Uitspraak 201101693/1/H1


Volledige tekst

201101693/1/H1.
Datum uitspraak: 9 november 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend te Venlo,

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 december 2010 in zaken nrs. 10/787, 10/713, 10/737 en 10/738 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Venlo.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing en bouwvergunning verleend voor het intern veranderen van een woning met praktijkruimte op het perceel [locatie] te Venlo (hierna: het pand).

Bij uitspraak van 24 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 maart 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2011, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H.J.M. Michels, werkzaam bij de gemeente, en [vergunninghouder], bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 16 september 1974 is bouwvergunning verleend voor een praktijkruimte in het pand met een oppervlakte van 47 m². Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan voorziet in de uitbreiding van de bestaande praktijkruimte in het pand van 47 m² naar 62 m².

2.2. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan slechts ziet op een uitbreiding van een tandprothetische praktijk, nu ten tijde van de aanvraag om bouwvergunning ter plaatse geen tandprothetische praktijk was toegestaan.

2.2.1. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat met het besluit van 16 september 1974 slechts bouwvergunning is verleend voor een fysiotherapiepraktijk, zoals [appellant] en anderen betogen, en dat het onderhavige bouwplan ten behoeve van het gebruik van de praktijkruimte als tandprothetische praktijk om die reden niet als uitbreiding van de bestaande praktijkruimte kan worden aangemerkt. Met het besluit van 16 september 1974 is bouwvergunning verleend voor een onder het overgangsrecht van het toen geldende bestemmingsplan vallende uitbreiding van de praktijkruimte in het pand, zonder beperking naar de beroepsuitoefenaar die de praktijkruimte in het pand gebruikt. Daar doet, anders dan [appellant] en anderen betogen, niet aan af dat in de aanvraag die tot dit besluit heeft geleid is aangegeven dat de aanvrager een fysiotherapeut is. Voorts is niet gebleken dat het gebruik van de praktijkruimte in het pand duurzaam is gestaakt waardoor niet langer kan worden gesproken van een ononderbroken voortzetting van het gebruik van een deel van het pand als praktijkruimte.

De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college het bouwplan ten onrechte heeft aangemerkt als uitbreiding van de bestaande praktijkruimte in het pand.

Het betoog faalt.

2.3. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de onderhavige aanvraag om bouwvergunning van 2 november 2009 een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is. Zij wijzen in dit verband op twee eerdere bouwaanvragen van [vergunninghouder] die beiden hebben geleid tot een onherroepelijke weigering. Uit de omstandigheid dat het om een herhaalde aanvraag gaat volgt volgens [appellant] en anderen dat het college de aanvraag had dienen af te wijzen, omdat door [vergunninghouder] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan de onderhavige bouwaanvraag ten grondslag zijn gelegd, dan wel dat in ieder geval een verzwaarde motiveringsplicht gold voor het college, waaraan het besluit van 3 mei 2010 niet voldoet.
2.3.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

Ingevolge het tweede lid, kan het bestuurorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

2.3.2. Daargelaten het antwoord op de vraag of de onderhavige bouwaanvraag een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb betreft, doet het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, wat daar verder van zij, geen afbreuk aan de bevoegdheid van een bestuursorgaan om zijn in rechte onaantastbare besluit te herzien, noch dat in dat geval zwaardere eisen aan de motivering dienen te worden gesteld.

Het betoog faalt.

2.4. Het bouwplan is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Panhuismolen en omgeving" op het perceel rustende bestemming "Eengezinshuizen in gesloten bebouwing met bijbehorende erven EG-A". Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college ontheffing verleend krachtens artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in samenhang gelezen met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).

2.5. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, zoals dat luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 4.1.1., eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro, zoals dat luidde ten tijde van belang, komt voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de wet in aanmerking:

het wijzigen van het gebruik van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits:

1e. de gebruikswijziging plaats vindt binnen de bebouwde kom;

2e. de gebruikswijziging betrekking heeft op een bruto-vloeroppervlakte van niet meer dan 1500 m², en

3e. het aantal woningen gelijk blijft.

2.6. Het college heeft ter uitoefening van onder meer zijn bevoegdheid ontheffing te verlenen krachtens artikel 3.23 van de Wro bij besluit van 19 mei 2009 de nota "Beleidslijn ontheffingen en projectbesluiten woongebieden 2009" (hierna: de Beleidslijn) vastgesteld.

In de Beleidslijn is, voor zover hier van belang, bepaald dat voor het gebruik van woningen en daarbij behorende gronden en bouwwerken voor het in combinatie met het wonen uitoefenen van een aan huis gebonden beroep en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, ontheffing wordt verleend voor zover het bedrijven betreft welke genoemd zijn in de bij de beleidslijn behorende bedrijvenlijst. Niet in geschil is dat een tandprothetische praktijk valt onder de in de bedrijvenlijst genoemde categorie "(Para)medische praktijken, klinieken en dagverblijven". In de Beleidslijn zijn voorts voorwaarden opgenomen waar aan moet zijn voldaan alvorens ontheffing wordt verleend. Vast staat dat het bouwplan niet voldoet aan het in de Beleidslijn neergelegde criterium dat ontheffing alleen wordt verleend, indien de beroeps- en/of bedrijfsvloeroppervlakte niet meer bedraagt dan 40% van de vloeroppervlakte van het hoofdgebouw en de bijgebouwen, met een maximum van 50 m², nu het bouwplan voorziet in een uitbreiding van een bestaande praktijkruimte tot een oppervlakte van 62 m².

2.7. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Een beleidsregel wordt geacht in algemene zin het resultaat te zijn van een belangenafweging, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. De afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb ziet op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregel zijn verdisconteerd.

2.8. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb die rechtvaardigen dat het in afwijking van de Beleidslijn toch ontheffing heeft verleend voor het bouwplan. Daartoe heeft het overwogen dat de ruimtelijke gevolgen van het bouwplan niet van dien aard zijn dat de realisering van het bouwplan zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de overige functies in de omgeving, met name de woonfunctie, nu de bestaande woning in het pand in belangrijke mate gehandhaafd blijft en, gelet op de geringe toename van de vloeroppervlakte, geen relevante verkeersaantrekkende werking of toename van de parkeerdruk in de omgeving als gevolg van de realisering van het bouwplan wordt verwacht.

2.9. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte is afgeweken van de Beleidslijn, nu geen sprake is van bijzondere omstandigheden.

2.9.1. De omstandigheid dat de ruimtelijke gevolgen van het bouwplan volgens het college niet van dien aard zijn dat de realisering van het bouwplan zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de overige functies in de omgeving, kan niet worden aangemerkt als een bijzonder geval dat niet in de beleidsregel is verdisconteerd, nu het er voor gehouden dient te worden dat het college bij de vaststelling van de maximale beroeps- en/of bedrijfsvloeroppervlakte de ruimtelijke gevolgen daarvan heeft betrokken. Er is derhalve niet gebleken van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat het college van de Beleidslijn afwijkt. Het college heeft met het verlenen van de ontheffing gehandeld in strijd met artikel 4:84 van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

2.10. Hetgeen [appellant] en anderen voor het overige hebben aangevoerd behoeft geen bespreking meer.

2.11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 3 mei 2010 alsnog gegrond verklaren en dit besluit, wegens strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, vernietigen.

2.12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 december 2010 in de zaken nrs. 10/787, 10/713, 10/737 en 10/738;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 3 mei 2010 gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo van 3 mei 2010, kenmerk GO/20090327;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouder van Venlo tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1748,00 (zegge: duizendzevenhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Venlo aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 451,00 (zegge: vierhonderdeenenvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011

580.