maatvoeringsvlakken zodanig worden gewijzigd dat het schoolgebouw van de CSW 20 meter meer in de richting van de Sloeweg wordt gerealiseerd. Voorts betogen [appellant] en anderen dat het maximale bebouwingspercentage van 50 ten onrechte reeds met 20% wordt opgerekt.

2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid van artikel 10 van de planregels is opgenomen ten behoeve van de noodzakelijk geachte flexibiliteit. De raad voert aan dat deze bepaling standaard in alle bestemmingsplannen wordt opgenomen om starheid in de regels te voorkomen, indien zich een wijziging in de situering van een gebouw zou aandienen die enigszins afwijkt van een bestemmingsplan. De raad voert aan dat van deze bevoegdheid eerst gebruik mag worden gemaakt nadat de toepasselijke voorbereidingsprocedure op grond van de Wro is doorlopen en dat in die procedure alle betrokken belangen zullen worden afgewogen.

2.5.2. Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder 10.1.1, van de planregels kan het bevoegd gezag, overeenkomstig het bepaalde in de Wro, het plan wijzigen ten behoeve van het wijzigen van bestemmingsgrenzen en maatvoeringsvlakken op de verbeelding in het horizontale vlak tot ten hoogste 20 meter, indien zulks om stedenbouwkundige redenen gewenst is dan wel uit een oogpunt van doelmatig gebruik van de grond en de bebouwing en er geen dringende redenen zijn, die zich hier tegen verzetten.

Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder 10.1.2, van de planregels kan het bevoegd gezag, overeenkomstig het bepaalde in de Wro, het plan wijzigen ten behoeve van het vergroten van een bouwvlak tot ten hoogste 20% van de oppervlakte van het op de verbeelding aangegeven bouwvlak.

2.5.3. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan gegeven regels het plan kan wijzigen.

Beoogd is met toepassing van deze bepaling een soepele aanpassing van bestemmingsplannen aan de zich wijzigende omstandigheden mogelijk te maken, zonder dat de waarborgen van de betrokken belangen te zeer in het gedrang komen.

Juist met het oog hierop is bepaald dat op de voorbereiding van een wijzigingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is.

2.5.4. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de in artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder 10.1.1 en 10.1.2, van de planregels genoemde wijzigingsmogelijkheden zodanig ongunstig zijn voor de belangen van [appellant] en anderen dat op grond hiervan geen evenwichtige belangenafweging mogelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling wordt met de in deze planregels opgenomen begrenzingen van ten hoogste 20 meter respectievelijk ten hoogste 20% voldoende rekening gehouden met alle belangen in het gebied, inclusief die van [appellant] en anderen. De raad heeft dan ook in redelijkheid de bedoelde wijzigingsbevoegdheid kunnen opnemen. Het betoog faalt.

Het openluchttheater

2.6. [appellant] en anderen vrezen dat zij zullen worden aangetast in hun privacy vanwege het openluchttheater dat is weergegeven in figuur 1.3 van de plantoelichting. Zij betogen dat ten onrechte niet nader in de plantoelichting, planregels of planverbeelding is bepaald wat de bedoeling is van het openluchttheater. Zij voeren voorts aan dat een openluchttheater ook aan de andere zijde van de school kan worden gerealiseerd.

2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit de planregels voortvloeit dat ter plaatse van de bestemming "Maatschappelijk" uitsluitend onderwijsvoorzieningen zijn toegelaten. Een openluchttheatervoorziening, tevens schoolplein, zoals aangeduid in figuur 1.3 van de plantoelichting mag naar de raad stelt dan ook uitsluitend worden gebruikt ten behoeve van het onderwijs. De raad voert aan dat het theater inpandig zal worden gerealiseerd, waarbij bij de inrichting van het gebouw in traptreden zal worden voorzien waardoor ook buiten het gebouw een schoolvoorstelling kan worden gehouden.

2.6.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor:

a. onderwijsinstellingen en overige voorzieningen ten behoeve van het onderwijs;

b. bij de bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, tuinen, groen-, verkeer-, parkeer- en laad- en losvoorzieningen en andere, bij de bestemming behorende voorzieningen, zoals reclame-uitingen;

c. aan de bestemming ondergeschikte nutsvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en kunstobjecten.

2.6.3. De locatie van een openluchttheatervoorziening, tevens schoolplein, is niet als zodanig in de planverbeelding of de planregels opgenomen. Niet in geschil is dat het plan er niet aan in de weg staat dat een dergelijke voorziening, zoals weergeven in figuur 1.3 van de plantoelichting, aan de zuidwestzijde van het schoolgebouw en derhalve aan de kant van de woningen van [appellant] en anderen kan worden gerealiseerd. [appellant] en anderen hebben, in aanmerking genomen de afstand van ongeveer 175 meter tussen de school en de woningen van

[appellant] en anderen, evenwel niet aannemelijk gemaakt dat dit tot onaanvaardbare aantasting van hun privacy zal leiden. Het betoog faalt.

Verkeersoverlast

2.7. [appellant] en anderen betogen dat zij ten gevolge van de realisatie van het schoolgebouw voor de CSW overlast zullen ondervinden vanwege een toename van fietsers en auto's. [appellant] en anderen voeren aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de verkeerstoename.

2.7.1. De raad betoogt dat de leefbaarheid van de wijk Bossenburgh, waar [appellant] en anderen wonen, niet zal worden aangetast door een verkeerstoename vanwege de door het plan mogelijk gemaakte realisatie van de nieuwbouw voor de CSW. De raad stelt dat de CSW reeds aanwezig is in het stedelijk gebied van Vlissingen aan de Adriaan Coortelaan. Zowel het aantal docenten (20 tot 30) als het aantal leerlingen (ongeveer 350 tot 400) blijft volgens de raad gelijk. De verplaatsing van de CSW genereert in zoverre geen extra verkeer, maar leidt naar de raad stelt tot een verplaatsing van de reeds aanwezige verkeersstromen. De raad voert aan dat, gezien de ligging van de wijk Bossenburgh ten opzichte van de beoogde nieuwbouw van de CSW, in of nabij de wijk Bossenburgh geen toename van gemotoriseerd verkeer zal plaatsvinden. De raad stelt dat nu op voorhand niet is te zeggen hoeveel fietsbewegingen op welke tijdstippen ten gevolge van het plan in de wijk Bossenburgh zullen plaatsvinden, in samenspraak met de wijkbewoners en de CSW maatregelen zullen worden genomen indien zich in zoverre een probleem zou aandienen.

2.7.2. De nieuwe locatie van de CSW is gelegen op ongeveer 800 meter afstand van de huidige locatie. Ten aanzien van mogelijke verkeersoverlast ten gevolge van gemotoriseerd verkeer overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft zich onweersproken op het standpunt gesteld dat de verwerkelijking van het plan niet tot een toename van motorvoertuigbewegingen zal leiden. De Afdeling ziet geen aanleiding het door de raad geschetste beeld van 20 tot 30 motorvoertuigen per etmaal (mvt/etmaal) van en naar de CSW onjuist te achten. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad is uitgegaan van een onjuist aantal verkeersbewegingen. De raad heeft onweersproken gesteld dat de capaciteit van de stroom- en gebiedsontsluitingswegen in de directe omgeving van het plangebied deze toename van gemotoriseerd verkeer kan opvangen. Ten aanzien van deze ontsluitingswegen heeft de raad onweersproken gesteld dat de nieuwe locatie van de CSW voor gemotoriseerd verkeer bereikbaar is via de Weyevlietweg aan de oostzijde van het plangebied, waar ook de parkeergelegenheid is voorzien. De Afdeling acht de verwachting van de raad dat gemotoriseerd verkeer afkomstig uit de wijken ten westen van de wijk Bossenburgh niet via de wijk Bossenburgh van en naar de nieuwe locatie van de CSW zal rijden, niet onaannemelijk. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het Bossenburghpad, dat vanuit de wijk Bossenburgh een rechtstreekse verbinding vormt naar de te realiseren nieuwbouw van de CWS, een fietspad is en dat gemotoriseerd verkeer uit de wijken ten westen van de wijk Bossenburgh van en naar de CSW kan rijden over de Nieuwe Zuidbeekseweg en de Sloeweg, die ten noorden respectievelijk ten zuiden van de wijk Bossenburgh zijn gelegen en beide aansluiten op de Weyevlietweg.

2.7.3. Ten aanzien van de door het plan veroorzaakte mogelijke verkeersoverlast vanwege fietsverkeer heeft de raad zich onweersproken op het standpunt gesteld dat de verwerkelijking van het plan tot een verplaatsing zal leiden van de fietsroutes van de ongeveer 350 tot 400 leerlingen van de CSW. De raad heeft onweersproken gesteld dat hoewel het onvermijdelijk is dat door de leerlingen deels van de straten en de rondweg om de wijk Bossenburgh gebruik zal worden gemaakt, dit slechts een gering aandeel van het totale aantal fietsbewegingen zal zijn. Voorts heeft de raad onweersproken gesteld dat de leerlingen afkomstig uit de oostelijk gelegen wijken Oost-Souburg, West-Souburg en Westerzicht die in de huidige situatie mogelijk door de wijk Bossenburgh naar de huidige locatie van de CSW fietsen, dat in de nieuwe situatie niet meer zullen doen, nu de nieuwbouw van de CSW ten oosten van de wijk Bossenburgh zal worden gerealiseerd. De raad heeft voorts onweersproken gesteld dat de fietsbewegingen in verband met de flexibiliteit van de lesroosters verspreid over de dag zullen plaatsvinden en dat de fietsenstalling is voorzien aan de oostzijde van het plangebied.

2.7.4. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toename van het aantal verkeersbewegingen van gemotoriseerd verkeer en fietsverkeer vanwege de in het plan voorzien ontwikkelingen dermate beperkt is dat die niet zal leiden tot een onaanvaardbare verkeersdruk in de wijk Bossenburgh en dat nader onderzoek in zoverre niet nodig is. Het betoog faalt.

De groenbestemming

2.8. [appellant] en anderen betogen dat ten onrechte niet nader in de plantoelichting, planregels of planverbeelding is bepaald wat de exacte invulling van de bestemming "Groen" wordt. Voorts betogen [appellant] en anderen onder verwijzing naar de plantoelichting dat in de planregels ten onrechte geen maximaal bebouwingspercentage is opgenomen voor bouwwerken, geen gebouw zijnde ter plaatse van de gronden waaraan de bestemming "Groen" is toegekend. Voorts betogen [appellant] en anderen dat de gronden ter plaatse van de bestemming "Groen" ten onrechte door het plan bereikbaar worden gemaakt voor auto's vanaf de Weyevlietweg.

2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op pagina 12 van de stedenbouwkundige visie "Ruimtelijke inpassing CSW te Weyevliet" wordt beschreven dat bij de ontwikkeling van de extensieve groenzone kan worden gedacht aan een breed scala aan functies op recreatief en educatief gebied. Naar de raad stelt zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan tot een hoogte van 5 meter. De omvang is naar de raad stelt niet geregeld, omdat geen gebouwen zijn toegestaan. Voorts stelt de raad dat de groenvoorziening niet direct bereikbaar zal zijn voor gemotoriseerd verkeer. Er kan worden geparkeerd op de parkeerterreinen bij de scholen, waarna de groenvoorziening lopend kan worden bereikt.

2.8.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor ‘Groen’ aangewezen gronden bestemd voor:

a. groenvoorzieningen, parken en tuinen;

b. water;

c. weidegang van dieren;

d. speel- en sportvoorzieningen;

e. ter plaatse van de aanduiding 'jongerenontmoetingsplek': tevens een jongerenontmoetingsplek;

f. voet- en rijwielpaden en, ondergeschikt aan de bestemming, parkeerplaatsen en erftoegangswegen ten behoeve van aangrenzende bestemmingen;

g. aan de bestemming ondergeschikte nutsvoorzieningen, geluidwerende voorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en kunstobjecten.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2, sub 3.2.1, van de planregels gelden voor de bebouwing de volgende regels:

a. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en nutsvoorzieningen, met uitzondering van terreinafscheidingen, bedraagt ten hoogste 5 meter;

b. de bouwhoogte van terreinafscheidingen bedraagt ten hoogste 2 meter;

c. de bouwhoogte en oppervlakte van een jongerenontmoetingsplek bedragen respectievelijk ten hoogste 3 m en 20 m².

2.8.3. De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de mate van gedetailleerdheid van het plan. In dat licht bezien en gelet op hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, bestaat geen aanleiding om de mate van gedetailleerdheid van het plan ter plaatse van de bestemming "Groen" in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.8.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de planregels neergelegde bouwmogelijkheden ter plaatse van de bestemming "Groen" uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting heeft verklaard dat de gemeente eigenares is van de gronden met de bestemming "Groen". De raad heeft onder verwijzing naar het inmiddels opgestelde - en met de omwonenden besproken - inrichtingsplan toegezegd dat, zoals ook blijkt uit de plantoelichting, uitdrukkelijk is beoogd om binnen de bestemming "Groen" bouwwerken, geen gebouwen zijnde, slechts in beperkte mate en ondergeschikt aan de groenbestemming toe te staan. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding de vrees van [appellant] en anderen voor het op grote schaal overal verspreid oprichten van bouwwerken op de gronden met de bestemming "Groen" aannemelijk te achten. Het vorenstaande in aanmerking genomen, zijn naar het oordeel van de Afdeling geen substantiële effecten te verwachten van de ter plaatse van de bestemming "Groen" in de planregels toegestane bouwmogelijkheden en bestaan voldoende waarborgen dat in zoverre geen onevenredige aantasting van de belangen van [appellant] en anderen zal ontstaan. Het betoog faalt.

2.9. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het beroep is ingesteld door [appellant A] en [appellant B];

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012

159-743.