Uitspraak 201106121/1/A1


Volledige tekst

201106121/1/A1.
Datum uitspraak: 16 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A] en [appellante B], beiden gevestigd te Ouwerkerk, gemeente Schouwen-Duiveland,
appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 3 mei 2011 in zaak nrs. 11/175 en 11/176 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2010 heeft het college [appellante A] onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 per week, met een maximum van € 50.000,00, gelast om het laten gebruiken van twee percelen aan de [locatie] te Ouwerkerk (hierna: de percelen) voor de uitoefening van een autobedrijf vóór 1 maart 2011 te beëindigen.

Bij afzonderlijk besluit van 17 augustus 2010 heeft het college [appellante B] onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 per week, met een maximum van € 50.000,00, gelast om het gebruik van de percelen voor de uitoefening van een autobedrijf vóór 1 maart 2011 te beëindigen.

Bij besluit van 4 januari 2011 heeft het college het door [appellanten] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij afzonderlijke besluiten van 18 mei 2011 heeft het college beslist tot invordering van de door [appellanten] verbeurde dwangsommen ter hoogte van elk € 20.000,00.

Tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2011, hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2012, waar [appellante A], vertegenwoordigd door J.H. van Damme-Hazelberg, en [appellante B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door R. Laan, en het college, vertegenwoordigd door J.F. Okma en D.J. Perquin, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen is ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. [appellante A] is eigenares van de percelen die [appellante B] ten tijde van belang in gebruik had voor de uitoefening van zijn autobedrijf.

2.2. Niet in geschil is, dat zowel [appellante A] als [appellante B] heeft gehandeld in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied", zodat het college bevoegd was handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte niet van handhavend optreden heeft afgezien, omdat, naar zij stellen, ten tijde van het besluit op bezwaar van 4 januari 2011 concreet zicht op legalisering bestond van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de percelen. Zij voeren hiertoe aan dat de in het besluit op bezwaar van 11 april 2011 gehandhaafde beslissing van het college van 10 november 2010 tot weigering van het nemen van een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening, nog niet in rechte onaantastbaar is.

2.3.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2009 in zaak nr. 200902465/1/H1, wordt overwogen dat de besluiten van 10 november 2010 en 11 april 2011 in deze procedure niet ter beoordeling voorliggen. Slechts indien op voorhand duidelijk zou zijn dat de weigering in rechte geen stand zal houden en een projectbesluit niet geweigerd mocht worden, zou concreet zicht op legalisering kunnen worden aangenomen. Deze situatie doet zich hier niet voor, zodat de voorzieningenrechter in het door [appellanten] in dit verband aangevoerde, terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien.

Het betoog faalt.

2.4. [appellanten] betogen verder dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college jarenlang stilzwijgend akkoord is gegaan met de activiteiten op de percelen. Nu het college naar aanleiding van controles die het in de loop der jaren regelmatig heeft uitgevoerd, niet tot handhavend optreden is overgegaan, mochten zij erop vertrouwen dat het dat thans evenmin zou doen, aldus [appellanten].

2.4.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201100003/1/H1), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De voorzieningenrechter heeft terecht in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college bij hen het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat het niet tot handhavend optreden zou overgaan. Hij heeft daarbij terecht overwogen dat [appellanten] het beroep op het vertrouwensbeginsel niet hebben onderbouwd. Het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur daarvan, vormt geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien.

Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, beslist het bestuursorgaan alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom omtrent de invordering van een dwangsom.

2.7. Het college heeft aan zijn besluiten van 18 mei 2011 ten grondslag gelegd dat een toezichthouder van de gemeente bij een controle op 1 maart 2011 en op 8 maart 2011 heeft vastgesteld dat niet aan de lasten was voldaan. Het is daarom tot de conclusie gekomen dat [appellanten] ieder € 20.000,00 aan dwangsommen hebben verbeurd. Het heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die ertoe nopen van invordering af te zien.

2.8. [appellanten] betogen dat het college de invordering ten onrechte niet heeft opgeschort, teneinde de uitkomst af te wachten van het door hen tegen het besluit van 11 april 2010 ingestelde beroep. Tevens betogen zij dat betaling van € 20.000,00 tot faillissement van [appellante B] zou kunnen leiden, alsmede dat zij de illegale situatie inmiddels hebben opgeheven. Ook betogen zij dat het college ten onrechte heeft besloten ten aanzien van zowel [appellante A] als [appellante B] tot invordering van het bedrag van € 20.000,00 over te gaan.

2.8.1. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

2.8.2. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, kan niet als een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld worden aangemerkt. Het enkele feit dat nog op het verzoek om het nemen van een projectbesluit moest worden besloten, brengt niet met zich dat het college niet tot invordering mocht overgaan. Het betoog van [appellanten] dat invordering tot faillissement van [appellante B] zou kunnen leiden, is geen bijzondere omstandigheid om van invordering af te zien, reeds omdat zij dit betoog niet nader hebben onderbouwd. Voorts behoefde het college geen aanleiding te zien de invorderingsbeschikking vast te stellen ten behoeve van slechts een van hen, nu die last tot ieder van hen is gericht en geen grond bestaat voor het oordeel dat het onmogelijk voor hen was om daaraan te voldoen voordat de dwangsommen waren verbeurd.

De betogen falen.

2.9. De Afdeling zal het bezwaar tegen de besluiten van 18 mei 2011 ongegrond verklaren.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het bezwaar tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland van 18 mei 2011 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Graaff-Haasnoot
Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012

531-619.