Uitspraak 201009530/1/R4


Volledige tekst

201009530/1/R4.
Datum uitspraak: 4 april 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[de maatschap], gevestigd te Bodegraven,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven, thans gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2010 heeft het college het wijzigingsplan "Buitenkerk 55a" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft de maatschap bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2010, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De maatschap heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2011, waar de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.M. Smits, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, is verschenen, evenals het college, vertegenwoordigd door J. van den Berg, ing. W.G. Roelofszen en C.T. de Koning. Voorts is daar gehoord T. Agterof, belanghebbende.

2. Overwegingen

2.1. Het plan wijzigt het bestemmingsplan "Buitengebied", zoals dat door de raad van de gemeente Bodegraven is vastgesteld op 16 december 2004. Het plan voorziet in het wijzigen van de aan het perceel Buitenkerk 55a te Bodegraven toegekende bestemming "Agrarische doeleinden" in de bestemming "Woondoeleinden".

2.2. De maatschap betoogt dat het college het ontwerp van het plan ten onrechte niet in elektronische vorm beschikbaar heeft gesteld.

2.2.1. Ingevolge artikel 1.2.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), voor zover hier van belang, stellen burgemeester en wethouders wijzigings- of uitwerkingsplannen op zodanige wijze beschikbaar dat deze langs elektronische weg door een ieder kunnen worden verkregen.

2.2.2. In de Staatscourant van 3 juni 2010 heeft het college bekendgemaakt dat het ontwerp van het plan van 4 juni 2010 tot en met 15 juli 2010 zowel op papier, in het gemeentehuis, als digitaal, in de vorm van een pdf-bestand en inclusief de bijbehorende stukken op de gemeentelijke website, ter inzage is gelegd. Het college heeft verder een schermafdruk overgelegd van de gemeentelijke website met publicatiedatum 4 juni 2010, waarop eveneens is vermeld dat het ontwerp van het plan in de juistgenoemde periode digitaal ter inzage ligt en waarop verder een hyperlink naar de bedoelde stukken is opgenomen. Gezien het voorgaande acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat beschikbaarstelling zoals vereist ingevolge artikel 1.2.1, eerste lid, van het Bro niet zou hebben plaatsgevonden. Voor zover de maatschap bedoelt te betogen dat het plan ten onrechte niet langs elektronische weg zou zijn vastgelegd en in die vorm vastgesteld, overweegt de Afdeling dat de daartoe strekkende verplichting, opgenomen in artikel 1.2.3, eerste lid, van het Bro, op grond van artikel 8.1.2, aanhef en onder a, van het Bro niet van toepassing is op een wijziging van een bestemmingsplan dat in ontwerp ter inzage is gelegd voor 1 januari 2010. Vast staat dat het bestemmingsplan "Buitengebied" voor die datum ter inzage is gelegd, zodat geen verplichting bestond het nu voorliggende plan langs elektronische weg vast te leggen dan wel in elektronische vorm vast te stellen.

2.3. De maatschap exploiteert een veehouderij op het perceel [locatie A], dat grenst aan het plangebied. Zij betoogt dat zij door de wijziging van de bestemming wordt belemmerd in haar bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden. Naar haar mening heeft het college de woning op het perceel Buitenkerk 55a ten onrechte aangemerkt als een geurgevoelig object dat deel uitmaakt van een andere veehouderij, in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv), omdat het bedrijf op dat perceel sinds 1996 feitelijk door de maatschap, en niet door de toenmalige eigenaar van het perceel, werd uitgeoefend. Verder volgt volgens haar uit jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 30 november 2011 in zaak nr. 201011163/1/R1, dat voor de mate van bescherming tegen geurhinder van een voormalige bedrijfswoning die van een bestaande veehouderij is afgesplitst de planologische status van die woning bepalend is. Het voorgaande brengt volgens de maatschap mee dat artikel 3, tweede lid, van de Wgv niet van toepassing is, zodat voor de beoordeling van de gevolgen van het plan dient te worden uitgegaan van de op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wgv geldende geurnormen. Volgens de maatschap heeft het college ten onrechte niet onderzocht of daaraan kan worden voldaan. Verder is naar haar mening het plan in strijd met de provinciale Verordening Ruimte, die bepaalt dat vrijkomende agrarische bebouwing slechts voor woondoeleinden kan worden bestemd, indien dit geen belemmeringen met zich brengt voor omliggende agrarische bedrijven.

De maatschap betoogt voorts dat ter plaatse van de woning op het perceel Buitenkerk 55a een goed woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd. Voorts is volgens haar het college, bij de beoordeling of aan de vereiste afstanden wordt voldaan, uitgegaan van verkeerde afstanden omdat ten onrechte niet is gemeten vanaf de in het plan voorziene woning tot aan de grens van het bouwvlak van het bedrijf op het perceel [locatie A]. Ten slotte is volgens de maatschap niet voldaan aan de voorwaarden die het bestemmingsplan "Buitengebied" voor wijziging stelt, doordat een specifieke aanduiding op de verbeelding, inhoudende dat het een vervolgfunctie op een agrarisch bouwvlak betreft, ontbreekt en doordat uit het vaststellingsbesluit en de toelichting niet blijkt of een overeenkomst zoals bedoeld in die voorwaarden is gesloten met de aanvrager van het plan.

2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij van de maatschap dienen te worden beoordeeld aan de hand van artikel 3, tweede lid, van de Wgv, aangezien de woning op het perceel Buitenkerk 55a na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij. De in die bepaling neergelegde afstandseis gold ook al onder het bestemmingsplan "Buitengebied" voor de wijziging door het nu voorliggende plan, aldus het college, zodat het plan op dit punt geen gevolgen heeft voor de uitbreidingsmogelijkheden. Het college is van mening dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, aangezien wordt voldaan aan de norm die geldt op grond van de Wgv. Verder stelt het zich op het standpunt dat de specifieke aanduiding waarmee wordt aangegeven dat het een vervolgfunctie op een agrarisch bouwvlak betreft uitsluitend informatief van aard is, zodat het ontbreken van de aanduiding geen juridische of planologische consequenties heeft. Voorts stelt het college dat de op grond van de wijzigingsvoorwaarden vereiste overeenkomst met de eigenaar van het perceel is getekend.

2.5. Vast staat dat de veehouderij van de maatschap, gezien de aard en omvang daarvan, valt onder de werking van de Wgv.

Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt onder een geurgevoelig object verstaan een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt, voor zover hier van belang, een vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom, meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, voor zover hier van belang, bedraagt, in afwijking van het eerste lid, de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

2.6. Gelet op de definitie van artikel 1 van de Wgv dient de woning aan Buitenkerk 55a te worden aangemerkt als een geurgevoelig object. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 28 januari 2009 in zaak nr. 200800903/1, komen alleen geurgevoelige objecten die geen onderdeel uitmaken van de inrichting waarvoor vergunning aangevraagd wordt of kan worden, voor bescherming tegen geurhinder in aanmerking. De Wgv beoogt immers uitsluitend de gevolgen van een inrichting voor haar omgeving te reguleren, zodat de eigen geurgevoelige objecten niet worden beschermd tegen geurhinder van de eigen dierenverblijven.

Ter zitting is gebleken dat de huidige percelen Buitenkerk 55a en [locatie A] oorspronkelijk in gebruik waren bij dezelfde veehouderij. Na de splitsing van het bedrijf in 1982 is zowel voor de veehouderij op het perceel Buitenkerk 55a als voor de veehouderij op het perceel [locatie A] vergunning verleend op grond van de Hinderwet, zodat vanaf dat moment sprake was van twee veehouderijen. Onbestreden is dat de vergunning voor het bedrijf op het perceel Buitenkerk 55a niet voor 19 maart 2000 is vervallen of ingetrokken. Verder was in het bestemmingsplan "Buitengebied" voor de percelen Buitenkerk 55a en [locatie A] weliswaar gezamenlijk één bouwvlak opgenomen, maar dit plan stond aan gebruik ten behoeve van twee agrarische bedrijven niet in de weg, nu het geen bepaling kende die gebruik van een bouwvlak ten behoeve van meer dan één bedrijf uitsloot. Het uitgangspunt, zoals verwoord in de door de maatschap aangehaalde uitspraken, dat bij de vaststelling van de mate van bescherming tegen geurhinder van een agrarische bedrijfswoning dient te worden aangesloten bij de juridisch-planologische status van de betrokken woning, leidt derhalve in het nu voorliggende geval, anders dan de maatschap betoogt, niet tot de conclusie dat de woning onder het bestemmingsplan "Buitengebied" geen bescherming toekwam. In planologische zin maakte de woning aan de Buitenkerk 55a immers onder dat plan, ook voor wijziging door het nu voorliggende plan, geen deel uit van de veehouderij op het perceel [locatie A], maar van die op het perceel Buitenkerk 55a.

Uit het voorgaande volgt dat de woning op het perceel Buitenkerk 55a, zowel onder het bestemmingsplan "Buitengebied", zoals dat gold voor wijziging, als onder het gewijzigde plan, dient te worden aangemerkt als een geurgevoelig object als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wgv. Het college heeft de gevolgen van het plan voor het bedrijf van de maatschap derhalve terecht beoordeeld aan de hand van die bepaling. Verder heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan geen wijziging brengt in de norm die op grond van de Wgv in acht dient te worden genomen bij beoordeling van de geurbelasting vanwege de veehouderij op het perceel [locatie A]. Dat vanaf 1996 de maatschap feitelijk een aanzienlijk deel van de gronden en opstallen behorend bij het bedrijf op het perceel Buitenkerk 55a in gebruik had brengt in het voorgaande geen verandering.

Gezien het voorgaande heeft het college zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen belemmeringen met zich brengt voor de bedrijfsvoering van omliggende agrarische bedrijven. Geen grond bestaat derhalve voor het oordeel dat het plan op dit punt is vastgesteld in strijd met de Verordening Ruimte.

2.6.1. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 oktober 2009 in zaak nr. 200900801/1/R3) geldt ten aanzien van de toepassing van de Wgv dat, indien de voor veehouderijen toepasselijke norm wordt overschreden, hieruit niet volgt dat ter plaatse geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Evenzeer geldt (uitspraak van 6 januari 2010 in zaak nr. 200807852/1/R2) dat, ook indien de voor veehouderijen toepasselijke norm niet wordt overschreden, er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd.

In het nu voorliggende geval betekent dit dat de enkele stelling van het college dat aan de normen op grond van de Wgv wordt voldaan onvoldoende is om te kunnen aannemen dat ter plaatse van de in het plan voorziene woning sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Niet is gebleken van enig nader onderzoek naar de daar te verwachten geurbelasting. Verder kan uit de bij het plan behorende toelichting worden afgeleid dat in de directe nabijheid van het plangebied, in het bijzonder op de percelen Buitenkerk 57 en Buitenkerk 57a, andere veehouderijen zijn gevestigd. Dat, zoals het college stelt, ter plaatse van de woning op het perceel Buitenkerk 55a de voorgrondbelasting vanwege het bedrijf op het perceel [locatie A] bepalend is voor de totale geurbelasting, acht de Afdeling om die reden zonder nadere onderbouwing niet zonder meer aannemelijk. Voorts kan ook aan de Notitie geurhinder en veehouderij gemeente Bodegraven 2009, die het beleid op dit punt weergeeft, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, geen nadere onderbouwing worden ontleend voor de stelling van het college dat, wanneer aan de normen die zijn vastgelegd in de Wgv wordt voldaan, in dit geval een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd.

Overigens blijkt uit artikel 3 van de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Bodegraven 2009, zoals die ten tijde van het bestreden besluit van kracht was, dat met de daarin vastgelegde afstand van 25 meter uitsluitend wordt afgeweken van de afstand vastgelegd in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Wgv. Uit de juistgenoemde Notitie geurhinder en veehouderij, die aan de verordening ten grondslag ligt, blijkt ook dat slechts afwijking van deze afstand is beoogd. Nu in de verordening geen andere afstand is vastgesteld in plaats van de afstand die geldt op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Wgv, is in zoverre de in die bepaling vastgelegde afstand van 50 meter van toepassing. Volgens de situatietekening die is gevoegd bij het verweerschrift, waarvan de juistheid op dit punt niet is betwist, wordt aan deze afstand in dit geval niet voldaan.

Gezien het voorgaande is het bestreden besluit op dit punt onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.

2.6.2. Ingevolge artikel 2, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 24 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied", kan het plan gewijzigd worden ten behoeve van een vervolgfunctie op agrarische bouwvlakken, mits:

- in het wijzigingsplan bij wijze van bouwvoorschrift wordt bepaald dat de gebouwen in geen enkel opzicht mogen worden uitgebreid, behoudens voor zover daarvoor ingevolge de navolgende voorschriften vrijstelling is verleend;

- ter zake een overeenkomst, zoals in de Beschrijving in hoofdlijnen bedoeld, wordt gesloten voordat planwijziging wordt toegepast;

- in het wijzigingsplan door middel van een specifieke aanduiding wordt aangegeven dat het hier een vervolgfunctie betreft op een voormalig agrarisch bouwvlak.

Ingevolge artikel 26 (Beschrijving in hoofdlijnen), vijfde lid, wordt planwijziging ten behoeve van een vervolgfunctie niet toegepast dan nadat tussen gemeente en eigenaar een overeenkomst tot stand is gekomen waarin is vastgelegd dat de eigenaar zich realiseert dat ingevolge het bestemmingsplan op het betrokken perceel geen mogelijkheden bestaan de aanwezige gebouwen uit te breiden of nieuwe gebouwen op te richten, behoudens vrijstelling.

2.6.3. Volgens het verweerschrift is tussen de gemeente en de eigenaar van perceel Buitenkerk 55a voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit een overeenkomst met de hiervoor bedoelde inhoud gesloten. De maatschap heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.

2.6.4. De Afdeling stelt vast dat aan perceel Buitenkerk 55a geen aanduiding is toegekend waaruit blijkt dat het een vervolgfunctie betreft op een voormalig agrarisch bouwvlak. In zoverre is derhalve niet voldaan aan de voorwaarden voor wijziging zoals vastgelegd in de aangehaalde voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied", zodat het bestreden besluit in strijd met deze voorschriften is genomen.

2.6.5. Voor het overige heeft de maatschap zich beperkt tot het verwijzen naar de door haar ingediende zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. De maatschap heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

2.7. In hetgeen de maatschap heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met met artikel 3:46 van de Awb en in strijd met artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wro, gelezen in samenhang met de artikelen 2 en 24 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied". Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de genoemde bepalingen dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft om die reden geen bespreking.

2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in de naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven, thans gemeente Bodegraven-Reeuwijk, van 1 september 2010, kenmerk UIT/10.2835;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk tot vergoeding van bij [maatschap] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk aan [maatschap] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012

568-718.