Uitspraak 201104578/1/H3


Volledige tekst

201104578/1/H3.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) van 2 maart 2011 in zaak nr. 10/524 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Rotterdam,

en

de minister.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2009 heeft de minister een verzoek van [wederpartij] om inzage in het door de minister als minuut aangeduide stuk, dat is betrokken bij de totstandkoming van het besluit van 28 oktober 2009 tot verlening aan hem van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: de minuut) afgewezen.

Bij besluit van 24 november 2009 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 maart 2011, verzonden op 8 maart 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2011, hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

[wederpartij] heeft toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.W.Th. Berg, werkzaam bij het ministerie, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. B.M.A. Scholten, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder persoonsgegeven verstaan: elk gegeven, betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.

Ingevolge artikel 35, eerste lid, eerste volzin, heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.

Ingevolge het tweede lid, bevat de mededeling, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens, waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.

Ingevolge artikel 43, aanhef en onder e, voor zover thans van belang, kan de verantwoordelijke artikel 35 buiten toepassing laten, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.

2.2. De minister heeft aan het besluit van 3 november 2009, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat in de minuut die is betrokken bij de totstandkoming van het besluit van 28 oktober 2009 een opsomming wordt gegeven van de relevante stappen in de gevoerde procedure tot aan het moment van de beschikking en te kennen is gegeven dat er reden is de gevraagde vergunning te verlenen.

2.3. [wederpartij] betoogt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat degene die het hogerberoepschrift heeft ondertekend niet bevoegd was om namens de minister hoger beroep in te stellen. Het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) kon volgens hem niet direct aan de senior procesvertegenwoordiger mandateren, omdat de rangorde van mandaatverlening daarmee doorbroken werd.

2.3.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Mandaatregeling Ministerie van Veiligheid en Justitie (Stcrt. 2011, 1004) kan verleend ondermandaat steeds één hiërarchisch niveau verder worden doorgegeven.

Bij artikel 1, aanhef, onder g, van de Mandaatregeling DGWIAV Justitie (Stcrt. 2008, 59, gelezen in verbinding met Stcrt. 2010, 16591) heeft de directeur-generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken van het Ministerie van Justitie aan het hoofd van de IND bevoegdheden die de IND betreffen opgedragen.

Op 10 oktober 2010 is de Algemene ondermandaatregeling van het hoofd Immigratie- en Naturalisatiedienst 2010 (Stcrt. 2010, 15171; hierna: de regeling) in werking getreden.

Het hoofd van de IND heeft bij artikel 3, gelezen in verbinding met artikel 1, eerste lid, van de regeling en de daarbij behorende lijst van functionarissen, voor zover thans van belang, senior procesvertegenwoordigers van de Directie Procesvertegenwoordiging gemachtigd om rechtsmiddelen aan te aanwenden.

In dit geval heeft een senior procesvertegenwoordiger namens de minister hoger beroep ingesteld. Dat de mandaatverlening, neergelegd in artikel 3, tweede lid, van de Mandaatregeling Ministerie van Veiligheid en Justitie (Stcrt. 2011, 1004) daarmee doorbroken wordt, valt uit de regeling niet af te leiden. Volgens de regeling zijn senior procesvertegenwoordigers onder het hoofd van de IND ressorterende functionarissen.

Het betoog faalt.

2.4. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in de minuut opgenomen juridische analyse onder de Wbp valt. De daarin opgenomen uiteenzetting, waarom [wederpartij] niet in aanmerking komt voor verlening van andere verblijfsvergunningen, is geen neerslag van een over een bepaalde persoon genomen beslissing. Volstaan kon worden met een verwijzing naar de bij [wederpartij] bekend zijnde processtukken in de vreemdelingenzaak. In elk geval heeft de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 24 november 2009 niet in stand gelaten naar aanleiding van de in het verweerschrift opgenomen aanvulling, aldus de minister.

2.4.1. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb van de minuut kennis genomen. Zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 februari 2011 in zaak nr. 201005110/1/H3), moeten gegevens die een neerslag vormen van een over een bepaalde persoon genomen beslissing als deze persoon betreffende persoonsgegevens worden beschouwd. De in de minuut neergelegde redenen, waarom aan [wederpartij] geen vergunning wordt verleend krachtens artikel 29, eerste lid, onder a tot en met c, van de Vreemdelingenwet 2000, zijn geen persoonsgegevens in de zin van de Wbp, doch een juridische analyse. De daarbij betrokken gegevens vormen geen neerslag van de over [wederpartij] genomen beslissing omtrent zijn verblijfsvergunning. Van belang daarbij is dat deze gegevens weliswaar bij de totstandkoming van het uiteindelijk genomen besluit zijn betrokken, maar daarvan geen deel uitmaken.

2.4.2. De minister was, behoudens toepasselijkheid van de in artikel 43 van de Wbp vervatte weigeringsgronden, gehouden tot verstrekking van een overzicht van de over [wederpartij] verwerkte persoonsgegevens, alsmede informatie over het doel van de verwerking, de ontvangers en de herkomst van de gegevens. Hierbij mocht rekening worden gehouden met de omstandigheid dat [wederpartij] over de processtukken in de hem betreffende vreemdelingenzaak beschikt.

2.4.3. De rechtbank heeft overwogen dat met het besluit van 3 november 2009 niet aan het verzoek van [wederpartij] is voldaan. Zij heeft verder de in het bij haar ingediende verweerschrift gegeven opsomming van de in de minuut verwerkte gegevens en de herkomst van die gegevens onvoldoende geacht. Voor het oordeel dat de rechtbank aldus heeft miskend dat kon worden volstaan met een verwijzing naar het bij [wederpartij] bekend zijnde procesdossier, geeft het aangevoerde geen grond, nu dat geen mededeling van in de minuut verwerkte persoonsgegevens inhoudt. Derhalve bestond geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 november 2009 in stand te laten.

Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van de minister voor Immigratie en Asiel een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011

97-637.