Uitspraak 201106397/1/T1/R1


Volledige tekst

201106397/1/T1/R1.
Datum uitspraak: 2 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: WRvS) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Amsterdam,
2. [appellant sub 2] en anderen (hierna tezamen: de bewoners van de Pasteurstraat), allen wonend te Amsterdam,

en

de deelraad van het stadsdeel Oost,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2011 heeft de deelraad het bestemmingsplan "Tuindorp Frankendael" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2011, en de bewoners van de Pasteurstraat bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2011, beroep ingesteld. [appellant sub 1] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 6 juli 2011. De bewoners van de Pasteurstraat hebben hun beroep aangevuld bij brief van 7 juli 2011.

De deelraad heeft een verweerschrift ingediend.

De bewoners van de Pasteurstraat en de deelraad hebben ieder een nader stuk ingediend.

De deelraad heeft de Grondexploitatiebegroting Jeruzalem van 5 november 2009, het Overzicht Kredietbehoefte Jeruzalem, ongedateerd, alsmede drie brieven van 14 april 2009, 12 augustus 2009 en 13 januari 2012 ingezonden. Daarbij heeft hij voor deze stukken verzocht om beperkte kennisneming, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 2 februari 2012 heeft de Afdeling het verzoek om beperkte kennisneming deels toegewezen. De stukken waarvoor het verzoek van de deelraad is afgewezen maken deel uit van het dossier. De betrokken partijen is gevraagd om toestemming om mede op grondslag van de informatie in de stukken die onder beperkte kennisneming zijn overgelegd uitspraak te doen. Deze toestemming is verkregen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2012, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. E.C. Lisser, de bewoners van de Pasteurstraat, vertegenwoordigd door mr. A. Franken van Bloemendaal, advocaat te Amsterdam, en de deelraad, vertegenwoordigd door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, ing. S. Karres en T. Ivanovic, projectleider, zijn verschenen.

Ter zitting zijn, buiten bezwaar van partijen, stukken overgelegd.

2. Overwegingen

2.1. De bewoners van de Pasteurstraat hebben ter zitting hun beroepsgrond met betrekking tot het niet vaststellen van een exploitatieplan ingetrokken.

2.2. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de WRvS, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Het plan

2.3. Het plan voorziet in een actualisering van het planologisch-juridisch kader voor de wijk Tuindorp Frankendael. Met het plan wordt voorts beoogd ruimtelijke ontwikkelingen, zoals weergegeven in het stedenbouwkundige plan Jeruzalem, mogelijk te maken.

Ontvankelijkheid

Bewoners Pasteurstraat

2.4. De deelraad betoogt dat het beroep van de bewoners van de Pasteurstraat, wat betreft enkele instellers van dat beroep, niet-ontvankelijk is, omdat zij geen zienswijze tegen het ontwerpplan hebben ingediend. Voorts betoogt de deelraad dat het beroep van de bewoners van de Pasteurstraat alleen kan zijn gericht tegen het plandeel waarover zij een zienswijze hebben ingediend en voor het overige niet-ontvankelijk is.

2.4.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de deelraad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan voorts door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, regels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.

2.4.2. Het beroep van de bewoners van de Pasteurstraat is onder meer ingesteld door [15 appellanten sub 2]. Zij hebben evenwel geen zienswijze ingediend. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden waardoor hun dit redelijkerwijs niet kan worden verweten, anders dan wat betreft de wijzigingen die door de deelraad bij de vaststelling van het plan zijn aangebracht ten opzichte van het ontwerp. Tegen deze gewijzigde planvaststelling kan - zonder het tijdig indienen van zienswijzen - uitsluitend worden opgekomen voor zover de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen voor betrokkenen een ongunstiger positie bewerkstelligen. Nu wordt opgekomen tegen het bouwblok met de bestemming "Wonen", in het stedenbouwkundig plan Jeruzalem aangeduid als blok I, dat aan de overzijde van hun woningen is voorzien, is deels sprake van een ongunstiger positie voor betrokkenen. Dit betreft de wijziging waarbij de nadere aanduiding "parkeergarage" aan een deel van de binnentuin van het blok is toegevoegd. Hiermee is de mogelijke omvang voor de parkeergarage immers vergroot. In zoverre is het beroep ontvankelijk.

Voor zover de wijziging ziet op het verlagen van de maximaal toegestane bouwhoogte voor een deel van het blok van 13,5 m naar 10,5 m geldt niet dat betrokkenen in een ongunstiger positie zijn gebracht.

Voorts is geen rechtvaardiging gelegen in de gestelde omstandigheid dat ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan nog niet geheel duidelijk was wat de definitieve inrichting en vormgeving zouden zijn van blok I. Dit uitvoeringsaspect doet immers niet af aan de planologische mogelijkheden die met het ontwerpplan zijn gegeven. De instellers van het beroep van de bewoners van de Pasteurstraat die geen zienswijze hebben ingediend hadden derhalve, ondanks onbekendheid met de exacte vormgeving van de bebouwing van blok I waaronder begrepen de positionering binnen het bouwvlak en de situering van de in- en uitrit van de parkeergarage, in het ontwerpplan aanleiding kunnen zien een zienswijze in te dienen. Het beroep van de bewoners van de Pasteurstraat, voor zover ingesteld door [15 appellanten sub 2], zal in de einduitspraak gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

2.4.3. Het beroep van de bewoners van de Pasteurstraat, voor zover ingesteld door [12 appellanten sub 2], en voor zover gericht tegen de ecologische onderbouwing en de financiële uitvoerbaarheid van het gehele plan, steunt niet op een bij de deelraad naar voren gebrachte zienswijze. Hun zienswijze is immers beperkt tot het plandeel voor blok I. De beroepsgronden met betrekking tot de ecologie en financiële uitvoerbaarheid kunnen derhalve alleen worden betrokken op dit plandeel. Voor zover de beroepsgronden niet gericht zijn tegen het plandeel voor blok I, zal hun beroep in zoverre in de einduitspraak niet-ontvankelijk worden verklaard.

[appellant sub 1] en anderen

2.5. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is onder meer ingesteld door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]. Nu de zienswijze van [appellant sub 1A] is gericht tegen het ontwerpbesluit tot vaststelling hogere grenswaarden, dat gelijktijdig met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen, en niet tegen het ontwerpplan en voorts niet is gebleken van wijzigingen die door de deelraad bij de vaststelling van het plan zijn aangebracht ten opzichte van het ontwerp die voor [appellant sub 1A] een ongunstiger positie bewerkstelligen, zal het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover door [appellant sub 1A] ingesteld, om deze reden niet-ontvankelijk worden verklaard in de einduitspraak. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover door [appellant sub 1B] ingesteld, zal eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard in de einduitspraak nu de machtiging ten behoeve van [appellant sub 1] slechts is ondertekend door [belanghebbende] terwijl het beroep mede is ingesteld door [appellant sub 1B].

Formele aspecten

Bewoners Pasteurstraat

2.6. De bewoners van de Pasteurstraat betogen dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), omdat in de plantoelichting geen adequate beschrijving is opgenomen van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding.

2.6.1. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting waarin een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding is neergelegd.

In de plantoelichting is onder 4.5 een waterparagraaf opgenomen. Hierin zijn de belangrijkste bevindingen uit de grondwatertoets en de geohydrologische beschrijving weergegeven, waaronder de in de grondwatertoets voorgestelde mitigerende maatregelen en de mogelijke gevolgen van de bouw van de parkeergarages, voor zover die "in den droge" worden aangelegd, voor het grondwater. Gelet hierop wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro.

2.7. Voorts betogen de bewoners van de Pasteurstraat dat de grondexploitatiebegroting en de samenwerkingsovereenkomsten ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd.

2.7.1. Wat betreft de samenwerkingsovereenkomsten, overweegt de Afdeling dat ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen samenwerkingsovereenkomsten waren gesloten tussen de deelraad en de ontwikkelaar zodat deze reeds hierom niet ter inzage hadden kunnen worden gelegd met het ontwerpplan.

2.7.2. Voor zover de bewoners van de Pasteurstraat betogen dat de grondexploitatiebegroting ter inzage had moeten worden gelegd, overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Ingevolge artikel 3:11, tweede lid, is artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, onder c en d, bedoelde bestuursorganen.

De deelraad heeft de Grondexploitatiebegroting Jeruzalem van 5 november 2009 op verzoek van de Afdeling ingezonden. Daarbij heeft hij verzocht om beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb. Bij beslissing van 2 februari 2012 heeft de Afdeling het verzoek om beperkte kennisneming, mede voor zover betrekking hebbend op dit stuk, toegewezen.

De deelraad heeft de grondexploitatiebegroting, gelet op de financiële belangen van de gemeente Amsterdam, niet met het ontwerp van het plan ter inzage gelegd.

Gelet op de inhoud van de grondexploitatiebegroting, waar de Afdeling, na toestemming van de partijen, kennis van heeft genomen, alsmede gelet op de beslissing van de Afdeling van 2 februari 2012 inzake het verzoek om beperkte kennisneming, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad de grondexploitatiebegroting ten onrechte niet ter inzage heeft gelegd.

[appellant sub 1] en anderen

2.8. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de deelraad in strijd heeft gehandeld met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bro, nu de uitkomst van het vooroverleg tussen de deelraad en Waternet op grond van artikel 3.1.1 van het Bro in het plan niet inzichtelijk is gemaakt.

2.8.1. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bro gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting waarin de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg zijn neergelegd.

Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, voor zover hier van belang, pleegt het bestuursorgaan dat is belast met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van betrokken waterschappen.

2.8.2. Op pagina 19 van de Nota inspraak en overleg Bestemmingsplan Tuindorp Frankendael die is opgenomen als bijlage bij het plan staat, voor zover hier van belang, dat het concept-ontwerpplan in het kader van artikel 3.1.1 van het Bro is verzonden aan Waternet, maar dat hierop geen reactie is ontvangen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad in zoverre heeft gehandeld in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bro.

Het beroep van [appellant sub 1] en anderen

2.9. [appellant sub 1] en anderen kunnen zich niet vinden in de met het plan voorziene herontwikkeling van de woningen die zijn gelegen aan de overzijde van de woningen aan de Maxwellstraat nummer 24 tot en met 42, in het stedenbouwkundig plan Jeruzalem aangeduid als de blokken J en K. Zij betogen dat de in het plan voorziene parkeergarages onder de blokken J en K leiden tot problemen met de grondwaterstand ter plaatse van hun woningen. Volgens hen is het verrichte onderzoek naar de grondwaterstand niet deugdelijk, omdat de verschillen tussen de uitkomsten van het model en de daadwerkelijk gemeten grondwaterstanden heel groot zijn en omdat mitigerende maatregelen moeten worden getroffen, nu de deelraad heeft erkend dat deze nodig zijn. Voorts voeren zij aan dat, indien in verband met mitigerende maatregelen een andere stedenbouwkundige invulling van het plangebied nodig zal zijn, niet vaststaat dat het plan financieel uitvoerbaar is.

2.9.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat onderzoek is uitgevoerd naar de gevolgen van de te realiseren parkeergarages op de grondwaterstand in het gehele plangebied en dat hieruit blijkt dat geen sprake is van gevolgen voor de grondwaterstand ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1] en anderen. Volgens de deelraad maakt het plan voldoende inzichtelijk welke mitigerende maatregelen mogelijk zijn voor de gronden waar wel gevolgen zijn te verwachten en hoe deze maatregelen zullen worden uitgevoerd en bekostigd.

2.9.2. In de door het Ingenieursbureau Amsterdam opgestelde notitie Geohydrologische gebiedsbeschrijving Jeruzalem te Amsterdam Oost van 25 februari 2009 staat dat de kans op verstoring van het doorstroomprofiel van het grondwater tussen en rondom de te realiseren parkeergarages zeer groot is en nader dient te worden onderzocht. Dit nader onderzoek betreft de Grondwatertoets Jeruzalem van 26 maart 2010.

In bijlage 2 van de Grondwatertoets is de ijking van het toegepaste grondwatermodel beschreven waarbij in figuur 15 de interpolatie van de gemiddelde gemeten freatische grondwaterstand en in figuur 16 de tijdens de ijking berekende freatische grondwaterstand zijn weergegeven. Uit de ijking volgt dat, zelfs indien wordt uitgegaan van onrealistische waarden in het grondwatermodel, in een groot deel van het plangebied een verschil van ongeveer 0,5 m bestaat tussen de gemeten grondwaterstanden en de berekende grondwaterstanden. In de Grondwatertoets wordt als mogelijke verklaring voor dit verschil gewezen op lekkage van het rioleringsstelsel.

2.9.3. Naar hun aard zijn modellen niet meer dan een benadering van de werkelijkheid. Indien de berekeningen op basis van een model evenwel te zeer afwijken van de gemeten waarden, kan dat de validiteit van het model aantasten.

Ter zitting is door de deelraad aangevoerd dat onderzoek is verricht naar de staat van de riolering. Daarbij is met behulp van camera's gecontroleerd op de aanwezigheid van lekken. De deelraad heeft te kennen gegeven dat uit dit onderzoek blijkt dat de riolering niet lekt, althans niet in betekenende mate, en heeft voorts te kennen gegeven dat het onderzoek kan worden ingezien bij het stadsdeel. Gelet hierop kan de lekkende riolering geen verklaring zijn voor het verschil tussen de gemeten en berekende freatische grondwaterstand. In de Grondwatertoets is verder vermeld dat een benadering van de gemeten grondwaterstand door het model tot op ± 0,1 m niet voldoende nauwkeurig is. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling door de deelraad niet aannemelijk gemaakt dat hij er in redelijkheid van mocht uitgaan dat het gebruikte grondwatermodel de gevolgen van de voorziene parkeergarages voor de grondwaterstand in het plangebied voldoende realistisch weergeeft. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de bij de voorbereiding van het besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.10. [appellant sub 1] en anderen betogen voorts dat de herontwikkeling van de woningen in de blokken J en K ertoe leidt dat hun woon- en leefklimaat wordt aangetast. Zij vrezen verlies van uitzicht en aantasting van de privacy door inkijk nu de woningen ten opzichte van het voorheen geldende plan 3 m verder naar voren mogen worden gebouwd en een bouwhoogte van 10,5 m is toegestaan waar in het voorheen geldende plan tot een hoogte van 6 m mocht worden gebouwd. Voorts vrezen zij voor geluidsoverlast, stank, fijnstof, parkeerproblemen en ongewenste verkeerssituaties als gevolg van de toenemende verkeersbewegingen die de herontwikkeling van de blokken J en K mede gelet op de komst van de Brede school met zich brengt.

2.10.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat, gelet op het brede profiel van de Maxwellstraat, de toegestane bouwhoogte en de verschuiving van de voorgevelrooilijn planologisch aanvaardbaar zijn en niet of nauwelijks leiden tot aantasting van de privacy en het uitzicht. De deelraad voert daarbij aan dat de maximale bouwhoogte van 10,5 m slechts aan de achterzijde van de aan de Maxwellstraat gesitueerde bouwblokken is toegestaan en dat de maximaal toegestane bouwhoogte aan de voorzijde 7,5 m is. Volgens de deelraad sluit hierdoor de bouwhoogte aan bij de overige woningen aan de Maxwellstraat. Voorts stelt de deelraad dat het aantal woningen in het plangebied per saldo ongeveer gelijk blijft, zodat van een relevante toename van het aantal verkeersbewegingen en daarmee gepaard gaande overlast geen sprake zal zijn, en dat bovendien een akoestisch onderzoek, een verkeersonderzoek en een luchtkwaliteitstudie aan het plan ten grondslag zijn gelegd.

2.10.2. Op grond van de verbeelding, gelezen in samenhang met artikel 14 van de planregels, geldt ter plaatse van de bestemming "Wonen" aan de Maxwellstraat voor de blokken J en K een maximaal toegestane bouwhoogte van 7,5 m aan de voorzijde en 10,5 m aan de achterzijde van de bouwvlakken. Het gedeelte waar een bouwhoogte van 7,5 m is toegestaan ligt op ongeveer 27 m van de voorgevel van de woning aan de [locatie 1] en de zijgevel van de woning aan de [locatie 2]. Het gedeelte waar een bouwhoogte van 10,5 m is toegestaan ligt op ongeveer 30 m hiervan.

2.10.3. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Voorts dient er in een stedelijke omgeving rekening mee te worden gehouden dat woningen dicht bij elkaar gebouwd kunnen worden en bestaat geen blijvend recht op een vrij uitzicht. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de herontwikkeling van de woningen, waarbij de bouwhoogte aan de achterzijde van de woningen met ongeveer 4,5 m zal toenemen en aan de voorzijde met ongeveer 1,5 m, zal leiden tot enige aantasting van het uitzicht en de privacy ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1] en anderen, heeft de deelraad daaraan, gelet op het vorenstaande alsmede gelet op de afstand tussen de woningen van [appellant sub 1] en anderen en de blokken J en K, in redelijkheid geen groot gewicht hoeven toekennen.

Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat de deelraad ten onrechte het advies van prof. ir. M. de Hoog, supervisor van het stedenbouwkundig plan Jeruzalem, van 6 mei 2009, niet heeft opgevolgd, welk advies strekt tot het verschuiven van de rooilijn aan de Maxwellstraat met 2 m, overweegt de Afdeling dat de deelraad hiertoe in redelijkheid heeft kunnen besluiten, nu dit ten koste zou gaan van de hovenstructuur of de mogelijkheid om ruimere woningen mogelijk te maken.

2.10.4. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar de verkeersproductie als gevolg van de met het plan voorziene herontwikkelingen. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in het Verkeersonderzoek Tuindorp Frankenlaan (lees: Frankendael)/Jeruzalem van 14 mei 2009. Met betrekking tot de herontwikkeling van woningen in het plangebied staat op pagina 8 van het Verkeersonderzoek dat als gevolg van het feit dat het totaal aantal woningen in het plangebied na de herontwikkeling nagenoeg gelijk blijft aan het aantal in de huidige situatie, de groei van het aantal autoritten is beperkt tot nog geen 1 % van de totale verkeersproductie van de woningen in het plangebied. Verder staat in het Verkeersonderzoek dat de verkeersproductie van de Brede School maximaal ongeveer 200 autoritten is en dat de parkeervraag in het plangebied 456 plaatsen bedraagt terwijl sprake is van een parkeeraanbod van 516 plaatsen waardoor, ook op deelgebiedniveau, voldoende parkeerplaatsen in het plan zijn opgenomen. [appellant sub 1] en anderen hebben de uitkomsten van dit onderzoek niet betwist. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat als gevolg van de herontwikkeling van de blokken J en K en de komst van de Brede School er geen wezenlijke toename van het aantal verkeersbewegingen en daarmee gepaard gaande overlast zal zijn. Het betoog faalt.

Het beroep van de bewoners van de Pasteurstraat

Stedenbouwkundige aspecten

2.11. De bewoners van de Pasteurstraat komen op tegen het bouwblok met de bestemming "Wonen", in het stedenbouwkundig plan Jeruzalem aangeduid als blok I, dat aan de overzijde van hun woningen is voorzien. Zij betogen dat de deelraad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een verhoging van de maximaal toegestane bouwhoogte voor een deel van blok I naar 10,5 m aanvaardbaar is. Volgens hen leidt dit tot een verslechtering van het uitzicht en de privacy en een afname van zonlicht in hun woningen en tuinen. Voorts stellen de bewoners van de Pasteurstraat dat de deelraad ten onrechte niet of niet voldoende op de door hen aangedragen alternatieven is ingegaan.

2.11.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat, gezien de breedte van de Pasteurstraat en de hoogte van de bestaande tegenoverliggende woningen, de in het plan opgenomen bouwhoogte voor blok I in planologisch opzicht aanvaardbaar is. Voorts stelt de deelraad dat de uitkomst van de uitgevoerde bezonningsstudie geen aanleiding geeft voor een andere belangenafweging omdat de te verwachten schaduwwerking acceptabel is in een stedelijke omgeving en het verschil met de huidige situatie beperkt zal zijn. De deelraad stelt verder dat de door de bewoners van de Pasteurstraat aangevoerde alternatieven zijn betrokken bij de belangenafweging, maar niet hebben geleid tot een andere uitkomst.

2.11.2. Blok I bestaat uit twee haakvormige bouwvlakken. Op grond van de verbeelding geldt ter plaatse van de bestemming "Wonen" in blok I een maximaal toegestane bouwhoogte van 9,5 m voor het bouwvlak dat voor het grootste gedeelte is gelegen aan de Pasteurstraat en een maximaal toegestane bouwhoogte van 10,5 m voor het bouwvlak dat alleen met de kopse kant is gelegen aan de Pasteurstraat. Op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Watergraafsmeer (2e herziening)" gold voor het gehele blok I een maximale bouwhoogte van 6 m.

Het gedeelte waar thans een bouwhoogte van 9,5 m is toegestaan ligt op ongeveer 22 m van de voorgevel van de woningen en op ongeveer 16 m van de voortuinen van de bewoners van de Pasteurstraat 19 tot en met 29. Het gedeelte waar een bouwhoogte van 10,5 m is toegestaan ligt op ongeveer 22 m van de voorgevel van de woningen en op ongeveer 16 m van de voortuinen van de bewoners van de Pasteurstraat 31 tot en met 35.

2.11.3. Zoals in 2.10.3 reeds is overwogen, kunnen in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend, dient er in een stedelijke omgeving rekening mee te worden gehouden dat woningen dicht bij elkaar gebouwd kunnen worden en bestaat geen blijvend recht op een vrij uitzicht. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de herontwikkeling van blok I, nu de bouwhoogte met ongeveer 3 tot 4 m zal toenemen, zal leiden tot een zekere mate van aantasting van het uitzicht en de privacy ter plaatse van de woningen en de voortuinen van de bewoners van de Pasteurstraat, heeft de deelraad daaraan, gelet op het vorenstaande alsmede gelet op de afstand tussen de woningen van de bewoners van de Pasteurstraat en de bouwvlakken ter plaatse van blok I en de afstand tussen deze bouwvlakken en de voortuinen van de bewoners van de Pasteurstraat, in redelijkheid geen groot gewicht hoeven toekennen.

2.11.4. Voorts is aan het plan een bezonningsstudie, uitgevoerd door SAB Amsterdam op 1 april 2010, ten grondslag gelegd. De bezonningsstudie is uitgevoerd voor drie dagen, te weten: 21 maart, 21 juni en 21 december. Hieruit kan worden afgeleid dat vooral in de wintermaanden, en dan met name na 12.00 uur, enige schaduwwerking van blok I op de woningen en in de voortuinen van de bewoners van de Pasteurstraat is te verwachten. Ook in het voorjaar is sprake van enige schaduwwerking op de woningen en in de voortuinen, zij het na ongeveer 15.00 uur. In de zomermaanden is de schaduwwerking geheel afwezig. De deelraad heeft daarbij in redelijkheid kunnen stellen dat de, met name in de wintermaanden aanwezige, schaduwwerking niet ongebruikelijk is in een stedelijke omgeving. Gelet hierop, wordt in hetgeen de bewoners van de Pasteurstraat op dit punt aanvoeren geen grond gezien voor het oordeel dat de voorziene bouw op blok I een zodanige vermindering van zonlicht op hun percelen tot gevolg zal hebben dat de deelraad dit niet in redelijkheid van ondergeschikt belang heeft kunnen achten.

2.11.5. Wat betreft de door de bewoners van de Pasteurstraat aangedragen alternatieven, overweegt de Afdeling dat de deelraad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de deelraad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

2.11.6. Blijkens de stukken, waaronder de zienswijzennota en een advies van prof. ir. M. de Hoog, supervisor van het stedenbouwkundig plan Jeruzalem, van 7 december 2009, heeft de deelraad de door de bewoners van de Pasteurstraat aangevoerde alternatieven voor blok I in zijn afweging betrokken. In hetgeen de bewoners van de Pasteurstraat hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad niet in redelijkheid de door de bewoners van de Pasteurstraat voorgestelde alternatieven heeft kunnen afwijzen. Daarbij heeft de deelraad onder meer van belang kunnen achten dat de alternatieven niet in de stedenbouwkundige opzet van het plan passen, omdat deze ofwel een verplaatsing van bouwvolumes van blok I naar andere locaties binnen het plangebied tot gevolg zouden hebben, waardoor een onevenwichtige verdeling van bouwvolumes over het plangebied zou ontstaan, ofwel ertoe zouden leiden dat een verschil in bouwhoogte van 7 m ontstaat tussen de twee bouwvlakken binnen blok I, hetgeen, volgens het advies van De Hoog, onwenselijk is onder meer vanwege nadelige schaduwwerking op het binnenhof van blok I zelf en aan de kant van de Pasteurstraat. Het betoog faalt.

2.12. Voorts betogen de bewoners van de Pasteurstraat dat de uitbreidingsmogelijkheden op grond van artikel 21, onder e, en artikel 23, onder a, van de planregels ten onrechte niet zijn gemotiveerd door de deelraad nu op grond van deze planregels balkons van 3 m breed kunnen worden aangebouwd aan de hoofdbebouwing van blok I, hetgeen zorgt voor extra aantasting van het uitzicht, de privacy en vermindering van zonlicht. Volgens de bewoners van de Pasteurstraat komt deze 3 m ook niet overeen met de in de plantoelichting vermelde 1,5 m.

2.12.1. Ingevolge artikel 21, onder e, van de planregels, voor zover hier van belang, is het dagelijks bestuur bevoegd ontheffing (lees: omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan) te verlenen van de desbetreffende regels van het plan, zodat de bebouwingsgrenzen en/of bestemmingsgrenzen worden overschreden tot ten hoogste 3 m ten behoeve van balkons.

Ingevolge artikel 23, onder a, voor zover hier van belang, is het toegestaan de in het plan aangegeven bestemmings- en/of bouwgrenzen en bouwhoogten te overschrijden tot ten hoogste 3 m ten behoeve van hijsinrichtingen en andere ondergeschikte delen van gebouwen, zoals balkons, voor zover deze de vrije doorgang van het verkeer niet belemmeren.

2.12.2. Ter zitting is door de deelraad te kennen gegeven dat voornoemde planregels voor zover hierin 3 m in plaats van 1,5 m staat, berusten op een fout. Beoogd is maximaal 1,5 m mogelijk te maken. De Afdeling ziet hierin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij de voorbereiding van het besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.12.3. Zoals in 2.11.3 en 2.11.4 reeds is overwogen, heeft de deelraad in redelijkheid geen doorslaggevend belang hoeven toekennen aan de mogelijke aantasting van het uitzicht en de privacy en de vermindering van zonlicht ter plaatse van de woningen van de bewoners van de Pasteurstraat als gevolg van de bouwhoogte van blok I. In het geval waarin aan de bebouwing van blok I aan de zijde van de Pasteurstraat balkons met een diepte van 1,5 m worden aangebouwd, geeft hetgeen de bewoners van de Pasteurstraat op dit punt aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad niet in redelijkheid tot eenzelfde belangenafweging heeft kunnen komen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de vermindering van de afstand tot de woningen van de bewoners van de Pasteurstraat van 1,5 m als gevolg van de bouw van balkons nog steeds betekent dat de woningen van de bewoners van de Pasteurstraat op een afstand van ongeveer 20,5 m en de voortuinen op een afstand van ongeveer 14,5 m van blok I zijn gelegen en dit geen wezenlijk grotere vermindering van het uitzicht of de privacy tot gevolg heeft en evenmin valt te verwachten dat de schaduwwerking van de bebouwing van blok I wezenlijk wordt veranderd door de balkons.

2.13. Voorts betogen de bewoners van de Pasteurstraat dat de deelraad ten onrechte stelt dat de structuur van blok I in stedenbouwkundig opzicht aansluit bij de structuur van de omgeving. Volgens hen zijn de afmetingen en de situering van het blok een onwenselijke afwijking van de omliggende bebouwing.

2.13.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat blok I wat betreft opzet de karakteristieke hovenbebouwing volgt. Volgens de deelraad is dit een continuering van het huidige beeld, maar met een groter volume, waardoor blok I in stedenbouwkundig opzicht aansluit bij de rest van de omgeving.

2.13.2. In hetgeen de bewoners van de Pasteurstraat hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de deelraad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de structuur van blok I in stedenbouwkundig opzicht in de omgeving past. Daarbij heeft de deelraad in aanmerking kunnen nemen dat thans al gebouwen met drie tot vier bouwlagen voorkomen in de Pasteurstraat, de karakteristieke hovenbebouwing van het blok met het plan in stand wordt gelaten en, hoewel blok I wat betreft toegestane bouwmassa afwijkt van de thans bestaande bebouwing, de aantasting van de stedenbouwkundige structuur op de gekozen locatie het kleinst is.

Parkeergarage blok I

2.14. Voorts kunnen de bewoners van de Pasteurstraat zich niet verenigen met de in het plan voorziene parkeergarage onder blok I. Zij stellen dat de deelraad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de voor hen nadelige gevolgen van de parkeergarage. Voorts stellen zij dat de situering van de in- en uitrit ten onrechte niet in het plan is gemotiveerd en dat niet op de door hen aangedragen alternatieven voor de in- en uitrit is ingegaan.

2.14.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat de locatie van de in- en uitrit van de parkeergarage planologisch aanvaardbaar is en niet leidt tot onevenredige aantasting van de belangen van de bewoners van de Pasteurstraat. Volgens de deelraad is de specifieke locatie van de in- en uitrit een uitvoeringsaspect dat in deze procedure niet aan de orde is.

2.14.2. In het plan is de locatie van de in- en uitrit van de parkeergarage niet vastgelegd, hetgeen ter zitting door de deelraad is bevestigd. Voor de ruimtelijke onderbouwing van het plan dient te worden uitgegaan van de maximale planologische invulling die aan de bestemming waarbinnen de parkeergarage mogelijk wordt gemaakt kan worden gegeven.

2.14.3. In verweer heeft de deelraad te kennen gegeven dat in het ontwerp van blok I een inpandige vlakke opstelplaats is opgenomen ter plaatse van de thans beoogde uitgang van de parkeergarage zodat mogelijke lichthinder voor de bewoners van de Pasteurstraat zal worden beperkt. Gelet hierop, alsmede gelet op de beperkte capaciteit van de garage van ongeveer 40 auto's, heeft de deelraad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de onder blok I voorziene parkeergarage niet zal leiden tot onevenredige aantasting van de belangen van de bewoners van de Pasteurstraat, ook indien de in- en uitrit daarvan wordt gesitueerd tegenover Pasteurstraat 19 tot en met 35. Gelet op het feit dat in het voorgaande is uitgegaan van een maximale planologische invulling, levert het niet in het plan opnemen van de plaats van de in- en uitrit van de parkeergarage geen strijd met een goede ruimtelijke ordening op. Overigens is ter zitting door het stadsdeel te kennen gegeven dat over de precieze locatie van de in- en uitrit nog overleg mogelijk is.

2.15. Voorts betogen de bewoners van de Pasteurstraat dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat niet op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat de voor de bouw van de parkeergarage benodigde lozingsvergunning zal worden verleend.

2.15.1. De Afdeling overweegt dat op voorhand geen uitsluitsel kan worden gegeven over de vraag of voor de bouw van de parkeergarage een lozingsvergunning nodig zal zijn. Dit hangt immers af van de wijze waarop de parkeergarage gebouwd zal worden. Aangezien dit een uitvoeringsaspect betreft valt dit buiten het bestek van deze procedure. Het betoog van de bewoners van de Pasteurstraat kan om deze reden niet slagen.

2.16. Voorts betogen de bewoners van de Pasteurstraat dat naar aanleiding van de aanbevelingen in de grondwatertoets onderzoek had moeten worden verricht naar de staat van de riolering omdat die van invloed is op de grondwaterstand.

2.16.1. Zoals in 2.9.3 reeds is overwogen, heeft de deelraad ter zitting te kennen gegeven dat onderzoek is verricht naar de staat van de riolering en dat daaruit blijkt dat de riolering niet lekt, althans niet in betekenende mate. Uit deze rechtsoverweging blijkt voorts dat mede gelet hierop naar het oordeel van de Afdeling door de deelraad niet aannemelijk is gemaakt dat hij er in redelijkheid van mocht uitgaan dat het gebruikte grondwatermodel voldoende realistisch de gevolgen van de voorziene parkeergarages voor de grondwaterstand in het plangebied weergeeft. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij de voorbereiding van het besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Ecologie

2.17. De bewoners van de Pasteurstraat betogen dat niet is verzekerd dat uitvoering wordt gegeven aan de bevindingen in het ecologische onderzoek ten aanzien van de huismus en de gewone dwergvleermuis en dat, zelfs als dat wel gebeurt, de uitvoerbaarheid van het plandeel, gelet op de uitspraken van de Afdeling van 15 februari 2012 inzake overtreding van de verbodsbepaling van artikel 11 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), niet voldoende is verzekerd.

2.17.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat de bewoners van de Pasteurstraat met betrekking tot de ecologische aspecten van het plan geen zienswijze hebben ingediend zodat hun beroepsgrond op dit punt niet-ontvankelijk is. Voorts stelt de deelraad dat het uitgevoerde ecologische onderzoek op voorhand geen indicatie biedt dat de Ffw aan de uitvoering van het plandeel in de weg staat.

2.17.2. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat, anders dan de deelraad stelt, geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende planonderdeel naar voren zijn gebracht.

2.17.3. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ffw worden als beschermde inheemse diersoort aangemerkt alle van nature in Nederland voorkomende soorten zoogdieren, met uitzondering van gedomesticeerde dieren behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten en met uitzondering van de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis.

Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, worden als beschermde inheemse diersoort aangemerkt alle van nature op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten.

Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

Ingevolge artikel 75, derde lid, voor zover thans van belang, kan de minister ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 15a.

Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, wordt voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.

Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het Vrijstellingsbesluit) zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde (lees: zesde) lid, aanhef en onder c, van de Ffw aangewezen:

a. de bepalingen inzake de gemeenschappelijke markt en een vrij verkeer van goederen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;

b. de bescherming van flora en fauna;

c. de veiligheid van het luchtverkeer;

d. de volksgezondheid of openbare veiligheid;

e. dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten;

f. het voorkomen van ernstige schade aan vormen van eigendom, anders dan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren;

g. belangrijke overlast veroorzaakt door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort;

h. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud in de landbouw en in de bosbouw;

i. bestendig gebruik;

j. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling.

Ingevolge artikel 2c, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, kan met betrekking tot de diersoorten, genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, van de artikelen 9 tot en met 12 van de Ffw slechts vrijstelling of ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, b, c, d, e of f.

Ingevolge het tweede lid, voor zover van belang, kan in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder a, met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde soorten tevens vrijstelling of ontheffing worden verleend van de artikelen 9, 11 en 12 van de Ffw ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, aanhef en onder h, i en j.

Ingevolge artikel 2d, eerste lid, aanhef en onder a, kan met betrekking tot de vogelsoorten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ffw, van de artikelen 9 tot en met 12 van die wet slechts vrijstelling of ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, b, c of d.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voor zover van belang, kan in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder a, met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde soorten tevens vrijstelling of ontheffing worden verleend van de artikelen 9, 11 en 12 van de Ffw ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, aanhef en onder h, i en j.

2.17.4. De vraag of voor de uitvoering van het plandeel een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in de procedure hieromtrent. Dat doet er evenwel niet aan af dat de deelraad het plandeel niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plandeel in de weg staat.

In september 2009 is door de Dienst Ruimtelijke Ordening van de gemeente Amsterdam onderzoek verricht naar de gevolgen van onder meer het plandeel voor de ecologie. De bevindingen zijn neergelegd in de Natuurtoets Jeruzalem. Voorts is naar aanleiding van dit onderzoek in februari 2010 een notitie opgesteld inzake compensatie en mitigatie voor de gewone dwergvleermuis en de huismus (hierna: de notitie compensatie en mitigatie). De conclusie van het onderzoek luidt dat, mits werkzaamheden buiten het broedseizoen worden uitgevoerd en mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen ten behoeve van de gewone dwergvleermuizen en de huismussen in het plangebied, geen ontheffing in het kader van de Ffw is benodigd. Wel dient alvorens met de uitvoering van de werkzaamheden wordt begonnen een vervolgonderzoek naar de locatie van de nestplaatsen van huismussen te worden uitgevoerd.

2.17.5. De gewone dwergvleermuis is vermeld in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn. De huismus is een vogel als bedoeld in artikel 4 van de Ffw en vermeld in de Vogelrichtlijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de tussenuitspraak van 15 februari 2012 in zaak nr. 201104809/1/T1/A3) kunnen slechts die maatregelen die zien op het voorkómen dat de in de artikelen 10 en 11 van de Ffw opgenomen verboden worden overtreden, worden betrokken bij de beoordeling of één van de in vorengenoemde artikelen opgenomen verboden wordt overtreden. Indien sprake is van mitigerende en compenserende maatregelen die niet strekken tot het voorkomen van overtreding van de verbodsbepaling van artikel 11 van de Ffw, waaronder begrepen het zoveel mogelijk uitvoeren van werkzaamheden buiten het broedseizoen, terwijl sprake is van jaarrond beschermde nesten, zal derhalve ontheffing voor overtreding van het verbod dienen te worden gevraagd.

Voorts heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 13 mei 2009 in zaak nr. 200802624/1) dat de grondslag voor het verlenen van ontheffing die is neergelegd in artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Vrijstellingsbesluit, zich niet verdraagt met artikel 16 van de Habitatrichtlijn en artikel 9 van de Vogelrichtlijn.

2.17.6. Teneinde overtreding van de verbodsbepaling van artikel 11 van de Ffw te voorkomen zijn volgens de Natuurtoets Jeruzalem en de notitie compensatie en mitigatie voor de uitvoering van onderhavig plan mitigerende en compenserende maatregelen vereist. Anders dan de bewoners van de Pasteurstraat betogen, hoeven deze maatregelen niet in het plan te worden opgenomen. Deze betreffen de uitvoering van het plan en kunnen aan de orde komen in het kader van de ontheffing ingevolge de Ffw.

Met betrekking tot de gewone dwergvleermuis overweegt de Afdeling dat in beginsel ten behoeve van een ontheffing van, dan wel vrijstelling voor, het verbod op het beschadigen, vernielen, uithalen, wegnemen of verstoren van nesten of anderszins vaste rust- en verblijfplaatsen, een beroep kan worden gedaan op het belang zoals genoemd in artikel 2, derde lid, onder e, van het Vrijstellingsbesluit. Gelet hierop hoefde de deelraad er op voorhand niet in redelijkheid van uit te gaan dat de Ffw wat betreft de gewone dwergvleermuis aan de uitvoerbaarheid van het plandeel in de weg staat.

Met betrekking tot de huismus is van belang dat de nesten daarvan jaarrond zijn beschermd. Niet is uitgesloten dat in blok I aan de Pasteurstraat, waarvan sloop noodzakelijk is voor de beoogde herontwikkeling, nesten of anderszins vaste rust- en verblijfplaatsen van huismussen aanwezig zijn. Voor de huismus kan evenwel ten behoeve van een ontheffing, dan wel vrijstelling, voor de huismus geen beroep worden gedaan op het belang zoals genoemd in artikel 2, derde lid, onder e, van het Vrijstellingsbesluit en evenmin op het belang zoals genoemd in artikel 2, derde lid, onder j. Nu voorts op voorhand niet aannemelijk is dat een beroep kan worden gedaan op de belangen zoals genoemd in artikel 2, derde lid, onder a tot en met d, h en i, is naar het oordeel van de Afdeling door de deelraad niet aannemelijk gemaakt dat hij er in redelijkheid op voorhand van mocht uitgaan dat de Ffw wat betreft de huismus niet aan de uitvoerbaarheid van het plandeel in de weg staat.

2.18. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de deelraad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de WRvS op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

De deelraad dient daartoe, met inachtneming van hetgeen in rechtsoverwegingen 2.9.3 en 2.16.1 is overwogen, alsnog toereikend te motiveren waarom het gehanteerde grondwatermodel de werkelijkheid voldoende benadert, mede in aanmerking genomen het inmiddels verrichte onderzoek naar de staat van de riolering, dan wel het besluit in zoverre te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling.

De deelraad dient voorts, met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 2.12.2 is overwogen, het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling voor artikel 21, onder e, en artikel 23, onder a, van de planregels.

De deelraad dient voorts, met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 2.17.6 is overwogen, alsnog toereikend te motiveren waarom wat betreft de huismus de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plandeel voor blok I in de weg staat, dan wel het besluit in zoverre te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling.

Bij de voorbereiding van het nieuwe besluit behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.

2.19. In de einduitspraak zal mede worden beslist over de beroepsgronden van de bewoners van de Pasteurstraat en [appellant sub 1] en anderen met betrekking tot de mitigerende maatregelen en de financiële uitvoerbaarheid en over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt de deelraad van het stadsdeel Oost op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming van hetgeen in rechtsoverwegingen 2.9.3 en 2.16.1 is overwogen, alsnog toereikend te motiveren waarom het gehanteerde grondwatermodel de werkelijkheid voldoende benadert, mede in aanmerking genomen het inmiddels verrichte onderzoek naar de staat van de riolering, dan wel een nieuw besluit te nemen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden en daarvan mededeling te worden gedaan;

2. met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 2.12.2 is overwogen, het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling voor artikel 21, onder e, en artikel 23, onder a, van de planregels. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden en hiervan dient mededeling te worden gedaan;

3. met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 2.17.6 is overwogen, alsnog toereikend te motiveren waarom wat betreft de huismus de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plandeel voor blok I in de weg staat, dan wel een nieuw besluit te nemen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden en daarvan mededeling te worden gedaan;

4. de uitkomst aan de Afdeling mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bošnjaković
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012

410-728.