Uitspraak 201107216/1/R2


Volledige tekst

201107216/1/R2.
Datum uitspraak: 29 februari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Rheden,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2011 heeft het college opnieuw beslist over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Rheden bij besluit van 27 januari 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk gebied".

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2011, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en [personen] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. C. Lubben, en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Tevens zijn de raad, vertegenwoordigd door ing. M. van der Leden, werkzaam bij de gemeente, en [personen], bijgestaan door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen, ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.2. Het beroep is gericht tegen de bij het bestreden besluit gegeven onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "spuitvrije zone" voor het perceel [locatie A] en aan het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie B].

2.3. Het college heeft aan de aanduiding "spuitvrije zone" goedkeuring onthouden omdat de desbetreffende gronden in gebruik zijn ten behoeve van een kwekerij van [personen] en het uit deze aanduiding voortvloeiende verbod daar gewasbeschermingsmiddelen te gebruiken de bedrijfsvoering van deze kwekerij beperkt. Deze onthouding van goedkeuring heeft tot gevolg, aldus het college, dat tot een afstand van ongeveer 20 meter van het perceel [locatie B] met de bestemming "Wonen" gewasbeschermingsmiddelen kunnen worden gebruikt, waarmee wordt afgeweken van de richtlijn om een afstand van 50 meter aan te houden tussen gevoelige functies en bestemmingen waar deze middelen kunnen worden gebruikt. Het college heeft naar voren gebracht dat weliswaar in bijzondere omstandigheden van deze afstand kan worden afgeweken, maar dat het aan het gemeentebestuur is daarvoor een motivering te geven. Nu hiervan niet is gebleken, heeft het college ook aan het plandeel met de bestemming "Wonen" goedkeuring onthouden.

2.4. [appellant] stelt dat op het perceel [locatie A] geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Gelet hierop en omdat het deel van het perceel waarvoor de aanduiding "spuitvrije zone" is opgenomen als grasland en voor de opslag van stenen en grond werd gebruikt, leidt deze aanduiding niet tot een belemmering van de bedrijfsvoering van de kwekerij op het perceel [locatie A], aldus [appellant]. Hierbij heeft [appellant] erop gewezen dat het gebruik ten behoeve van een boomkwekerij in het vorige bestemmingsplan niet was toegestaan. Verder voert hij aan dat van de vaste gedragslijn dat een minimale afstand van 50 meter als spuitvrije zone wordt gehanteerd, gemotiveerd kan worden afgeweken, waardoor handhaving van de bestemming "Wonen" voor zijn perceel mogelijk zou zijn. Een dergelijke afwijking is volgens [appellant] in dit geval gerechtvaardigd.

2.4.1. Ingevolge het plan rust op het perceel van [personen] de bestemming "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden". Ingevolge artikel 2.1, lid A, van de planvoorschriften zijn deze gronden, onder meer, bestemd voor agrarische bedrijven. Uit artikel 2.1, lid B, onder 2, onder j, van de planvoorschriften volgt dat op het perceel een boomkwekerij is toegestaan. [personen] zijn derhalve ingevolge dit bestemmingsplan, dat in zoverre onherroepelijk is goedgekeurd, gerechtigd op het perceel, waaronder het gedeelte waaraan de aanduiding "spuitvrije zone" is gegeven, bedrijfsmatig een boomkwekerij te exploiteren. Dit in aanmerking genomen ziet de Afdeling niet in wat het belang is bij het betoog van [appellant] dat dit gebruik onder het voorgaande bestemmingsplan niet was toegestaan.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts aannemelijk geworden dat [personen] al ten tijde van de vaststelling van het plan en meer nog ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ook feitelijk bedrijfsmatig een boomkwekerij ter plaatse exploiteerden. Dat [personen] naast hun boomkwekerij ander werk hebben en geen volledige dagtaak hebben aan de werkzaamheden ten behoeve van de boomkwekerij doet aan dit bedrijfsmatige karakter niet af. Gelet op het bovenstaande en op de uiteenzetting ter zitting van [personen] omtrent het belang van het gebruik van bestrijdingsmiddelen voor hun kwekerij, kan de Afdeling het college volgen in zijn standpunt dat de aanduiding "spuitvrije zone" leidt tot een beperking van de bedrijfsvoering.

Het wegvallen van deze aanduiding brengt met zich dat de gronden op het perceel [locatie B] met de bestemming "Wonen", waar [appellant] woningbouw wil ontwikkelen, liggen binnen een afstand van 50 meter van gronden waar bestrijdingsmiddelen kunnen worden gebruikt. Niet in geschil is dat dit zich niet verdraagt met de door het college gehanteerde vuistregel dat tussen gevoelige functies, waaronder een woonfunctie, en agrarische bedrijvigheid in, onder meer, de boomteelt, in het algemeen een afstand van 50 meter dient te worden aangehouden in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 23 juni 2004, nr. 200400297/1 is toepassing van deze vuistregel in het algemeen niet onredelijk te achten. Voorts blijkt uit deze uitspraak dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd en het college ook heeft onderkend, het onder omstandigheden aangewezen kan zijn van de indicatieve afstand van 50 meter af te wijken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college echter het standpunt mogen innemen dat hem van dergelijke omstandigheden niet is gebleken en dat het op de weg van het gemeentebestuur ligt daarnaar onderzoek te doen. Daarbij dient het gemeentebestuur aan de hand van de naar voren gekomen feiten en omstandigheden, de belangen van [appellant] bij een woonbestemming op zijn perceel enerzijds en de belangen van [personen] bij de mogelijkheid om op hun (gehele) perceel bestrijdingsmiddelen te mogen gebruiken anderzijds tegen elkaar af te wegen.
2.4.2. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding "spuitvrije zone" voor het perceel [locatie A] en het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie B]. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Vreugdenhil
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012

59-726.