Uitspraak 201107388/1/A3


Volledige tekst

201107388/1/A3.
Datum uitspraak: 9 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Gemert, gemeente Gemert-Bakel,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 mei 2011 in zaak nr. 10/3748 in het geding tussen:

[appellante]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2010 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard voor alle categorieën.

Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 augustus 2011.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.F.A.M. Collart, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Dit onderzoek wordt door een deskundige uitgevoerd.

Ingevolge artikel 134, eerste lid, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.

Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.

Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling 2000) is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

In de bijlage is in hoofdstuk 10: "Geneesmiddelen" in paragraaf 10.5 vermeld dat personen die behandeld worden met barbituraten ongeschikt zijn. Personen die benzodiazepinen gebruiken met een ernstige of potentieel gevaarlijke invloed op de rijvaardigheid (categorie III) zijn ongeschikt. Personen die - in een therapeutische dosis - benzodiazepinen gebruiken die geen tot matig negatieve invloed hebben op de rijvaardigheid (categorie I en II), kunnen geschikt worden verklaard. Voor middelen uit categorie II geldt dat er bij chronisch gebruik een week na de start van de behandeling ongeschiktheid is.

2.2. Namens de korpschef van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost is aan het CBR mededeling gedaan van het vermoeden dat [appellante] niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen. Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR [appellante] bij besluit van 1 april 2010 verplicht mee te werken aan een onderzoek naar haar geschiktheid. Op basis van het onderzoek, verricht op 29 april 2010, heeft keurend arts W.A.F. Sondermeijer, psychiater, in zijn rapport van 5 juli 2010 geconcludeerd dat [appellante] op voorschrift van Novadic driemaal daags 10 mg Diazepam gebruikt en dat zij er zo nodig twee extra mag nemen. Volgens de keurend arts bestaat er afhankelijkheid van benzodiazepinen. Hij heeft daarom geadviseerd om het rijbewijs, vanwege het gebruik van Diazepam, voor een jaar in te trekken zodat [appellante] kan stabiliseren met een andere medicatie.

Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft het CBR, gelet op dit rapport, het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard vanaf de zevende dag na dagtekening van het besluit.

2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van Diazepam met een dosering van 30 mg per dag er toe leidt dat zij ongeschikt is voor deelname aan het gemotoriseerd verkeer. Daartoe voert zij aan dat dit geenszins blijkt uit de bij de Regeling 2000 behorende bijlage onder paragraaf 10.1 en 10.5, nu daar niet wordt uitgesloten dat chronisch gebruik van Diazepam in categorie I kan vallen. Volgens [appellante] is het effect van Diazepam op een persoon van belang voor de vraag of iemand geschikt is voor deelname aan het gemotoriseerd verkeer. Nu de psychiater heeft geconstateerd dat Diazepam geen negatieve invloed heeft op haar, had het gebruik hiervan onder categorie I moeten vallen, en is zij op grond van paragraaf 10.5 van de bijlage wel rijgeschikt te achten, aldus [appellante].

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 4 juli 2007 in zaak nr. 200700365/1 is de bijlage als zijnde deel van de Regeling 2000 een algemeen verbindend voorschrift en is het CBR niet bevoegd hiervan af te wijken. Volgens paragraaf 10.5 van de bijlage zijn personen die benzodiazepinen gebruiken met een ernstige of potentieel gevaarlijke invloed op de rijvaardigheid (categorie III) ongeschikt. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen volgt uit het rapport van de keuringsarts van 5 juli 2010 dat [appellante] benzodiazepinen gebruikt, te weten Diazepam. Dit is ook niet in geschil.

Zoals de rechtbank eveneens met juistheid heeft overwogen volgt uit het bepaalde in paragraaf 10.5 van de bijlage in combinatie met het bepaalde in paragraaf 10.1 van de bijlage, dat gebruik van een benzodiazepine, die blijkens de internationaal aanvaarde indeling van rijgevaarlijke medicijnen (de ICADTS-classificatie) is ingedeeld in categorie III, leidt tot ongeschiktheid. Uit de door het CBR overgelegde stukken blijkt dat Diazepam behoort tot de benzodiazepinen van deze categorie. Het enkele feit dat [appellante] chronisch gebruik maakte van Diazepam maakt haar, gelet op paragraaf 10.5 van de bijlage, derhalve ongeschikt.

De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het CBR, nu de uitslag van het onderzoek van de keuringsarts inhield dat [appellante] niet voldeed aan de in de bijlage opgenomen eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen, gelet op de imperatief geformuleerde bepaling van artikel 12, aanhef en onder b van de Regeling, het rijbewijs van [appellante] ongeldig diende te verklaren.

Het betoog faalt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012

312-721.