Uitspraak 201101704/1/A1


Volledige tekst

201101704/1/A1.
Datum uitspraak: 28 maart 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], allen wonend te Rijssen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant A]), gemeente Rijssen-Holten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 22 december 2010 in zaak nr. 10/138 in het geding tussen:

[appellant A]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2009 heeft het college een projectbesluit genomen en bij besluit van 28 december 2009 heeft het aan BL Parts een reguliere bouwvergunning verleend ten behoeve van het oprichten van een bedrijfshal op het perceel Molendijk Noord 80 te Rijssen (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 22 december 2010, verzonden op 23 december 2010, heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 21 en 28 december 2009 vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant A] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 maart 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft BL Parts een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nrs. 201101705/1/A1 en 201011984/1/R1, ter zitting behandeld op 5 december 2011, waar [appellant A], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door M. Dijkstra en J.D.H. Danker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het project ziet op het oprichten van een bedrijfshal op een perceel dat in gebruik is voor de uitoefening van autoschadeherstel, autoreparatie en demontage van voertuigen. Het perceel is ingevolge het ten tijde van de besluitvorming geldende bestemmingsplan "Noord deel Oost" bestemd voor "Industriële doeleinden". Vast staat dat het gebruik van het perceel in strijd is met artikel 5, vierde lid, onder c, van de planvoorschriften, nu een dergelijke inrichting op het perceel niet is toegestaan. Om medewerking aan het project te kunnen verlenen heeft het college een projectbesluit genomen.

2.2. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.

Ingevolge het tweede lid bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.

Ingevolge het vierde lid kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.

2.3. [appellant A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het perceel onlosmakelijk is verbonden met de wrakkenopslag op het perceel aan de Oude Veerweg, nu de bedrijfshal volgens hem geheel dient ter ondersteuning van activiteiten die plaatsvinden op het perceel waarop de wrakkenopslag is voorzien. Het college heeft volgens [appellant A] in dit verband ten onrechte twee projectbesluiten genomen.

2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat het college dient te beslissen omtrent de aanvraag tot het nemen van een projectbesluit zoals deze is ingediend, dat wil zeggen ten behoeve van een tevens ingediende aanvraag om bouwvergunning voor het realiseren van een bedrijfshal op het onderhavige perceel. In zoverre stond het het college niet vrij bij de aanvraag de wrakkenopslag elders te betrekken. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de wrakkenopslag en de bedrijfshal niet onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en heeft in dit verband terecht in aanmerking genomen dat de - reeds bestaande - wrakkenopslag al heeft gefunctioneerd zonder dat de bedrijfshal, als voorzien in het onderhavige projectbesluit, is gerealiseerd. Niet gebleken is dat het noodzakelijk is voor de ingebruikname van de wrakkenopslag dat de bedrijfshal is gerealiseerd. Evenmin bestaan aanknopingspunten voor de conclusie dat de bedrijfshal niet zonder de wrakkenopslag kan functioneren. Gelet hierop heeft het college zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planologische aanvaardbaarheid van de bedrijfshal op het onderhavige perceel op zijn eigen merites mocht worden beoordeeld, onafhankelijk van de vraag of de wrakkenopslag op het perceel gelegen aan de Oude Veerweg planologisch aanvaardbaar kan worden geacht. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank in hetgeen [appellant A] hierover heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met betrekking tot het onderhavige perceel een afzonderlijk projectbesluit heeft kunnen nemen.

Het betoog faalt.

2.4. Voorts betoogt [appellant A] dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit in stand heeft gelaten, nu de rechtbank heeft miskend dat de gevolgen van de geluidsoverlast onvoldoende zijn onderzocht en er sprake zal zijn van geluidsoverlast van activiteiten die plaatsvinden buiten de bedrijfshal en het bouwplan is voorzien op een afstand van slechts 2 à 3 m van de woningen van [appellant B] en [appellant C], waardoor niet voldaan wordt aan de aanbevolen afstanden zoals opgenomen in de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure).

2.4.1. In de ruimtelijke onderbouwing heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de onderhavige autosloperij als een bedrijf behorende tot milieucategorie 3.1. van de VNG-brochure kan worden aangemerkt, in verband waarmee een aanbevolen afstand van 50 m geldt voor woningen in het omgevingstype 'rustige woonwijk' of 'rustig buitengebied' en 30 m voor 'gemengd gebied'. Volgens het college bevinden zich binnen deze afstand geen gevoelige bestemmingen als burgerwoningen, scholen of ziekenhuizen.

Akoestisch Buro Tideman heeft in opdracht van BL Parts een akoestisch onderzoek verricht naar de geluidsbelasting in de omgeving ten gevolge van de activiteiten van BL Parts en heeft de resultaten daarvan neergelegd in een rapport van 27 september 2007. Uit het rapport blijkt dat het berekende geluidsniveau het in de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning opgenomen langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (Laeq) ter plaatse van de woningen van [appellant C] en [appellant B] van maximaal 40 dB(A) en het maximale geluidsniveau (Lmax) van 70 dB(A) niet zal overschrijden. In dat verband wordt geconcludeerd dat de te verwachten geluidsbelasting ten gevolge van onder meer de te realiseren bedrijfshal niet onevenredig is.

Verder wordt in het ten behoeve van het beroep van [appellant A] ten aanzien van de verleende milieuvergunning opgestelde advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 27 september 2010 geconcludeerd dat de in de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning opgelegde geluidsgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau toereikende waarborgen bieden tegen geluidhinder. Voorts is het rijden van een heftruck van en naar het opslagterrein vanwege de relatief geringe bedrijfsduur van deze transportbeweging geen maatgevende bron voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op het immissieniveau ter plaatse van de woningen van [appellant A], [appellant C] en [appellant B], aldus dit deskundigenbericht.

2.4.2. Vast staat dat de woning van [appellant A] op het perceel [locatie A] is gelegen, naast het bedrijventerrein, op een afstand van meer dan 250 m van het perceel waarop de bedrijfshal is voorzien. Voorts heeft het college zich onbestreden op het standpunt gesteld dat het gebied waarin de woning van [appellant A] is gelegen, kan worden gekarakteriseerd als het omgevingstype 'rustige woonwijk', waardoor de aanbevolen afstand van woningen tot de te realiseren bedrijfshal volgens de VNG-Brochure 50 m bedraagt. Hieraan wordt ruimschoots voldaan. De rechtbank heeft in hetgeen is aangevoerd terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat desondanks onevenredige geluidhinder ter plaatse van deze woning is te verwachten en heeft dan ook in zoverre terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in zoverre niet in stand konden worden gelaten.

De woningen van [appellant C] en [appellant B] aan de Molendijk Noord zijn gesitueerd op het bedrijventerrein op een afstand van niet meer dan 10 m van het perceel waarop de bedrijfshal is voorzien. De aanbevolen afstanden uit de VNG-Brochure zijn hier evenwel niet van toepassing, nu de percelen van [appellant C] en [appellant B] in het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Noord deel Oost" zijn bestemd voor "Industriële doeleinden", terwijl de in zoverre aanbevolen afstanden betrekking hebben op burgerwoningen, scholen, ziekenhuizen en dergelijke gevoelige bestemmingen. De woningen van [appellant C] en [appellant B] konden ten tijde van het besluit alleen als bedrijfswoningen op een bedrijventerrein worden aangemerkt.

Niettemin diende het college uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening te beoordelen of het project geen onevenredige geluidhinder meebrengt. In dit verband is van belang dat de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juni 2011 in zaak nr. 201001244/1/M1) dat de inrichting BL Parts inmiddels onder de werking van de in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer opgenomen normen (hierna: het Barim) valt. Thans kan dan ook slechts de vraag aan de orde zijn of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de rechtsgevolgen van het besluit niet in stand konden worden gelaten omdat ernstig moet worden betwijfeld dat door het uitoefenen van de activiteit niet kan worden voldaan aan de in het Barim neergelegde normen.

Ter zitting in beroep en in hoger beroep heeft [appellant A] erkend dat niet aannemelijk is dat de geluidhinder ten gevolge van de werkzaamheden die in de te realiseren bedrijfshal plaatsvinden, buiten aanvaardbare grenzen treedt. Het college heeft verder terecht betoogd dat het incidentele transport van voertuigen van de te realiseren bedrijfshal naar het perceel waarop de wrakkenopslag is voorzien niet in dit projectbesluit is neergelegd. Dit neemt niet weg dat de gevolgen van het gebruik van de bedrijfshal, waartoe ook de verkeersaantrekkende werking van deze hal behoort, in de belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening dienen te worden betrokken. In hetgeen hierover is aangevoerd worden echter, mede gelet op het in overweging 2.4.1. genoemde akoestisch onderzoek en het deskundigenbericht, geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat op dit punt ernstig moet worden betwijfeld dat niet kan worden voldaan aan de in het Barim neergelegde normen. Andere activiteiten op het perceel buiten de bedrijfshal zijn niet in het projectbesluit neergelegd en vallen eveneens onder de werking van het Barim. Daarnaast wordt volgens het college rekening gehouden met de omliggende woningen, door het kantoor aan de voorzijde van de bedrijfshal te realiseren en de bedrijfsmatige activiteiten aan de achterzijde van de bedrijfshal.

Gelet op het vorenstaande en gelet op het uitgevoerde akoestisch onderzoek, is niet gebleken dat op voorhand moet worden aangenomen dat niet aan de normen die zijn opgenomen in het Barim kan worden voldaan. De rechtbank heeft daarom in zoverre terecht de rechtsgevolgen van het onderhavige besluit in stand gelaten.

Het betoog faalt.

2.5. [appellant A] betoogt dat de rechtbank na vernietiging van het besluit van 28 december 2009 ten onrechte de rechtsgevolgen van dat besluit in stand heeft gelaten, omdat ten tijde van de uitspraak de krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleende vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een autodemontagebedrijf en reparatie- en handelsbedrijf mogelijk niet in stand zou blijven.

2.5.1. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is de bouwvergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist.

Ingevolge het tweede lid, eindigt de in het eerste lid bedoelde aanhouding:

a. indien de beschikking op de aanvraag om de ingevolge de in het eerste lid genoemde wetten vereiste vergunning is gegeven, tegen het ontwerp van die beschikking geen bedenkingen zijn ingebracht en de beschikking niet afwijkt van dat ontwerp: op de dag waarop burgemeester en wethouders van het ingevolge de in het eerste lid genoemde wetten bevoegde gezag een exemplaar van die beschikking hebben ontvangen, of

b. indien het onder a gestelde niet van toepassing is:

1˚ zes weken zijn verstreken na de dag waarop een exemplaar van de beschikking op de aanvraag om die vergunning ter inzage is gelegd, of

2˚ indien binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, met ingang van de dag na die waarop op dat verzoek is beslist.

2.5.2. Niet in geschil is dat ten tijde van de verlening van de bouwvergunning op 28 december 2009 krachtens artikel 52, eerste lid, van de Woningwet een aanhoudingsplicht bestond. [appellant A] heeft in beroep terecht betoogd dat gelet hierop de bouwvergunning op dat moment niet had mogen worden verleend. De rechtbank heeft het besluit van 28 december 2009 tot verlening van de bouwvergunning dan ook vernietigd. Aangezien echter ingevolge artikel 52, tweede lid, sub b, onder 2, van de Woningwet na de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 11 mei 2010 in zaak nr. 201001244/2/M1 de aanhoudingsplicht met betrekking tot de milieuvergunning op 12 mei 2010 was geëindigd, heeft de rechtbank in zoverre terecht geen aanleiding behoeven te zien voor het oordeel dat de rechtsgevolgen van het besluit niet in stand konden blijven. De vraag of een verleende milieuvergunning in beroep in stand zal blijven, is in dat verband niet van belang.

Het betoog faalt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2012

357-700.