Uitspraak 201003857/1/R4


Volledige tekst

201003857/1/R4.
Datum uitspraak: 8 februari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]) wonend te Rijnsburg, gemeente Katwijk,
2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te Rijnsburg, gemeente Katwijk,
3. [appellant sub 3] en anderen, wonend en gevestigd te Rijnsburg, gemeente Katwijk,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2010 heeft het college opnieuw besloten omtrent goedkeuring van het door de raad van de gemeente Katwijk op 30 november 2006 vastgestelde bestemmingsplan "De Kleipetten Zuid".

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2010, [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2010, en [appellant sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 3] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 25 mei 2010.

De raad heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en anderen en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 3] en anderen, het college en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2011, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 2] en anderen, in persoon, [appellant sub 3] en anderen, in persoon en bijgestaan door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. van der Gouw en mr. I.M. van der Heijden, advocaten te Den Haag, en ing. H.L. de Lange, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door mr. J.J. van der Gouw en mr. I.M. van der Heijden, voormeld, en ing. J.H.M. Diepens, drs. N.G. Nijhof, ing. J. Krijeveld, ing. R.C. Vermeer, A. Mastenbroek en J.W. Spaargaren, allen werkzaam bij de gemeente, ter zitting als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling heeft bij uitspraak van 13 augustus 2008, (zaak nummer 200706085/1) het eerdere goedkeuringsbesluit van het college vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden uit te werken (WU)".

2.2. Het bestemmingsplan voorziet onder meer door middel van een uitwerkingsplicht in een woningbouwlocatie voor 220 woningen in de kern Rijnsburg.

Het plangebied wordt aan de westzijde begrensd door de Oude Rijn, aan de noordzijde door de woningbouwlocatie De Kleipetten, aan de zuidzijde door de woonwijk Waterbospark en aan de oostzijde door de woonwijk Frederiksoord.

Toetsingskader

2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit gold ten tijde hier van belang, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Ingetrokken beroepsgrond

2.4. [appellant sub 3] en anderen hebben ter zitting de beroepsgrond ten aanzien van de aanwijzing van het plan als artikel 13 WRO-gebied ingetrokken.

Ontvankelijkheid

2.5. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat [appellant sub 1] geen rechtstreeks betrokken belang heeft bij het plan nu hij op een afstand van ongeveer 500 meter van het plangebied woont en hierop geen zicht heeft. Voorts stellen het college en de raad dat het beroep van [appellant sub 1] zich niet tegen het plan richt maar tegen het uitwerkingsplan "De Kleipetten 2002".

2.5.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is.

2.5.2. [appellant sub 1] heeft in dit verband aangevoerd dat het plan gevolgen heeft voor zijn woon- en leefklimaat omdat de voorziene woningen zullen leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen langs zijn woning aan de Christinalaan.

2.5.3. Blijkens de plantoelichting en het verhandelde ter zitting wordt de voorziene woningbouwlocatie mede ontsloten door de Christinalaan. Nu een eventuele toename van het verkeer op de Christinalaan van invloed kan zijn op de kwaliteit van de directe leefomgeving van [appellant sub 1], is de Afdeling van oordeel dat daarin voldoende grond is gelegen om voor [appellant sub 1] een voldoende objectief bepaalbaar, eigen en persoonlijk belang aan te nemen dat rechtstreeks is betrokken bij het plan.

Gelet op het voorgaande kan [appellant sub 1] worden aangemerkt als belanghebbende bij het plan in de zin van artikel 1:2 van de Awb.

Procedurele bezwaren

2.6. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het meer voor de hand had gelegen als het college één gezamenlijk besluit omtrent goedkeuring van de bestemmingsplannen "De Kleipetten Zuid", "Kamphuizerpolder 2004" en "De Horn" had genomen.

[appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat ten onrechte de vaststelling van het bestemmingsplan "Hoofdverkeersstructuur kern Rijnsburg" niet is afgewacht alvorens het bestreden besluit te nemen.

[appellant sub 2] en anderen betogen tot slot dat het college niet onafhankelijk genoeg is om met de revisiebesluiten een oordeel te geven over de wijze waarop de vernietigde besluiten zijn hersteld en verwijzen in dit verband naar artikel 8:51c van de Awb.

2.6.1. Uit de WRO noch enige andere wettelijke regeling volgt de verplichting om één gezamenlijk besluit ten aanzien van meerdere bestemmingsplannen te nemen.

Ten tijde van het bestreden besluit was het ontwerpbestemmingsplan "Hoofdverkeersstructuur kern Rijnsburg" reeds ter inzage gelegd. Voorts had de raad besloten de verkeersmaatregelen als resultaatverplichting op te nemen in de (meerjaren)begroting. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten omtrent goedkeuring van het plan vóór de vaststelling van het bestemmingsplan "Hoofdverkeersstructuur kern Rijnsburg" door de raad.

Ten aanzien van artikel 8:51c Awb overweegt de Afdeling dat dit artikel ziet op de wijze van verdere behandeling van het beroep in het geval een zogeheten bestuurlijke lus wordt toegepast. Dit artikel is hier niet van toepassing nu sprake was van een vernietigd besluit.

Het betoog faalt.

Formele bezwaren

2.7. [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen betogen dat het college onvoldoende inhoudelijk op hun reactie op het ontwerp voor het bestreden besluit is ingegaan en deze reactie zonder motivering ongegrond heeft verklaard. Volgens [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen is dit in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel.

2.7.1. In het herziene goedkeuringsbesluit heeft het college zijn besluit, mede op basis van de ingebrachte bedenkingen, nader gemotiveerd en onderbouwd. Het college heeft de indieners van bedenkingen de gelegenheid geboden op het ontwerp voor dit besluit te reageren. Deze mogelijkheid maakt geen deel uit van de in de WRO geregelde procedure. Gelet daarop kan de wijze waarop het college deze reacties heeft beantwoord, wat daar ook van zij, op zichzelf geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de gevolgde procedure en het daaruit voortvloeiende besluit met zich brengen.

[appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen hebben niet concreet aangegeven welke bedenkingen niet of niet voldoende in de overwegingen zijn betrokken, dan wel op welke wijze zij door de beantwoording van de reacties anderszins in hun (processuele) belangen zijn geschaad.

Gelet op het voorgaande treft dit betoog geen doel.

Verkeersveiligheid

2.8. [appellant sub 1] betoogt dat door het toenemende autoverkeer, in het bijzonder door de aansluiting van de Kleipettenlaan op de Christinalaan, de verkeersveiligheid ernstig in gevaar wordt gebracht. Volgens [appellant sub 1] is de groei van verkeersintensiteiten onacceptabel gezien de situering van onder meer drie basisscholen, een voetbalveld en een skatebaan. Bovendien wordt het speel/ leefgebied voor de kinderen in twee delen gesplitst door het creëren van een drukke doorgaande route, aldus [appellant sub 1].

[appellant sub 1] betoogt voorts dat in het verkeersonderzoek ten onrechte onvoldoende aandacht is besteed aan de veiligheid en leefbaarheid. Volgens [appellant sub 1] blijkt dit onder meer uit de voorgestelde inrichting van de Brouwersstraat als erftoegangsweg.

[appellant sub 3] en anderen betogen dat de verkeersmaatregelen in strijd zijn met de principes van "duurzaam veilig".

2.8.1. Volgens het deskundigenbericht behoeft de aanwezigheid van de basisschool geen belemmering te zijn voor de vergroting van de verkeersintensiteit op de Christinalaan als gevolg van de doorsteek naar de Kleipettenlaan. Er wordt voldaan aan de suggesties voor richtlijnen voor een Duurzame Veilige Schoolomgeving, zoals neergelegd in CROW-brochure 858 "Samen werken aan een Duurzame Veilige schoolomgeving", aldus het deskundigenbericht. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college in verband met de verkeersveiligheid op de Christinalaan goedkeuring aan het plan had moeten onthouden.

Ten aanzien van de verkeersveiligheid op de Brouwersstraat en met betrekking tot de verkeersmaatregelen, overweegt de Afdeling dat deze geen onderdeel uitmaken van het voorliggende plan maar van het bestemmingsplan "Hoofdverkeersstructuur kern Rijnsburg" en om die reden in deze beroepsprocedure niet aan de orde zijn.

De betogen falen.

Brede structuurvisie

2.9. [appellant sub 1] betoogt dat het plan niet in overeenstemming is met de visie en de keuzes die gemaakt zijn ten aanzien van verkeer en vervoer in de Brede Structuurvisie. Volgens [appellant sub 1] is hierin gesteld dat de kernen niet ontsloten mogen worden via verblijfsgebied en wordt dit nu wel gedaan met de wijk Frederiksoord.

2.9.1. De raad heeft de Brede Structuurvisie op 26 april 2007 vastgesteld. Deze visie is derhalve tot stand gekomen na de vaststelling van het plan zodat de raad deze hierbij in zoverre niet kon betrekken. Gelet hierop heeft het college geen betekenis hoeven toekennen aan de Brede Structuurvisie bij het bestreden besluit.

Het betoog faalt.

Luchtkwaliteit

2.10. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen betogen dat de onbetrouwbare uitkomsten van het verkeersonderzoek niet als invoergegevens voor het luchtkwaliteitonderzoek kunnen dienen. Zij betwijfelen daarom de uitkomsten van het luchtkwaliteitonderzoek.

2.10.1. De raad heeft een onderzoek laten verrichten naar de gevolgen van de uitvoering van het plan voor de luchtkwaliteit. Het onderzoek en de uitkomsten zijn beschreven in de door KuiperCompagnons opgestelde rapportage 'Luchtkwaliteitonderzoek kern Rijnsburg' d.d. 6 juli 2009 (hierna: het luchtkwaliteitonderzoek). Blijkens het luchtkwaliteitonderzoek worden in geen van de onderzochte jaren (t/m 2020) de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof overschreden.

2.10.2. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat het niet aannemelijk is dat bij grotere verkeersintensiteiten of meer stagnatie de wettelijke grenswaarden voor luchtkwaliteit in Rijnsburg zullen worden overschreden. Daartoe stelt het deskundigenbericht dat uit de berekeningen kan worden afgeleid dat een cumulerend effect van een hogere verkeersintensiteit en een ander snelheidstype niet of slechts beperkt zal optreden. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college in verband met de luchtkwaliteit goedkeuring aan het plan had moeten onthouden.

Het betoog faalt.

Economische uitvoerbaarheid

2.11. [appellant sub 3] en anderen betogen dat ten onrechte de economische uitvoerbaarheid van het plan niet is aangetoond. Volgens [appellant sub 3] en anderen is geen inzicht gegeven in de onteigenings- of verplaatsingskosten van het bedrijf van [appellant sub 3] en anderen, terwijl dit volgt uit het wegbestemmen van de kassen van het bedrijf van [appellant sub 3] en anderen in de Kleipetten Zuid en de Kamphuizerpolder.

2.11.1. De raad stelt dat het volkshuisvestingsbelang zwaarder weegt dan het belang van [appellant sub 3] en anderen bij de continuering van de bedrijfsvoering op deze gedeelten. De raad stelt voorts dat schadeloosstelling gebaseerd dient te worden op gedeeltelijke liquidatie, namelijk voor zover het de activiteiten betreft die worden verrichten in de Kleipetten Zuid.

2.11.2. In de voornoemde uitspraak van 13 augustus 2008 heeft de Afdeling overwogen, voor zover hier van belang, dat het betoog van [appellant sub 3] en anderen dat het plan niet financieel haalbaar zou zijn, faalt. De Afdeling overwoog voorts dat uit de exploitatieopzet blijkt dat met onder meer de kosten van de verwerving van de benodigde gronden rekening is gehouden en de Afdeling niet is gebleken dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de daarvoor gereserveerde middelen toereikend zullen zijn.

[appellant sub 3] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de feiten en omstandigheden sedert de uitspraak van de Afdeling zodanig zijn gewijzigd dat wat betreft bovengenoemd aspect aan deze uitspraak niet langer betekenis kan worden toegekend.

Het betoog faalt.

Water

2.12. [appellant sub 3] en anderen betogen dat een goede waterhuishouding in het plangebied onvoldoende is gewaarborgd. Volgens [appellant sub 3] en anderen wordt ten onrechte niet voldaan aan de beleidsregel van het Hoogheemraadschap Rijnland dat 15% van het nieuw aan te leggen woonoppervlak wordt gereserveerd voor open water met het oog op afvoercapaciteit van regenwater en waterbergend vermogen van het gebied. Door ten onrechte de helft van het nieuwe verharde oppervlak als onverhard te zien, zal slechts 7,5% van het woonoppervlak voor open water hoeven te worden gereserveerd, aldus [appellant sub 3] en anderen.

2.12.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat in tegenstelling tot wat [appellant sub 3] en anderen betogen niet 15% van nieuw aan te leggen oppervlak, maar 15% van verhard oppervlak moet worden gereserveerd voor extra open water.

2.12.2. Ingevolge artikel 3 van "Beleidsregel 4 Compensatie verhard oppervlak" van het Hoogheemraadschap Rijnland is, indien een initiatiefnemer meer dan 500 m² extra verhard oppervlak wil aanleggen, een compensatie van 15% open water vereist.

2.12.3. Anders dan [appellant sub 3] en anderen betogen schrijft de beleidsregel niet voor dat 15% van nieuw aan te leggen woonoppervlak wordt gecompenseerd, maar ziet de regel op extra verhard oppervlak.

Het betoog mist feitelijke grondslag.

Gestapelde woningbouw

2.13. [appellant sub 3] en anderen betogen dat door de realisering van 220 woningen in het plangebied, het landelijk karakter van het gebied verloren gaat, hetgeen nog verergerd wordt door de mogelijkheid van gestapelde woningbouw. Volgens [appellant sub 3] en anderen past gestapelde bouw, evenals massale bouwprojecten zoals in het bestemmingsplan zijn voorzien, niet in een dergelijke landelijke omgeving. [appellant sub 3] en anderen vrezen voor het ondervinden van hinder gedurende de bouw, verlies van uitzicht en privacy en vermindering van het woongenot als gevolg van gestapelde bouw op (te) korte afstand van hun woningen. [appellant sub 3] en anderen betogen voorts dat de zoekgebieden voor gestapelde bouw leiden tot rechtsonzekerheid nu onduidelijk is waar de voorziene gestapelde bouw zal worden gerealiseerd.

2.13.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat door de verwezenlijking van het plan het plangebied inderdaad een verandering van karakter ondergaat, maar dat dit ook is beoogd.

2.13.2. De gestapelde bouw is voorzien op de bestemming "Woondoeleinden uit te werken (WU)" met de aanduiding "zoekgebied gestapelde bouw".

Ingevolge artikel 3, tweede lid, onderdeel D (uitwerkingsregels) van de planvoorschriften mag de maximale hoogte van de woongebouwen op deze bestemming niet meer bedragen dan 18 meter, met dien verstande dat:

1. maximaal 5 bouwlagen toegestaan zijn;

2. de hoogte van de woongebouwen (op de kaart "zoekgebied gestapelde bouw") ten hoogste gelijk mag zijn aan de afstand van de woongebouwen tot de omliggende bestaande woningen.

2.13.3. Door de situering van de zoekgebieden, waarbij de hoogte van de woongebouwen ten hoogste gelijk mag zijn aan de afstand tot de omliggende woningen, een maximale bouwhoogte van 13 meter op de bestemming "Woondoeleinden uit te werken (WU)" en een gebied waarin blijkens de plankaart maximaal tot 10 meter hoog mag worden gebouwd, kan in de directe nabijheid van de woningen van [appellant sub 3] en anderen geen hoge woningbouw worden gerealiseerd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet heeft mogen oordelen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 3] en anderen.

Het betoog faalt.

Waterboslaan

2.14. [appellant sub 3] en anderen betogen dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de geluidbelasting op de woningen aan de Waterboslaan, nu zij betwijfelen of de Waterboslaan is aangemerkt als 30 km-gebied.

2.14.1. Het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de Waterboslaan 30 km-gebied is. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het standpunt van het college onjuist is.

Het betoog faalt.

Verkeer

2.15. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen betogen dat de verkeerskundige effecten onvoldoende zijn onderzocht. [appellant sub 3] en anderen verwijzen in dit verband naar het door AGV Movares opgestelde rapport "Verkeerskundige beoordeling bestemmingsplan "Hoofdverkeersstructuur kern Rijnsburg" van 18 maart 2010 (hierna: het tegenrapport).

2.15.1. Het college stelt dat het tegenrapport feitelijke grondslag ontbeert dan wel zich slechts beperkt tot het ter discussie stellen van een aantal uitgangspunten en uitkomsten zonder onderbouwing met eigen verkeers(model)onderzoek.

2.15.2. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 13 augustus 2008 overwogen dat de Afdeling geen aanleiding ziet om ten opzichte van de daarin vermelde uitspraak van 5 september 2007 tot een andersluidend oordeel te komen inzake de verkeerssituatie, nu evenmin inzichtelijk is gemaakt dat als gevolg van het plan de reeds bestaande en door het college erkende verkeersproblematiek in Rijnsburg niet zodanig kan verslechteren dat de grens van wat uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nog aanvaardbaar kan worden geacht, zal worden overschreden. De Afdeling overwoog voorts dat niet in geschil is, dat de oplossing van de bestaande en erkende verkeersproblematiek ter plaatse hoofdzakelijk zal zijn gelegen in een aanpassing van de regionale infrastructuur, zoals de mogelijke aanleg van de Rijnlandroute. Onder deze omstandigheden had het college dit bestemmingsplan uitsluitend mogen goedkeuren indien bedoelde regionale aanpassing ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zodanig concreet was, dat van de verwezenlijking hiervan redelijkerwijs kon worden uitgegaan en dat zekerheid bestond over de vraag of de lokale infrastructuur het verkeersaanbod op een aanvaardbare wijze zou kunnen verwerken.

2.16. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van heden, nr. 201008951/1/R4, betreffende het bestemmingsplan "Hoofdverkeersstructuur kern Rijnsburg" (www.raadvanstate.nl), heeft overwogen, heeft de raad alsnog onderzocht of de lokale infrastructuur het toegenomen verkeersaanbod kan verwerken, en geconstateerd dat dit mogelijk zal zijn na het treffen van een aantal maatregelen. De te treffen maatregelen worden mogelijk gemaakt door het bestemmingsplan "Hoofdverkeersstructuur kern Rijnsburg". De Afdeling heeft het besluit tot vaststelling van dat bestemmingsplan vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, omdat eerst na de vaststelling van dat bestemmingsplan inzichtelijk is gemaakt wat de gevolgen van de maatregelen in de lokale infrastructuur zouden zijn voor de verkeerssituatie op de toestroomwegen zoals de N206, de N444 en de A44 (hierna: de toestroomwegen). De Afdeling heeft evenwel de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten omdat aannemelijk is gemaakt dat de lokale infrastructuur de toegenomen verkeersstromen op aanvaardbare wijze zal kunnen verwerken en de raad de alsnog inzichtelijk gemaakte gevolgen voor de verkeerssituatie op de toestroomwegen in redelijkheid aanvaardbaar kon achten.

2.16.1. Ten tijde van het bestreden goedkeuringsbesluit waren de gevolgen voor de toestroomwegen nog niet inzichtelijk. Het college heeft zich gelet daarop niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van het bestemmingsplan voor de verkeerssituatie voldoende waren onderzocht. Hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd geeft gelet daarop aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Geluid

2.17. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de toename van de optredende geluidbelasting in de Christinalaan ter hoogte van de huisnummers 18 t/m 32 als gevolg van de toename van het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van de door het plan voorziene ontwikkelingen. Volgens [appellant sub 1] neemt de geluidbelasting toe tot 59 dB en zal daarmee de maximaal toelaatbare verhoging van 5 dB te boven worden gegaan.

2.17.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat hij niet verplicht was akoestisch onderzoek te verrichten nu dit ingevolge artikel 74, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) niet nodig is voor wegen met een maximum snelheid van 30 km/ uur zoals de Christinalaan. Het college en de raad stellen voorts dat de geluidbelasting op de Christinalaan maximaal 59 dB zal bedragen, hetgeen minder is dan de volgens de Wgh toegestane maximum geluidbelasting van 63 dB in nieuwe situaties.

2.17.2. Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Wgh heeft een weg een zone die zich uitstrekt vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, geldt het eerste lid niet met betrekking tot wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt.

Ingevolge artikel 82, eerste lid is de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege de weg, behoudens het bepaalde in artikel 83, 48 dB.

Ingevolge artikel 83, eerste lid in samenhang met het derde lid aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidbelasting een hogere waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat met betrekking tot reeds aanwezige woningen, voor zover het woningen in stedelijk gebied betreft, deze waarde 63 dB niet te boven mag gaan.

2.17.3. Niet in geschil is dat op de Christinalaan een maximum snelheid van 30 km per uur geldt. Het college heeft zich, gelet op het voorgaande, terecht op het standpunt gesteld dat artikel 74, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wgh van toepassing is.
Dit laat echter onverlet dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 september 2003 in zaaknummer 200203751/1), hoewel de Wgh daartoe niet verplicht, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, ook in het geval een 30 km/ uur-zone is ingesteld, moet worden nagegaan of de geluidbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

Volgens het deskundigenbericht bedraagt de geluidbelasting in de bestaande situatie ter plaatse van de woningen aan de Christinalaan 54 dB. De geluidbelasting zal onder meer als gevolg van het plan toenemen tot minimaal 59 dB, hetgeen volgens het deskundigenbericht een verdrievoudiging van de geluidbelasting betekent. Volgens het deskundigenbericht betekent dit een aantasting van het woon- en leefklimaat en is niet onderzocht in hoeverre deze forse verhoging van de geluidbelasting kan worden gereduceerd door het treffen van (bron)maatregelen.

De Afdeling is van oordeel dat het college zich gelet hierop niet zonder meer op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitvoeren van een akoestisch onderzoek niet geboden was, nu niet duidelijk is welke gevolgen de toename van de geluidbelasting heeft voor het woon- en leefklimaat in de Christinalaan.

Ten aanzien van het betoog van het college dat ingevolge de Wgh 63 dB in nieuwe situaties is toegestaan, overweegt de Afdeling dat de verhoging van de geluidbelasting de voorkeursgrenswaarde van 48 dB beduidend overschrijdt, hetgeen een aantasting van het woon- en leefklimaat betekent en dat niet aan dit gegeven bij de belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening voorbij kan worden gegaan.

2.17.4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.

Conclusie

2.17.5. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

Proceskosten

2.18. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 3] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 2 maart 2010, met kenmerk PZH-2010-156896855;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 3] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 1], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen en € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellant sub 3] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012

539-690.