Uitspraak 201107537/1/T1/R1


Volledige tekst

201107537/1/T1/R1.
Datum uitspraak: 30 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

[appellant a] en [appellant b] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Nederweert,
appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders het wijzigingsplan "[locatie 1], Nederweert" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2011, beroep ingesteld.

Het college van burgemeester en wethouders heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door C.E. Bongers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord d[partij], vertegenwoordigd door Ir. H.J. van Vilsteren-Makkinga, bedrijfsadviseur bij Bergs Advies.

2. Overwegingen

Bestuurlijke lus

2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Intrekking

2.2. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroep ingetrokken voor zover het betreft de inlas van het beroep tegen het vorige bestemmingsplan, het betoog dat bij de vaststelling van het plan geen reëel zicht bestond op het op korte termijn verkrijgen van een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en het betoog dat het wijzigingsplan in strijd met de bestemmingsplanregels voorziet in een bouwvlak groter dan 1,5 hectare.

Ontvankelijkheid

2.3. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit, nu hij op grote afstand van het plangebied woont, zodat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

2.3.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan uitsluitend een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit inzake de vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.3.2. De afstand tussen de grens van het plandeel voor de voorziene veehouderij aan de [locatie 1] te Nederweert en de woning van [appellant] aan de [locatie 2] bedraagt ongeveer 270 m. Voor zover het college van burgemeester en wethouders zich op het standpunt stelt dat bomen en bestaande stallen het zicht van [appellant] op de beoogde uitbreiding ontnemen, overweegt de Afdeling, wat daar verder ook van zij, dat niet is uitgesloten dat ter plaatse van de woning van [appellant] niet onaanzienlijke milieueffecten optreden vanwege de in het wijzigingsplan voorziene intensieve veehouderij. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] niet wordt geraakt in een belang dat rechtstreeks bij dit onderdeel van het plan is betrokken. Hieruit volgt dat [appellant] kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb, zodat zijn beroep ontvankelijk is.

Het plan

2.4. Het wijzigingsplan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het perceel [locatie 1] te Nederweert. Met het plan wordt het agrarisch bouwblok voor dat perceel vergroot ten behoeve van een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten van de daar gevestigde intensieve veehouderij. Het wijzigingsplan vindt zijn grondslag in het bestemmingsplan "Buitengebied Nederweert" (hierna: het bestemmingsplan).

Beroepsgronden

2.5. [appellant] betoogt dat de bedrijfseconomische noodzaak van de voorziene uitbreiding onvoldoende is onderbouwd. Hierbij voert hij aan dat het bedrijfsontwikkelingsplan gedateerd is en dat onzeker is of het bedrijf zal worden voortgezet.

2.5.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat de huidige bedrijfsactiviteiten op lange termijn niet meer rendabel zullen zijn zodat de activiteiten dienen te worden uitgebreid om een bedrijfsovername mogelijk te maken. Het hiertoe opgestelde bedrijfsontwikkelingsplan is nog actueel, aldus het college van burgemeester en wethouders.

2.5.2. Het wijzigingsplan vindt zijn grondslag in artikel 3, lid 3.7.1, aanhef en onder e, van de regels van het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan voorzag voor de gronden van het wijzigingsplan in de bestemming "Agrarisch" en, voor zover van belang, in de aanduiding "intensieve veehouderij (iv)".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de regels van het bestemmingsplan zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden, voor zover van belang, bestemd voor:

a. agrarisch grondgebruik;

b. de uitoefening van een agrarisch bedrijf.

2. een intensief veehouderijbedrijf, uitsluitend ter plaatse van de "aanduiding intensieve veehouderij (iv)".

Ingevolge lid 3.2.1, onder a, mogen gebouwen binnen het bouwvlak worden gebouwd.

Ingevolge lid 3.7.1, aanhef en onder e, kan het college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan wijzigen en het bouwvlak voor een intensief veehouderijbedrijf vergroten tot maximaal 1,5 hectare, onder de voorwaarde dat:

2. de vergroting noodzakelijk is in verband met een vanwege bedrijfseconomische dan wel vanwege andere bedrijfsomstandigheden ter plaatse noodzakelijke uitbreiding van het agrarische bedrijf.

2.5.3. Het wijzigingsplan voorziet, voor zover van belang, in dezelfde bestemming en aanduiding als het bestemmingsplan, onder vergroting van het bouwvlak.

2.5.4. In de plantoelichting, de nota van zienswijzen en het bedrijfsontwikkelingsplan van 20 januari 2009 staat dat de huidige bedrijfsactiviteiten op lange termijn niet meer rendabel zullen zijn, zodat de toegestane activiteiten dienen te worden uitgebreid om een bedrijfsovername mogelijk te maken. Voorts heeft [partij] ter zitting toegelicht dat om te voldoen aan de voor het houden van dieren geldende welzijnseisen investeringen nodig zijn, die alleen kunnen worden terugverdiend door uit te breiden. Verder heeft [appellant] zijn stelling dat onzeker is of het bedrijf zal worden voortgezet niet nader onderbouwd.

Voor zover [appellant] betoogt dat het bedrijfsontwikkelingsplan wat betreft het aantal opfokzeugen afwijkt van de milieuvergunning overweegt de Afdeling dat het bedrijfsontwikkelingsplan en de milieuvergunning overeenstemmen wat betreft het aantal opfokzeugen en vleesvarkens gezamenlijk. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een eventuele wijziging van de verhouding tussen deze diersoorten relevant is voor de onderbouwing van bedrijfseconomische noodzaak. Voor het overige heeft [appellant] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding kunnen geven voor het oordeel dat het bedrijfsontwikkelingsplan achterhaald is en dat het college van burgemeester en wethouders het bedrijfsontwikkelingsplan niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.

Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Afdeling in het door [appellant] aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitbreiding noodzakelijk is, als bedoeld in artikel 3, lid 3.7.1, aanhef en onder e, sub 2, van de regels van het bestemmingsplan.

2.6. [appellant] betoogt dat te weinig onderzoek is verricht naar de gevolgen van het wijzigingsplan voor zijn woon- en leefklimaat. Ter zitting heeft [appellant] dit betoog beperkt tot geuroverlast. Hij voert aan dat het college van burgemeester en wethouders niet het geuronderzoek in het kader van de milieuvergunning aan het plan ten grondslag heeft kunnen leggen, nu de milieuvergunning wat betreft het aantal opfokzeugen afwijkt van het bedrijfsontwikkelingsplan. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat het college van burgemeester en wethouders in het kader van een goede ruimtelijke ordening onderzoek had behoren te verrichten naar de cumulatie van geurhinder in verband met de overige veehouderijen in de nabijheid van het plangebied.

2.6.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat het geuronderzoek in het kader van de milieuvergunning ten grondslag kon worden gelegd aan het standpunt dat het woon- en leefklimaat van [appellant] aanvaardbaar is.

2.6.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderijen (hierna: Wgv) wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht (hierna: ouE/m³) bedraagt.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid.

2.6.3. In de plantoelichting staat dat het onderhavige plangebied in een concentratiegebied ligt als bedoeld in de Wgv. Niet in geschil is dat het plangebied buiten de bebouwde kom ligt. Gelet hierop bedraagt de wettelijke normstelling 14 ouE/m³. In de krachtens artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv vastgestelde gemeentelijke geurverordening is voor het plangebied geen afwijkende waarde vastgesteld.

2.6.4. In de toelichting bij de milieuvergunning van 19 november 2009 is vermeld dat de geurbelasting vanwege de voorziene intensieve veehouderij 13,86 ouE/m³ bedraagt ter plaatse van de meest nabijgelegen woning aan de [locatie 3].

Ter zitting heeft het college van burgemeester en wethouders toegelicht dat met de beoogde stallen weliswaar niet het hele bouwvlak wordt gebruikt, maar dat de overgebleven ruimte nodig is voor transportbewegingen en voor voorzieningen voor regeninfiltratie die ingevolge de BOM+-overeenkomst binnen het bouwvlak dienen te worden aangelegd. Gelet hierop heeft het college van burgemeester en wethouders aannemelijk gemaakt dat het in de milieuvergunning opgenomen aantal dieren overeenkomt met de maximale planologische invulling.

Zoals hiervoor is overwogen verschillen de aantallen opfokzeugen en vleesvarkens in het bedrijfsontwikkelingsplan en de milieuvergunning, maar komen de gezamenlijke aantallen van beide diersoorten overeen. Ter zitting heeft het college van burgemeester en wethouders zich op het standpunt gesteld dat de geuremissie voor beide diersoorten gelijk is. In tabel 1 van de milieuvergunning is evenwel voor beide diersoorten een andere geuremissie vermeld. Gelet hierop heeft de raad niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek naar de geurbelasting vanwege de intensieve veehouderij is verricht voor de juiste aantallen diersoorten. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het bestreden besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb.

2.6.5. De Afdeling heeft bij uitspraak van 7 oktober 2009, zaak nr. 200900801/1/R3, overwogen dat indien een voor veehouderijen toepasselijke individuele geurnorm wordt overschreden, dit niet met zich brengt dat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voorts heeft de Afdeling bij uitspraak van 6 januari 2010, zaak nr. 200807852/1/R2, overwogen dat indien de voor veehouderijen toepasselijke individuele norm niet wordt overschreden er evenmin zonder meer van kan worden uitgegaan dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Ook indien in een gemeentelijke geurverordening bepaalde geurnormen zijn vastgelegd, moet inzichtelijk zijn dat de toegestane milieubelasting in overeenstemming is met de uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbare inrichting van het gebied. Uit de stukken blijkt niet dat de achtergrondbelasting is onderzocht of berekend. Nu in de omgeving van het plangebied ook andere veehouderijen zijn gevestigd, had naar het oordeel van de Afdeling in beginsel de cumulatie van stankhinder vanwege alle omliggende veehouderijen dienen te worden betrokken bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant]. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het bestreden besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb.

2.7. [appellant] betoogt dat de regels van het wijzigingsplan ten onrechte voorzien in binnenplanse ontheffingsmogelijkheden, waarmee kan worden afgeweken van de maximale bebouwingsmogelijkheden uit artikel 3, lid 3.2.2, van de regels van het bestemmingsplan.

2.7.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat de ontheffingsmogelijkheden uit het bestemmingsplan in het wijzigingsplan zijn overgenomen.

2.7.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Wro maakt een wijziging van het bestemmingsplan deel uit van het plan.

2.7.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.7.1, aanhef en onder e, van de regels van het bestemmingsplan kan het college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan wijzigen en het bouwvlak voor een intensief veehouderijbedrijf vergroten tot maximaal 1,5 hectare, onder de voorwaarde dat:

11. de regels in artikel 3.2.2 in acht worden genomen.

2.7.4. De regels uit artikel 3.2.2 van het bestemmingsplan zijn overgenomen in de regels van het wijzigingsplan. Daarnaast zijn in het wijzigingsplan ook de ontheffingsregels uit artikel 3.4 van het bestemmingsplan overgenomen. In beide gevallen zijn de artikelonderdelen die niet op het wijzigingsplan van toepassing zijn weggelaten en zijn de overige artikelonderdelen hernummerd.

2.7.5. Het wijzigingsplan maakt ingevolge artikel 3.6, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Wro deel uit van het bestemmingsplan. Gelet hierop zijn de artikelen uit het bestemmingsplan van rechtswege mede van toepassing op de gronden uit het wijzigingsplan. Hiertoe behoren de ontheffingsregels uit artikel 3.4 van het bestemmingsplan.

Daarnaast vindt het wijzigingsplan zijn grondslag in artikel 3, lid 3.7.1, aanhef en onder e, van de regels van het bestemmingsplan. Deze grondslag omvat niet de bevoegdheid om planregels vast te stellen anders dan direct samenhangend met de wijziging van het bestemmingsplan ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak. Voorts is niet gebleken dat de door [appellant] bedoelde ontheffingsregels uit het wijzigingsplan afwijken van de ontheffingsregels uit het bestemmingsplan, anders dan door het weglaten van de niet op het wijzigingsplan van toepassing zijnde artikelonderdelen en de hernummering.

Gelet op het vorenstaande dient het ervoor te worden gehouden dat het college van burgemeester en wethouders bij de vaststelling van het wijzigingsplan geen ontheffingsbevoegdheden heeft vastgesteld. De in het wijzigingsplan opgenomen planregels dienen te worden aangemerkt als een geconsolideerde weergave van enerzijds de door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde planregels die direct samenhangen met de wijziging van het bestemmingsplan ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak en anderzijds de artikelen uit het bestemmingsplan die van rechtswege op het wijzigingsplan van toepassing zijn. Gelet hierop heeft het college van burgemeester en wethouders het wijzigingsplan, anders dan [appellant] betoogt, niet vastgesteld in strijd met artikel 3, lid 3.7.1, aanhef en onder e, sub 11, van de regels van het bestemmingsplan.

2.8. Voor zover [appellant] betoogt dat onvoldoende onderzoek is verricht naar besmettelijke dierziekten overweegt de Afdeling, zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 december 2010 in zaak nr. 200910297/1/R3), dat de bestrijding van besmettelijke dierziekten haar regeling primair vindt in andere wetgeving. Voorts kunnen aan de milieuvergunning voorschriften worden verbonden die de gevolgen voor de volksgezondheid voorkomen dan wel beperken. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat op die manier de risico's voor de volksgezondheid niet afdoende kunnen worden beperkt.

2.9. [appellant] betoogt dat niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 3, lid 3.7.1, onder e, van de regels van het bestemmingsplan. Voor zover niet hiervoor aan de orde gekomen, heeft [appellant] dit betoog toegespitst op sub 5 en 8 van voormeld artikelonderdeel.

Voorts betoogt hij dat niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 3, lid 3.7.2, van de regels van het bestemmingsplan.

2.9.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat bij de vaststelling van het plan in het kader van het landschappelijk inpassingsplan, het waterplan en -advies, het bedrijfsontwikkelingsplan en de gesloten overeenkomst in het kader van het BOM+-beleid rekening is gehouden met de door [appellant] bedoelde aspecten. Voorts ligt het perceel in een agrarisch gebied zonder bijzondere landschappelijke waarden, aldus het college van burgemeester en wethouders.

2.9.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.7.1, aanhef en onder e, van de regels van het bestemmingsplan kan het college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan wijzigen en het bouwvlak voor een intensief veehouderijbedrijf vergroten tot maximaal 1,5 hectare, onder de voorwaarden dat:

5. op grond van het bepaalde in artikel 32, lid 32.3.2, inzicht wordt geboden in de bedrijfsontwikkeling en de effecten hiervan op de omgeving en de wijze waarop een verbetering van de omgevingskwaliteit wordt nagestreefd (tegenprestatie voor eventuele negatieve effecten van de ingreep), met als doel de omgevingskwaliteit en de bedrijfsontwikkeling in onderlinge samenhang te kunnen realiseren;

8. de wijziging niet leidt tot een onevenredige aantasting van de landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische en visueel landschappelijke waarden.

Ingevolge lid 3.7.2 kan een in lid 3.7.1, genoemde wijziging bovendien slechts worden vastgesteld mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

a. de milieusituatie;

b. de verkeersveiligheid en infrastructuur;

c. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

d. de sociale veiligheid;

e. de waarden en functies die het plan beoogt te beschermen;

f. het straat- en bebouwingsbeeld.

Ingevolge artikel 32, lid 32.3.2, dienen in het kader van het basispakket de volgende randvoorwaarden in acht te worden genomen:

a. er dient sprake te zijn van een inpassing van de nieuwe bebouwing/verharding op basis van een inpassingsplan, waarbij een en ander is afgestemd op de specifieke omgevingskenmerken (landschappelijke inpassing en ruimtelijke inpassing);

b. herinrichten bouwkavel onder meer met het oog op compact bouwen, de functionaliteit van de bebouwing en het herschikken van de bebouwing;

c. voorzieningen ter voorkoming van problematiek op het gebied van hemelwater als gevolg van nieuwe bebouwing/verharding (water- en erosie-aspecten). Hierbij dient uit te worden gegaan van afkoppeling van hemelwater, waarbij afhankelijk van de situatie sprake van infiltratie of retentie kan zijn.

2.9.3. Artikel 3, lid 3.7.1, onder e, sub 5, gelezen in samenhang met artikel 32, lid 32.3.2, van de regels van het bestemmingsplan heeft betrekking op het voor het wijzigingsplan verplichte basispakket in het kader van het beleid Bouwkavel op Maat plus (hierna: het BOM+-beleid), dat een aanvulling vormt op het Provinciaal Omgevingsplan Limburg van de provincie Limburg.

Aan het bestreden besluit zijn ten grondslag gelegd een landschappelijk inpassingsplan, een waterplan en -advies en een privaatrechtelijke overeenkomst in het kader van het BOM+-beleid. Voormelde overeenkomst behelst de tegenprestatie als bedoeld in artikel 3, lid 3.7.1, aanhef en onder e, sub 5, van de regels van het bestemmingsplan in de vorm van uitvoering van het beplantingsplan en het infiltratieplan. Voorts staat in de plantoelichting dat een compact bouwvlak ontstaat door de nieuwbouw aan de westzijde te realiseren.

Gelet op het vorenstaande bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende inzicht bestaat in de effecten van de bedrijfsontwikkeling op de omgeving, als bedoeld in lid 3.7.1, onder e, sub 5, gelezen in samenhang met artikel 32, lid 32.3.2, van de regels van het bestemmingsplan.

2.9.4. Niet is gebleken dat ter plaatse van het perceel of in de omgeving daarvan bijzondere landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische of visueel landschappelijke waarden aanwezig zijn. Voorts gaat de plantoelichting in op verschillende milieukundige aspecten. Hierbij is onder meer vermeld dat de toename van het aantal aan- en afvoerbewegingen per dag, met maximaal acht vrachtauto’s, tien bestelauto’s en zestien personenauto’s, beperkt is. Verder zijn, zoals hiervoor is overwogen, een landschappelijk inpassingsplan, een waterplan en -advies, en een bedrijfsontwikkelingsplan opgesteld, en is een overeenkomst in het kader van het BOM+-beleid gesloten. Gelet hierop ziet de Afdeling in het niet nader onderbouwde betoog van [appellant] geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het wijzigingsplan in overeenstemming is met artikel 3, lid 3.7.1, aanhef en onder e, sub 8, en lid 3.7.2 van de regels van het bestemmingsplan.

Bestuurlijke lus

2.10. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college van burgemeester en wethouders op de voet van artikel 46, zesde lid, van de WRvS op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Het college van burgemeester en wethouders dient daartoe met inachtneming van overwegingen 2.6.4 en 2.6.5 aan de hand van onderzoek inzichtelijk te maken dat een intensieve veehouderij, als mogelijk gemaakt in het wijzigingsplan, mede in het licht van cumulatieve effecten niet tot gevolg zal hebben dat ter plaatse van de woning van [appellant] aan de [locatie 2] geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal bestaan, dan wel dan wel het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. In het laatste geval dient het nieuwe besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

2.11. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Nederweert op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak het besluit van 17 mei 2011 omtrent vaststelling van het wijzigingsplan "[locatie 1], Nederweert" te herstellen door:

- met inachtneming van overwegingen 2.6.4 en 2.6.5 aan de hand van onderzoek inzichtelijk te maken dat een intensieve veehouderij, als mogelijk gemaakt in het wijzigingsplan, mede in het licht van cumulatieve effecten niet tot gevolg zal hebben dat ter plaatse van de woning van [appellant] aan de [locatie 2] geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal bestaan, dan wel dan wel het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling;

- de Afdeling de uitkomst mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra w.g. Zwemstra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012

91-635.