Uitspraak 201012528/1/T1/A4


Volledige tekst

201012528/1/T1/A4.
Datum uitspraak: 14 maart 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

1. [appellant sub 1 A] en [appellante sub 1 B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Abbenes, gemeente Haarlemmermeer,
2. [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Abbenes, gemeente Haarlemmermeer,

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2010 heeft het college aan de Hoofddorpse Luchtvaartclub (hierna: HLC) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vliegterrein voor modelvliegtuigen aan de Dr. Heijelaan ongenummerd te Abbenes, gemeente Haarlemmermeer. Dit besluit is op 19 november 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 27 januari 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 1] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2012, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 2 A], in persoon en bijgestaan door mr. A. Barada, en het college, vertegenwoordigd door T.H. van Donge en J. Keijser, zijn verschenen. Voorts is ter zitting HLC, vertegenwoordigd door ing. J. den Dekker en R. de Kruijff, gehoord.

2. Overwegingen

Bestuurlijke lus

2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Overgangsrecht Wabo

2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Termijnoverschrijding

2.3. [appellant sub 1] stelt dat het college in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gehandeld door de vergunning pas tien weken na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit af te geven.

2.3.1. In de wet is geen bepaling opgenomen waarin een termijn wordt verbonden aan het beslissen op de aanvraag na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit. De beroepsgrond faalt.

Vooringenomenheid college

2.4. [appellant sub 1] stelt dat uit de weerlegging van de zienswijzen en uit andere stukken volgt dat het college met vooringenomenheid heeft gehandeld. [appellant sub 1] stelt dat de vooringenomenheid van het college onder meer kan worden afgeleid uit de mededeling van het college dat het andere plannen heeft met het huidige vliegterrein op het perceel aan de IJweg te Hoofddorp en dat vliegen daar feitelijk onmogelijk wordt.

2.4.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.

2.4.2. Uit het bestreden besluit volgt dat de vlieghoogte op de huidige locatie aan de IJweg te Hoofddorp vanwege de komst en de openstelling van de vijfde baan van Luchthaven Schiphol is gewijzigd van maximaal 100 meter in maximaal 45 meter, en dat deze nieuwe vlieghoogte niet toereikend is om alle facetten van het vliegen met modelvliegtuigen te beoefenen. Naar aanleiding hiervan heeft HLC een vergunningaanvraag bij het college ingediend voor het oprichten van een vliegterrein aan de Dr. Heijelaan te Abbenes. Het college diende op deze aanvraag te beslissen. Ook anderszins is niet gebleken van andere feiten en omstandigheden waaruit zou moeten worden afgeleid dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb.

De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Hoogspanningsmasten Randstad 380kV-tracé

2.6. [appellant sub 1] betoogt dat het college bij het verlenen van de vergunning ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de komst van de hoogspanningsmasten Randstad 380kV-tracé. [appellant sub 1] stelt dat deze hoogspanningsmasten en een opstijgstation van het tracé binnen de vliegcirkel komen te liggen, waardoor vliegen aldaar onmogelijk wordt.

2.6.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] aldus, dat [appellant sub 1] betoogt dat de komst van de hoogspanningsmasten Randstad 380kV-tracé moet worden aangemerkt als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer.

Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.

2.6.2. Uit de stukken volgt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen definitieve keuze was gemaakt tussen het zogenoemde oosttracé en het westtracé voor de Randstad 380kV-hoogspanningsverbinding. Voorts was voor beide varianten ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het tracé nog niet vastgesteld, zodat niet duidelijk was of het vlieggebied als gevolg van de mogelijke komst van het tracé zou moeten worden gewijzigd. Gelet hierop waren de plannen voor de komst van de hoogspanningsmasten Randstad 380kV-tracé op het moment van het nemen van het bestreden besluit nog niet zodanig concreet dat deze plannen moesten worden aangemerkt als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, die bij de vergunningverlening had moeten worden betrokken.

De beroepsgrond faalt.

Locatiekeuze

2.7. Voor zover [appellant sub 1] aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat het college was gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. De vraag of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond faalt.

Clubhuis

2.8. [appellant sub 1] stelt dat ten onrechte geen clubhuis is aangevraagd, terwijl hiervoor wel al plannen zouden zijn.

2.8.1. Het college diende te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. Nu geen is clubhuis aangevraagd, hoefde het college hierover geen beslissing te nemen. Indien HLC in de toekomst alsnog een clubhuis wil oprichten, zal hiervoor alsnog een vergunning moeten worden aangevraagd. De beroepsgrond faalt.

Veiligheid

2.9. [appellant sub 1] betoogt dat ten gevolge van de aanwezigheid van de inrichting onveilige situaties zullen ontstaan voor personen die zich binnen de vliegcirkel bevinden, onder meer vanwege het gevaar voor neerstortende modelvliegtuigen. [appellant sub 1] stelt verder dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties.

2.9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 juni 2007 in zaak nr. 200607757/1 (www.raadvanstate.nl), vindt de bescherming van personen of zaken op het aardoppervlak tegen gevaren ten gevolge van het luchtverkeer, modelvliegtoestellen inbegrepen, primair plaats in het kader van de Wet luchtvaart. In het kader van de Wet milieubeheer kan aanvullende bescherming worden geboden. In dat verband heeft het college ter bevordering van de veiligheid verschillende voorschriften aan de vergunning verbonden. Zo is in voorschrift D6 bepaald dat modellen die zich in de lucht bevinden, zich uitsluitend mogen bevinden binnen het vlieggebied zoals aangegeven in de bij de aanvraag behorende bijlagen. In het deskundigenbericht is over het vliegterrein opgemerkt dat het vlieggebied een vlak, open, akkerbouwgebied betreft waarbinnen geen wegen of fietspaden zijn gelegen. Vanaf het vliegterrein bestaat bovendien zicht op personen die zich op de nabijgelegen akkers bevinden. Verder zijn in het bij de aanvraag behorende reglement van HLC ter bevordering van de veiligheid regels opgenomen en is het gebruik van het luchtruim geregeld in een door de Luchtverkeersleiding Nederland en de HLC ondertekend convenant. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich niet zodanige veiligheidsrisico’s voor personen of zaken voordoen dat daarom de vergunning moest worden geweigerd of nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.

De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.9.2. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond kan reeds hierom niet slagen.

De beroepsgrond faalt in zoverre.

Geluid

2.10. [appellant sub 1] betoogt dat voor het bepalen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid ten onrechte niet is gemeten bij het buurtschap Huigsloot. [appellant sub 1] stelt verder dat bij zijn woning niet op de juiste wijze is gemeten.

2.10.1. Bij de beoordeling van het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau heeft het college hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In dit hoofdstuk zijn voor een landelijke omgeving, zoals hier aan de orde, richtwaarden voor het geluidniveau opgenomen van 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag- en avondperiode. Overschrijding van deze richtwaarden kan, volgens de Handreiking, toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Hierbij speelt het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol.

Uit de Handreiking volgt voorts dat het referentieniveau wordt bepaald over de, in dit geval, dag- en avondperiode. Voor het bepalen van het referentieniveau wordt verwezen naar de VROM-publicatie 'Richtlijnen voor karakterisering en meting van het omgevingsgeluid IL-HR-15-01' (hierna:

IL-HR-15-01).

2.10.2. Uit het bestreden besluit volgt dat door de aanwezigheid van de spoorlijn Leiden - Schiphol en de rijksweg A44 de verwachting bestond dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid hoger zou liggen dan de in de Handreiking opgenomen richtwaarden voor een landelijke omgeving. Naar aanleiding hiervan zijn op drie punten, waaronder een punt nabij de woning van [appellant sub 1] aan de [locatie], metingen uitgevoerd om het referentieniveau te bepalen.

2.10.3. In de IL-HR-15-01 is niets vermeld over de keuze van de meetpunten. In het deskundigenbericht is vermeld dat buurtschap Huigsloot in zuidelijke richting op een afstand van circa 900 meter van het middelpunt van het vliegveld is gelegen en dat de woning van [appellant sub 1] in zuidwestelijke richting op 730 meter van het middelpunt van het vliegveld is gelegen. Gelet op deze afstanden wordt in het deskundigenbericht geconcludeerd dat de woning van [appellant sub 1] maatgevend is en dat het verrichten van een meting bij buurtschap Huigsloot geen toegevoegde waarde zou hebben. Voorts is in het deskundigenbericht opgemerkt dat de gemeten waarden bij de woning van [appellant sub 1] op de juiste wijze zijn bepaald. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusies in het deskundigenbericht te twijfelen.

De beroepsgronden falen.

2.11. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat ten onrechte is nagelaten het referentieniveau voor de avondperiode vast te stellen.

2.11.1. In voorschrift C.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door werkzaamheden, activiteiten en geluidsbronnen binnen de inrichting, op de onderstaande beoordelingsplaatsen niet meer mag bedragen dan:

a. Dr. Heijelaan 80:

- 44 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur (dagperiode);

- 40 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur (avondperiode).

b. [locatie]:

- 43 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur (dagperiode);

- 37 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur (avondperiode).

c. Kaagweg 133, 135 en 139:

- 40 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur (dagperiode);

- 33 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur (avondperiode).

2.11.2. De in voorschrift C.1 opgenomen grenswaarden voor de avondperiode voor de woningen aan Dr. Heijelaan 80 en 125 overschrijden de in de Handreiking opgenomen richtwaarden met respectievelijk 5 dB(A) en 2 dB(A). De Handreiking biedt de mogelijkheid om van de richtwaarden af te wijken indien het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid hoger is dan de richtwaarden. Nu echter is nagelaten het referentieniveau voor de avondperiode vast te stellen, heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift C.1 opgenomen grenswaarden voor de avondperiode toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

De beroepsgrond slaagt.

2.11.3. Naar aanleiding van de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] heeft het college alsnog twee metingen in de avondperiode verricht. Uit deze metingen volgt dat de in de vergunningvoorschriften opgenomen grenswaarden het referentieniveau in de avondperiode niet overschrijden. Het onder overweging 2.11.2 genoemde gebrek is hiermee hersteld.

2.12. [appellant sub 1] stelt dat ten onrechte te weinig rekening is gehouden met de in de omgeving van de inrichting aanwezige agrariërs, wandelaars, fietsers en ruiters die geluidhinder ondervinden van de inrichting.

2.12.1. Uit de considerans van het bestreden besluit blijkt dat het college ervan is uitgegaan dat geluidgevoelige objecten bescherming tegen geluidhinder dient te worden geboden. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hiermee toereikende bescherming tegen geluidhinder wordt geboden.

De beroepsgrond faalt.

2.13. [appellant sub 1] betoogt dat cumulatie van geluid te verwachten is, omdat het geluid dat door de modelvliegtuigen veroorzaakt wordt, anders van karakter is dan de rest van de omgevingsgeluiden. Hiermee is volgens [appellant sub 1] ten onrechte geen rekening gehouden.

2.13.1. De Handreiking kent geen verplichting om bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het door de inrichting veroorzaakte geluid, cumulatie van geluid van andere bronnen in de omgeving te betrekken.

De beroepsgrond faalt.

2.14. [appellant sub 1] betoogt dat de vergunningvoorschriften niet naleefbaar zijn nu het door de inrichting veroorzaakte geluid tonaal en fluctuerend van karakter is en hiermee bij de beoordeling van de aanvraag ten onrechte te weinig rekening is gehouden.

2.14.1. Uit het akoestisch rapport volgt dat het akoestisch onderzoek is uitgevoerd conform de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handleiding). De Handleiding kent geen toeslag voor fluctuerend geluid. Bovendien is in het deskundigenbericht ten aanzien van fluctuerend geluid opgemerkt dat het door de ontvanger waar te nemen fluctuerende geluid veroorzaakt wordt door het continu in beweging zijn van modelvliegtuigen in de lucht. Deze wisselende geluidniveaus worden in de systematiek van het berekenen van het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau als een gemiddelde berekend. Uit het deskundigenbericht volgt dat in het akoestisch onderzoek derhalve met fluctuerend geluid rekening is gehouden. De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.14.2. Ten aanzien van tonaal geluid volgt uit de Handleiding dat hiermee bij vergunningverlening rekening moet worden gehouden omdat dit geluid als bijzonder hinderlijk wordt beschouwd. Indien geluid met een tonaal karakter duidelijk hoorbaar is bij de ontvanger, dient er op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege de gehele inrichting een toeslag van 5 dB in rekening worden gebracht.

Uit het bij het bestreden besluit behorende akoestisch rapport volgt dat voor modelvliegtuigen met een tweetaktmotor is uitgegaan van een worstcasescenario waarbij de toeslag van 5 dB(A) voor tonaal geluid reeds in het bronvermogen van deze modelvliegtuigen is verwerkt, ongeacht of dit tonale geluid ook daadwerkelijk hoorbaar is op het beoordelingspunt.

2.14.3. De Handleiding is echter niet correct toegepast omdat de toeslag is opgeteld bij het bronvermogen van de desbetreffende bron. In het deskundigenbericht is vermeld dat de in het akoestisch onderzoek gehanteerde werkwijze een onderschatting van het immissieniveau oplevert.

2.14.4. Het college erkent dit en beaamt dat, indien bepaalde vluchtsamenstellingen van modelvliegtuigen in de lucht zijn, als gevolg van tonaal geluid een overschrijding van de geluidgrenswaarden kan optreden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De beroepsgrond slaagt in zoverre. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op te dragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

Voor zover het college de Afdeling ter zitting en in zijn reactie op het deskundigenbericht heeft voorgesteld om zelf voorziend voorschrift D.4 zodanig te wijzigen dat de totale vliegduur van modelvliegtuigen met een turbinemotor ten hoogste drie uur in plaats van vier uur per dag mag bedragen, zodat een eventuele overschrijding van de geluidgrenswaarden vanwege tonaal geluid wordt voorkomen, wijst de Afdeling op het volgende.

Het college heeft ter onderbouwing van zijn voorstel een berekening overgelegd. In deze berekening lijkt het college echter te hebben miskend dat het beperken van het aantal vlieguren per dag met een modelvliegtuig met een turbinemotor extra vlieguren voor de overige modelvliegtuigen met verbrandingsmotor oplevert. Uit deze berekening kan derhalve niet worden opgemaakt of de voorgestelde wijziging van voorschrift D.4 ertoe leidt dat een eventuele overschrijding van de geluidgrenswaarden vanwege tonaal geluid wordt voorkomen. Derhalve ziet de Afdeling geen aanleiding om ter zake overeenkomstig het voorstel van het college zelf in de zaak te voorzien.

2.15. [appellant sub 2] betoogt dat het aan de vergunning verbonden voorschrift D.9, welk voorschrift betrekking heeft op het proefdraaien van een modelvliegtuig, niet toereikend is, nu hiermee onvoldoende zeker is dat de geluidgrenswaarden niet worden overschreden.

2.15.1. In voorschrift D.9 is bepaald dat tijdens het proefdraaien op de grond slechts één modelvliegtuigje in werking mag zijn. Proefdraaien mag uitsluitend plaatsvinden tijdens de periode genoemd in voorschrift D1. Dit voorschrift geldt voor de modelvliegtuigen genoemd in voorschrift D7.

In voorschrift D.1 is bepaald dat binnen de inrichting gelijktijdig ten hoogste de volgende aantallen modellen met verbrandingsmotor in de lucht mogen zijn:

- 4 modellen met zuigermotor in de periode van 10.30 uur tot 19.00 uur;

- 2 modellen met zuigermotor in de periode van 19.00 uur tot 21.30 uur;

- 1 model met straalturbinemotor in de periode van 10.30 uur tot 19.00 uur.

In voorschrift D.7 is bepaald dat de binnen de inrichting gebruikte modelvliegtuigen moeten voldoen aan de volgende maximaal toegestane geluidsemissieniveaus, gemeten op een afstand van 7 meter:

- tweetakt modellen met vaste vleugel: 78 dB(A);

- viertakt modellen met vaste vleugel: 83 dB(A);

- tweetakt aangedreven helikopters: 79 dB(A);

- modellen met turbinemotoren: 95 dB(A);

- modellen met elektromotor: 83 dB(A).

2.15.2. Het college stelt dat uit een berekening volgt dat het proefdraaien geen significante bijdrage zal leveren op het geluidniveau op de meest nabij gelegen woning.

2.15.3. In het deskundigenbericht is vermeld dat deze berekeningen van het college juist zijn. Het deskundigenbericht voegt daaraan echter toe dat, nu in de voorschriften aan de maximale bedrijfsduur van het proefdraaien en aan het aantal modelvliegtuigen in de lucht tijdens het proefdraaien geen beperking is verbonden, niet valt uit te sluiten dat de geluidgrenswaarden zullen worden overschreden.

2.15.4. Het college erkent dit en onderschrijft dat in voorschrift D.9 een beperking had moeten worden opgenomen door voor te schrijven dat tijdens het proefdraaien van een modelvliegtuig één modelvliegtuig van hetzelfde type minder in de lucht mag zijn. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De beroepsgrond slaagt. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op te dragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

2.16. In voorschrift D.3 is bepaald dat in aanvulling op voorschrift D.1 geldt dat:

- een model met zuigermotor mag worden vervangen door één elektromotormodel indien het geluidemissieniveau van het elektromodelvliegtuigje hoger is dan 80 dB(A);

- een model met zuigermotor mag worden vervangen door twee elektromotormodellen indien het geluidemissieniveau van het elektromodelvliegtuigje hoger is dan 77 dB(A) maar niet hoger dan 80 dB(A);

- een model met zuigermotor mag worden vervangen door vier elektromotormodellen indien het geluidemissieniveau van het elektromodelvliegtuigje hoger is dan 73 dB(A) maar niet hoger dan 77 dB(A).

In voorschrift D.8 is bepaald dat bij elk toestel zoals genoemd in het voorgaande voorschrift een door de HLC gewaarmerkte verklaring aanwezig moet zijn waarin is opgenomen dat aan de in het voorgaande voorschrift genoemde niveaus wordt voldaan. Een door de HLC gewaarmerkte sticker op het toestel wordt gelijk gesteld met een verklaring.

2.16.1. [appellant sub 2] betoogt dat voorschrift D.3 niet kan worden gehandhaafd nu onduidelijk is hoe wordt vastgesteld welk elektromodelvliegtuig tot welke in dit voorschrift genoemde categorie behoort. Indien het bronvermogen van een elektromodelvliegtuig onbekend is, is niet duidelijk door hoeveel elektromodelvliegtuigen een model met een zuigermotor vervangen kan worden, aldus [appellant sub 2]. Voorts stelt [appellant sub 2] dat door een omwonende ten onrechte niet kan worden vastgesteld met welk type modelvliegtuig wordt gevlogen, zodat onduidelijk is of de voorschriften worden nageleefd.

2.16.2. Het college stelt dat met de redactie van het onder overweging 2.15.1. genoemde voorschrift D.7 wordt bewerkstelligd dat de geluidemissie van de modelvliegtuigen wordt vastgelegd door middel van metingen. Uit deze metingen volgt tevens onder welke in voorschrift D.3 genoemde categorie een modelvliegtuig valt. Voorts volgt uit voorschrift D.8 dat, alvorens met een modelvliegtuig wordt gevlogen, HLC ieder modelvliegtuig keurt en hierover een verklaring afgeeft, dan wel het modelvliegtuig voorziet van een keuringssticker. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voorschrift D.3 handhaafbaar is. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat omwonenden ten onrechte niet kunnen controleren of de voorschriften worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat het college het bevoegd gezag is ten aanzien van de controle op de naleving van de voorschriften.

De beroepsgrond faalt.

2.17. [appellant sub 1] betoogt dat voor het vliegen met elektromodelvliegtuigen met een geluidemissieniveau van 73 dB(A) of lager ten onrechte geen beperkingen zijn opgenomen. [appellant sub 1] stelt dat deze modelvliegtuigen ook relevant zijn voor de door de inrichting veroorzaakte geluidemissie.

2.17.1. In het deskundigenbericht wordt hierover opgemerkt dat een elektromodelvliegtuig met een bronvermogen van 73 dB(A) zoveel stiller is dan een elektromodelvliegtuig met een bronvermogen van 83 dB(A) dat het eerstgenoemde elektromodelvliegtuig geen relevante geluidsbron is voor de totale geluidimmissie ten gevolge van de activiteiten van de inrichting. In het deskundigenbericht wordt echter tevens opgemerkt dat het voorgaande niet geldt wanneer een aantal bronnen tegelijk in werking is, zodat onduidelijk is bij welk aantal elektromodelvliegtuigen van 73 dB(A) of lager in combinatie met de op grond van voorschrift D.1 vergunde bedrijfsvoering de geluidgrenswaarden zullen worden overschreden.

2.17.2. Ter zitting is gebleken dat in de praktijk, vanwege de beperkte vliegcirkel, maximaal vijf modelvliegtuigen tegelijkertijd in de lucht kunnen zijn. Indien vijf modelvliegtuigen in de lucht zijn, zullen de geluidgrenswaarden volgens het college niet worden overschreden. In hetgeen door [appellant sub 1] is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Het college heeft er derhalve in redelijkheid van kunnen afzien aan de vergunning een voorschrift te verbinden waarin het vliegen met modelvliegtuigen met een bronvermogen van 73 dB(A) of lager wordt beperkt.

De beroepsgrond faalt.

2.18. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidhinder die wordt veroorzaakt door het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting.

2.18.1. De vergunningaanvraag en de als zodanig gewaarmerkte bescheiden, waaronder het akoestisch rapport, maken deel uit van het bestreden besluit. In het akoestisch rapport is vermeld dat de hinder vanwege verkeersbewegingen van en naar de inrichting is getoetst aan de Circulaire van 29 februari 1996, 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting: beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer'. Het betoog van [appellant sub 1] mist derhalve feitelijke grondslag.

Bedrijfstijden

2.19. [appellant sub 1] betoogt dat de vergunde bedrijfstijden te ruim zijn. [appellant sub 1] stelt dat ten onrechte zeven dagen per week tussen 07.00 uur en 23.00 uur mag worden gevlogen.

2.19.1. Zoals in het voorgaande reeds is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden toereikend zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in werking zijn van de inrichting gedurende de in de aanvraag vermelde bedrijfstijden niet tot onaanvaardbare geluidhinder in de omgeving zal leiden en heeft derhalve in redelijkheid kunnen besluiten de vergunning voor de aangevraagde bedrijfstijden te verlenen.

De beroepsgrond faalt.

Evenementen

2.20. [appellant sub 1] stelt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet toereikend zijn, nu ten onrechte is nagelaten een voorschrift aan de vergunning te verbinden dat een maximum stelt aan het aantal te organiseren evenementen.

2.20.1. Uit het bij de aanvraag behorende 'Rapport Geluidseffecten Modelvliegterrein HLC' volgt dat er twee à drie keer per jaar bijzondere vliegdagen worden georganiseerd. Blijkens het dictum van het bestreden besluit maken de aanvraag en de als zodanig gewaarmerkte bijlagen onderdeel uit van het bestreden besluit. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een specifiek voorschrift dat ziet op evenementen niet nodig is.

De beroepsgrond faalt.

Zwerfvuil

2.21. [appellant sub 1] stelt dat vergunningvoorschrift E.4 niet toereikend is omdat hierin had moeten worden opgenomen dat verspreiding van afvalstoffen op andermans terrein niet is toegestaan.

2.21.1. In voorschrift E.4 is bepaald dat etenswaren, de verpakking daarvan of andere afvalstoffen die op het terrein van de inrichting of binnen een straal van 25 meter van de inrichting terechtkomen, zo vaak als nodig, doch ten minste eenmaal per dag, moeten worden verwijderd. Verder is in dit voorschrift bepaald dat dit voorschrift niet geldt ten aanzien van percelen van derden, indien de gebruiker van deze percelen aan degene die de inrichting drijft geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren van dit voorschrift.

2.21.2. Dit voorschrift strekt ertoe HLC te verplichten om eventueel aanwezige afvalstoffen op te ruimen die op het terrein van de inrichting of binnen een straal van 25 meter van de inrichting terechtkomen. Dit voorschrift heeft niet tot gevolg dat het verspreiden van afvalstoffen op andermans terrein is toegestaan, maar bepaalt slechts dat het niet is toegestaan om zonder toestemming afvalstoffen op andermans terrein te verwijderen. Naar het oordeel van de Afdeling is voorschrift E.4 toereikend en heeft het college dit voorschrift in redelijkheid aan de vergunning kunnen verbinden.

De beroepsgrond faalt.

Overige gronden

2.22. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de bij de vergunning behorende voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en om die reden niet kan slagen.

Bestuurlijke lus

2.23. Zoals overwogen onder 2.14.4 en 2.15.4 ziet de Afdeling in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.

Het college dient de aan de vergunning verbonden voorschriften onder D., "Gebruik modelvliegterrein", met inachtneming van overweging 2.14.4 aan te passen, teneinde een overschrijding van de geluidgrenswaarden vanwege eventueel optredend tonaal geluid te voorkomen. Voorts dient het college het aan de vergunning verbonden voorschrift D.9 met inachtneming van overweging 2.15.4 aan te passen. Deze gebreken kunnen worden gerepareerd door het bestreden besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen.

Indien een wijzigingsbesluit of een nieuw besluit wordt genomen, behoeft daarbij geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het wijzigingsbesluit of het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en medegedeeld.

2.24. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer op om binnen 6 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van rechtsoverweging 2.23:

1. de gebreken in de voorschriften onder D., "Gebruik modelvliegterrein", behorende bij het bestreden besluit van 16 november 2010, kenmerk 6336, te herstellen door dat besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Het wijzigingsbesluit of het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt en medegedeeld;

2. de Afdeling de uitkomst mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012

492-684.