Uitspraak 201003856/1/R3


Volledige tekst

201003856/1/R3.
Datum uitspraak: 5 oktober 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Zeeland, gemeente Landerd,
2. [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] (hierna: hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Sint Hubert, gemeente Mill en Sint Hubert,
3. de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk, gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert,
4. [appellant sub 4], wonend te Sint Hubert, gemeente Mill en Sint Hubert,
5. [appellant sub 5], wonend te Zeeland, gemeente Landerd, en anderen,

en

de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "LOG Graspeel" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2010, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2010, en [appellant sub 5] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 19 mei 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], de vereniging en [appellant sub 4] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2011, waar [appellant sub 1], [appellant sub 5], de vereniging, vertegenwoordigd door W. Verbruggen, en de raad, vertegenwoordigd door R.J.M. Roefs, werkzaam bij de gemeente, en M.C.G. Martens en R.P.J.R. Giepmans, beiden werkzaam bij RMB te Cuijk, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het deel van het in het reconstructieplan Peel en Maas begrensde landbouwontwikkelingsgebied (hierna: LOG) Graspeel dat is gelegen op het grondgebied van de gemeente Mill en Sint Hubert. Met het plan wordt beoogd uitwerking te geven aan dat deel van het reconstructieplan. Het plan voorziet daartoe in vier ontwikkelingslocaties voor intensieve veehouderij, bedoeld voor twee ter plaatse reeds aanwezige bedrijven en twee uit de kern van Sint Hubert te verplaatsen bedrijven, die door toepassing van een wijzigingsbevoegdheid onder voorwaarden kunnen uitbreiden tot een omvang van maximaal 2 hectare. Daarnaast is aan drie bestaande bedrijven de aanduiding intensieve veehouderij toegekend. Deze bedrijven kunnen door toepassing van een wijzigingsbevoegdheid onder voorwaarden doorgroeien naar een ontwikkelingslocatie.

Ontvankelijkheid

2.2. De raad betoogt dat [appellant sub 1] en [appellant sub 5] geen belanghebbende zijn bij het besluit van 9 februari 2010 omdat zij woonachtig zijn op grote afstand van het plangebied en de daarin voorziene ontwikkelingslocaties voor intensieve veehouderijen.

2.3. Dit betoog faalt. In de uitspraak van 16 mei 2007, in zaak nr. 200506839/1, die betrekking heeft op de vaststelling en goedkeuring van een reconstructieplan, heeft de Afdeling overwogen dat, nu in dat plan op ongeveer 1.000 meter afstand van de woningen van appellanten een landbouwontwikkelingsgebied wordt begrensd, niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het reconstructieplan geen nadelige milieugevolgen voor appellanten meebrengt. In aansluiting hierop overweegt de Afdeling dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het plan, waarin een nadere uitwerking wordt gegeven aan het reconstructieplan Peel en Maas en dat het mogelijk maakt om op een aantal locaties intensieve veehouderijen te hervestigen, dan wel in stand te houden en uit te breiden, geen nadelige milieugevolgen meebrengt voor [appellant sub 1] en [appellant sub 5], die woonachtig zijn op ongeveer 700 meter, onderscheidenlijk 800 meter van het plangebied. Hieruit volgt dat [appellant sub 1] en [appellant sub 5] een rechtstreeks betrokken en een hen in voldoende mate van anderen onderscheidend persoonlijk belang hebben bij het plan en kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraken van de Afdeling waarnaar de raad ter motivering van zijn standpunt verwijst vormen geen grond voor een ander oordeel, nu die uitspraken betrekking hebben op de vergunningverlening ten behoeve van de oprichting of het in werking hebben van een enkele inrichting.

Relevante wettelijke bepalingen en planregels

2.4. Ingevolge artikel 1 van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: de Rwc) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:

(…)

landbouwontwikkelingsgebied: ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij;

verwevingsgebied: ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten;

extensiveringsgebied: ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt;

(…).

Artikel 1 van de planregels luidt:

(…)

aanvaardbaar woon- en leefklimaat:

hiervan is sprake wanneer naar aanleiding van genomen en te nemen maatregelen voortkomend uit het reconstructieplan Peel en Maas blijkt dat blijvend wordt voldaan aan het normenkader zoals opgenomen in de vastgestelde gemeentelijke geurverordening.

(…)

duurzame ontwikkeling:

een ontwikkeling waarbij de milieuruimte evenwichtig wordt verdeeld en waarbij de emissies naar het milieu geminimaliseerd worden door het toepassen van milieumaatregelen die verder gaan dan wettelijk vereist. Het gaat hier in ieder geval over de emissie van geur, ammoniak en fijnstof.

(…)

nevenactiviteit:

activiteiten die in ruimtelijk opzicht ondergeschikt zijn aan de hoofdfunctie op een bouwperceel.

(…)

verbrede landbouw:

activiteiten bij een agrarisch bedrijf die voortvloeien uit de agrarische bedrijfsvoering en die ten dienste staan van het agrarische bedrijf zoals agrotoerisme, waaronder agrarisch natuurbeheer, bewerking en waardevermeerdering van ter plaatse geproduceerde producten.

Ingevolge artikel 3, lid 3.7.2, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch" te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bestemmingsvlak "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf", waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

(…)

b Ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" in combinatie met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - ontwikkelingslocatie" geldt, naast de voorwaarden zoals genoemd onder c, dat vergroting is toegestaan tot maximaal 2 hectare;

c Naast de hiervoor per type agrarisch bedrijf aangegeven voorwaarden, gelden in het algemeen de volgende voorwaarden:

(…)

3 Er is sprake van een voldoende landschappelijke inpassing van de bedrijfsbebouwing op basis van een erfbeplantingsplan.

4 Er mag geen sprake zijn van belemmeringen in milieuhygienische zin.

(…)

d Een aanvaardbaar woon- en leefklimaat dient te worden gegarandeerd.

e De wijziging dient ingepast te worden in overeenstemming met het beeldkwaliteitplan "Kwaliteitsplan Graspeel" d.d. 25 augustus 2009.

f De wijziging mag niet leiden tot aantasting van de duurzame ontwikkeling van het LOG.

(…)

Ingevolge artikel 4, lid 4.6.2, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" te wijzigen in die zin dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - ontwikkelingslocatie" aan een bestaand agrarisch bedrijf met de aanduiding "intensieve veehouderij" wordt toegevoegd, waarbij moet worden voldaan aan:

(…)

b Naast bovenstaande voorwaarden, gelden in het algemeen de volgende voorwaarden:

(…)

3 Er is sprake van een voldoende landschappelijke inpassing van de bedrijfsbebouwing op basis van een erfbeplantingsplan.

4 Er mag geen sprake zijn van belemmeringen in milieuhygienische zin .

(…)

c Een aanvaardbaar woon- en leefklimaat dient te worden gegarandeerd.

d De wijziging dient ingepast te worden in overeenstemming met het beeldkwaliteitplan "Kwaliteitsplan Graspeel" d.d. 25 augustus 2009.

e De wijziging mag niet leiden tot aantasting van de duurzame ontwikkeling van het LOG.

(…)

Ingevolge artikel 4, lid 4.4.1, aanhef en onder a, wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 7.10 van de Wro in ieder geval verstaan het uitoefenen van verbrede landbouw en/of nevenactiviteiten bij een agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 4, lid 4.5.1, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 4.4.1 onder a voor verbrede landbouw, waarbij moet worden voldaan aan de in deze bepaling opgenomen voorwaarden.

De beroepen van de vereniging, [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1]

Omvang van het plangebied

2.5. [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] voeren aan dat het in het reconstructieplan Peel en Maas begrensde LOG Graspeel gelegen is op het grondgebied van twee gemeenten: Landerd en Mill en Sint Hubert. Het plan heeft echter slechts betrekking op het deel van het LOG dat in Mill en Sint Hubert ligt. Volgens hen zullen met name de uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen in het Landerdse gedeelte van het LOG gevolgen hebben voor hun woon- en leefklimaat. De vereniging is van mening dat het plan niet los kan worden gezien van het plan voor de gemeente Landerd, waarbij erop is gewezen dat de uitbreidingsmogelijkheden voor de intensieve veehouderij in Landerd grote gevolgen zullen hebben voor de inwoners van Mill en Sint Hubert.

2.5.1. Volgens de toelichting bij het plan is aanvankelijk een ontwerpplan in procedure gebracht dat betrekking had op het gehele LOG Graspeel, dus zowel op de gronden van Landerd als op de gronden van Mill en Sint Hubert. In september 2009 is het planproces echter gesplitst omdat de gemeente Landerd besloot vooralsnog niet verder te gaan met het plan, terwijl de gemeente Mill en Sint Hubert geen reden zag om de planprocedure stil te zetten vanwege het grote belang bij de verplaatsing van de bedrijven uit de kern van Sint Hubert. Nu elke gemeenteraad ingevolge artikel 3.1 van de Wro voor het grondgebied van de eigen gemeente een of meer bestemmingsplannen dient vast te stellen, valt niet in te zien dat de omstandigheid dat in Landerd is besloten het planproces niet voort te zetten, afdoet aan de bevoegdheid van de raad van Mill en Sint Hubert om een plan vast te stellen dat voor het grondgebied van de eigen gemeente uitvoering geeft aan het reconstructieplan Peel en Maas.

Wat betreft het betoog dat de uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen in het Landerdse gedeelte van het LOG ook gevolgen zullen hebben voor de inwoners van Mill en Sint Hubert overweegt de Afdeling dat de gevolgen van een eventueel nog vast te stellen bestemmingsplan voor het in Landerd gelegen gedeelte van het LOG in de procedure over dat plan onder ogen moeten worden gezien.

Het betoog faalt.

Uitgangspunten milieu-effectrapport

2.6. De vereniging, [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] voeren aan dat in het milieu-effectrapport niet het maximale scenario dat door het plan mogelijk wordt gemaakt, is doorgerekend.

2.6.1. In het kader van de gezamenlijke planprocedure van de gemeenten Landerd en Mill en Sint Hubert is een milieu-effectrapportage verricht, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in het rapport "Plan-m.e.r. bestemmingsplan LOG Graspeel" van 9 januari 2009 (hierna: het MER) en het rapport "Aanvulling plan-m.e.r. LOG Graspeel" van 9 juni 2009 (hierna: de Aanvulling). In deze rapporten is niet alleen rekening gehouden met de ontwikkelingen die door het thans voorliggende plan mogelijk worden gemaakt, maar tevens met de ontwikkelingen, waarin de gezamenlijke ontwerpplannen van de gemeenten Landerd en Mill en Sint Hubert voorzagen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij deze rapporten aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd omdat hij verwacht dat de voor het Landerdse deel van het LOG in het oorspronkelijke ontwerpplan voorziene ontwikkelingen in de nabije toekomst alsnog planologisch mogelijk zullen worden gemaakt. Als een milieu-effectrapport zou worden opgesteld waarin alleen rekening zou worden gehouden met de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, zou mogelijk een te rooskleurig beeld worden geschetst.

2.6.2. Blijkens de stukken heeft de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: de commissie) op 8 april 2009 een memo uitgebracht over het MER en het in verband met de daarin door de commissie aangetroffen tekortkomingen opgestelde concept van de Aanvulling. Daarin staat dat zij zich kan vinden in de manier waarop in het concept van de Aanvulling het 'worst case scenario' is bepaald. Als uitgangspunt voor dit scenario is de gemeentelijke geurverordening genomen, omdat geur als de meest beperkende factor wordt gezien. De commissie verwacht dat op basis van het bestemmingsplan en de geurverordening inderdaad niet meer mogelijk is dan is omschreven in het 'worst case scenario'. In het "Toetsingsadvies over het milieueffectrapport en de aanvullingen daarop" van 7 juli 2009 van de commissie (hierna: het toetsingsadvies) staat dat zij van oordeel is dat het MER, de concept-aanvulling en de definitieve Aanvulling samen de essentiële informatie voor de besluitvorming over het plan bevatten en dat in de Aanvulling duidelijk is gemaakt welke milieueffecten kunnen ontstaan als de maximale mogelijkheden van het plan worden gebruikt. De stelling van de vereniging en [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] dat geen volledig beeld is gegeven, bijvoorbeeld omdat in de Aanvulling is uitgegaan van een te gering aantal dieren per bedrijf, is niet aannemelijk gemaakt. Dat geldt temeer nu in de Aanvulling is uitgegaan van een maximale bedrijfsomvang van intensieve veehouderijen van 3 hectare, terwijl op grond van het op dit punt gewijzigd vastgestelde plan slechts een omvang van maximaal 2 hectare kan worden gerealiseerd.

2.6.3. Wat betreft het betoog van de vereniging dat bij de berekeningen ten onrechte is uitgegaan van een onjuiste emissiehoogte wordt overwogen dat volgens de Aanvulling bij de berekeningen gebruik is gemaakt van het verspreidingsmodel V-stacks, een computerprogramma voor de berekening van de verspreiding van geur rond veehouderijen dat is gemaakt door KEMA in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, en veel wordt gebruikt om geurbelasting vast te stellen. Nu de vereniging niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd dat bij de berekeningen van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan en de commissie noch in haar memo van 8 april 2009 noch in het toetsingsadvies melding maakt van gebreken op dit punt, is er geen grond voor het oordeel dat de raad zich in zoverre niet op de Aanvulling heeft mogen baseren.

Wat betreft het betoog van de vereniging dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de toename van melkveebedrijven wordt overwogen dat blijkens bijlage 4 bij de Aanvulling voor de binnen het plangebied gelegen melkveehouderij aan de Spiestraat 20 rekening is gehouden met 1000 vleesvarkens en doorontwikkeling naar 200 melkkoeien en bijbehorend jongvee. Voorts staat in paragraaf 3.2 van de Aanvulling dat de melkveebedrijven in het kader van geur geen rol spelen omdat de geur van melkkoeien zeer beperkt is ten opzichte van die van varkens of kippen. Dit hebben de vereniging en [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] niet weersproken en blijkens het toetsingsadvies heeft dit voor de commissie geen aanleiding gevormd om zich op het standpunt te stellen dat in de Aanvulling ook op dit punt niet van de maximale mogelijkheden van het plan is uitgegaan. Voorts is blijkens bijlage 13 met deze bedrijven wel rekening gehouden bij de berekening van de ammoniakemissie.

2.6.4. Dat, zoals [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] betogen, de vergelijking tussen wat het plan mogelijk maakt en de autonome ontwikkeling berust op een incorrecte aanname van die autonome ontwikkelingen omdat daarbij had moeten worden uitgegaan van de huidige situatie en een gelijkblijvend aantal dieren, valt niet in te zien. De raad heeft op 13 december 2007 een geurgebiedsvisie en een daarop gebaseerde geurverordening als bedoeld in artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij vastgesteld. In de Aanvulling is daarmee bij de berekening van de autonome ontwikkeling van de geurbelasting terecht rekening gehouden, nu de normen in de verordening bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag welke ontwikkelingen in het plangebied maximaal mogelijk waren op de locaties waar op grond van het voorheen geldende planologische regiem (intensieve) veehouderij was toegestaan.

Evenmin valt in te zien waarom, zoals de vereniging stelt, bij de berekening van de ammoniakdepositie in zowel de autonome ontwikkeling als in de ontwikkeling die door het plan mogelijk wordt gemaakt geen rekening mocht worden gehouden met het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit), omdat bedrijven uitstel hebben gekregen en de verwachte afname van de ammoniakdepositie daarom pas over langere termijn zal worden gerealiseerd. De Afdeling gaat ervan uit dat de vereniging deze stelling baseert op het Actieplan Ammoniak Veehouderij (bijlage bij Kamerstukken II, 2009/10, 30 654, nr. 76) dat voorziet in gedoogbeleid voor veehouders met bestaande stallen die nog niet voldoen aan de eisen ten aanzien van de maximale emissie van ammoniak zoals opgenomen in het Besluit. Op grond van dit gedoogbeleid kan onder voorwaarden een langere overgangstermijn worden gegund dan de in het Besluit gestelde overgangstermijn van 1 januari 2010, namelijk tot 1 januari 2013. Nu het plan is vastgesteld op 9 februari 2010 en ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wro in beginsel een planperiode geldt van tien jaar is reeds daarom terecht met het Besluit rekening gehouden.

2.6.5. Wat betreft het betoog van de vereniging dat geen rekening is gehouden met het maximale scenario dat zich kan voordoen in het rondom het LOG gelegen verwevingsgebied, overweegt de Afdeling dat volgens de Nota Zienswijzen in het MER en de Aanvulling voor het extensiveringsgebied en het verwevingsgebied uit is gegaan van de maximaal mogelijke groei op grond van de normering in de gemeentelijke geurverordening. Dat dat anders is, heeft de vereniging niet aannemelijk gemaakt. Dat in de Nota Zienswijzen tevens staat dat de raad ervan uitgaat dat dit 'worst case scenario' zich in deze gebieden niet zal realiseren omdat niet alle bedrijven maximaal zullen ontwikkelen en de komende jaren zelfs ongeveer 50% van de bedrijven zal worden beëindigd, vormt geen grond voor een ander oordeel omdat dat er niet aan afdoet dat het maximale scenario is doorgerekend. Hierbij merkt de Afdeling op dat in het MER en de Aanvulling op basis van het ontwerpplan is uitgegaan van een maximale bedrijfsomvang van intensieve veehouderijen van 3 hectare en dat deze omvang in het vastgestelde plan is teruggebracht tot 2 hectare. In zoverre stelt de raad zich met juistheid op het standpunt dat het maximale scenario dat in de MER en de Aanvulling zich op grond van het plan niet in volle omvang kan realiseren.

2.7. Het betoog van de vereniging, [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] dat in het MER en de Aanvulling niet het maximale scenario dat het plan mogelijk maakt in aanmerking is genomen, faalt.

Geur

2.8. De vereniging, [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] voeren aan dat het woon- en leefklimaat onacceptabel zal verslechteren door de geurbelasting ten gevolge van het plan.

2.8.1. De vereniging voert aan dat met de normen die in de geurgebiedsvisie worden gehanteerd voor het bepalen van een acceptabel woon- en leefklimaat wordt afgeweken van de normen die worden gehanteerd door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het RIVM), zodat, nu in het plan bij de geurgebiedsvisie wordt aangesloten, door het plan geen acceptabel woon- en leefklimaat wordt gewaarborgd. Voorts staat in de geurgebiedsvisie ten onrechte dat daarin wordt aangesloten bij de normen uit bijlagen 6 en 7 bij de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij" van het RIVM (hierna: de Handreiking). [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] betogen dat de in de geurgebiedsvisie opgenomen geurnorm nooit is geëvalueerd en niet gehandhaafd kan worden. Deze norm zou heroverwogen moeten worden. Voorts is niet duidelijk wat de acceptabele (cumulatieve) geursituatie is die door monitoring gehandhaafd zal blijven en is niet aangegeven hoe de monitoring zal plaatsvinden.

De vereniging betoogt voorts dat uit bijlage 12 bij de Aanvulling blijkt dat de cumulatieve achtergrondwaarden geurhinder ten gevolge van het plan onacceptabel hoog zijn. [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] stellen dat uit bijlage 10 bij de Aanvulling blijkt dat het aantal objecten met een slechte geursituatie in de gemeente zal stijgen van 14 tot 60. Daarbij wonen er beduidend meer burgers in het plangebied (45) dan waar in het plan rekening mee is gehouden en zou een aantal locaties met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" als burgerwoning moeten worden beschouwd, aangezien die locaties niet in gebruik zijn als bedrijf.

De vereniging, [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] voeren aan dat met het plan de reconstructiedoelstellingen uit het reconstructieplan Peel en Maas om te komen tot een vermindering van het percentage ernstig stankgehinderden tot 0 % van de bevolking en tot vermindering van belasting met ammoniak van kwetsbare en zeer kwetsbare gebieden niet kunnen worden gehaald.

[appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] voeren aan dat ten onrechte omtrent de toelaatbaarheid van mestbewerking, mestverwerking, voerbereiding en energieopwekking geen voorschriften in de planregels zijn opgenomen. Daardoor is evenmin rekening gehouden met de overlast die van deze activiteiten is te verwachten.

2.8.2. Wat betreft het betoog van de vereniging over afwijking van de normen in de geurgebiedsvisie van die van het RIVM ziet de Afdeling in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding om over dit betoog anders te oordelen dan de voorzitter heeft gedaan in zijn uitspraak van 16 augustus 2010, nr. 201003856/2/R3, waarbij de verzoeken om voorlopige voorziening van onder meer de vereniging tegen het bestreden besluit zijn afgewezen en waarbij is ingegaan op deze beroepsgrond. Hieruit volgt dat, gelet op de beleidsvrijheid die de raad toekomt bij het bepalen van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat, de raad voor de beantwoording van de vraag of het plan wat betreft het aspect geur niet tot onacceptabele gevolgen leidt aansluiting heeft kunnen zoeken bij de op pagina 33 van de geurgebiedsvisie opgenomen tabel waarin is vermeld bij welke geurbelasting hij het geurniveau acceptabel, dan wel afweegbaar of slecht acht. Hieruit volgt tevens dat de vereniging, [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] niet kunnen worden gevolgd in hun betoog dat de normen uit de geurgebiedsvisie hadden moeten worden bijgesteld. Hierbij wijst de Afdeling er ten overvloede op dat in de geurverordening, waarin de in de geurgebiedsvisie als variant 3 voorgestelde normen zijn overgenomen, voor de gebieden "bebouwde kom landelijk" en "landbouwontwikkelingsgebied" de in artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij opgenomen maximale waarde voor geurbelasting voor binnen, onderscheidenlijk buiten de bebouwde kom is opgenomen en voor de gebieden "bebouwde kom stedelijk" en "buitengebied" een lagere maximale waarde voor geurbelasting is voorgeschreven dan op grond van die wettelijke bepaling van toepassing zou zijn, zodat de geurverordening aan omwonenden meer bescherming biedt dan op grond van die bepaling is voorgeschreven.

2.8.3. Wat betreft het betoog van de vereniging over bijlage 12 bij de Aanvulling overweegt de Afdeling dat uit paragraaf 3.4 van de Aanvulling volgt dat uit een vergelijking tussen de autonome situatie en de maximale ontwikkeling die het plan mogelijk maakt een verschuiving plaatsvindt van een acceptabel geurniveau naar een afweegbaar geurniveau als bedoeld in de geurgebiedsvisie. De aantallen zijn, zo staat in de Aanvulling, echter beperkt ten opzichte van het totale aantal geurgevoelige objecten. Blijkens de toelichting heeft de raad onderkend dat bij maximale ontwikkeling in het plangebied de geursituatie in en direct om het plangebied verslechtert. Hij heeft dat acceptabel geacht omdat wel wordt voldaan aan de normen uit de geurverordening en tegenover een mogelijke verslechtering in en rond het plangebied een verbetering staat van de geursituatie rondom de kern van Sint Hubert. Voorts blijkt uit bijlage 12 dat de cumulatieve geurbelasting alleen ter plaatse van de dicht bij elkaar gelegen locaties Witte Dellen 1 en Spiestraat 11 hoger zal zijn dan 38 o.u./m3, zodat alleen daar op grond van de geurgebiedsvisie de geursituatie als slecht moet worden aangemerkt. Aannemelijk is echter dat, zoals de raad stelt, deze geurbelasting vooral verband houdt met de ontwikkeling van een cluster bedrijven aan de Witte Dellen in de gemeente Landerd, zoals aangegeven op bijlage 3 bij de Aanvulling, waarvoor nog geen plan in procedure is gebracht en welke ontwikkeling niet door het thans voorliggende plan - dat slechts betrekking heeft op het grondgebied van de gemeente Mill en Sint Hubert - mogelijk wordt gemaakt.

Voorts kunnen [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] niet worden gevolgd in het betoog dat uit bijlage 10 bij de Aanvulling blijkt dat het aantal objecten met een slechte geursituatie in de gemeente zal stijgen van 14 tot 60. Deze stijging doet zich volgens de bijlage voor als het plan wordt vergeleken met de huidige feitelijke situatie. In de autonome situatie zal het aantal objecten met een slechte geursituatie - gelet op de geurverordening - stijgen tot 53, zodat de stijging ten gevolge van het plan geen 46 maar 7 bedraagt. Voorts zal volgens de bijlage het aantal objecten met een slechte geursituatie rondom Sint Hubert door de bedrijfsverplaatsingen die het plan mogelijk maakt verminderen van 24 naar 18. Nu voorts aannemelijk is dat de verslechtering van de geursituatie zich ten gevolge van het plan maar gedeeltelijk zal voordoen omdat de verslechtering voor een deel wordt veroorzaakt door ontwikkelingen die het plan niet mogelijk maakt, omdat ze betrekking hebben op het Landerdse deel van het LOG Graspeel, heeft de raad de verslechtering van de geursituatie ten gevolge van het plan in en rond het plangebied in het licht van het voorgaande in redelijkheid acceptabel kunnen achten.

Wat betreft het aantal burgerwoningen in het plangebied is ter zitting komen vast te staan dat in het plan van het juiste aantal (21) is uitgegaan. Voorts is er blijkens de toelichting rekening mee gehouden dat een aantal bedrijfswoningen thans niet als zodanig in gebruik is. Volgens de toelichting zijn deze bedrijfswoningen uit voorzorg in de berekening in het MER meegenomen als geurgevoelig object.

2.8.4. Wat betreft het betoog van [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] dat niet duidelijk is wat de acceptabele (cumulatieve) geursituatie is die door monitoring gehandhaafd zal blijven overweegt de Afdeling dat te handhaven normen zijn opgenomen in de gemeentelijke geurverordening. Volgens de toelichting is deze norm bepaald aan de hand van de in de geurgebiedsvisie opgenomen afweging van de achtergrondbelasting van alle bedrijven gezamenlijk tegen een acceptabel geurniveau en voorkomt deze norm een toename van de geurbelasting waar dit niet wenselijk is. De vraag hoe monitoring zal plaatsvinden heeft geen betrekking op het plan en kan in deze procedure niet aan de orde komen.

2.8.5. Wat betreft het betoog van de vereniging en [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] dat het plan is strijd is met het reconstructieplan Peel en Maas moet voorop worden gesteld dat het plangebied in het reconstructieplan is aangeduid als LOG, wat volgens de begripsbepaling in de Rwc inhoudt dat het een gebied is met het primaat landbouw dat dient te voorzien in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij. Hieraan is naar het oordeel van de Afdeling inherent dat bij realisering van deze mogelijkheden de milieusituatie in dat gebied kan verslechteren.

Volgens paragraaf 6.9 van het reconstructieplan is de bedoeling van de integrale zonering zoals die in het reconstructieplan is opgenomen het planologisch reguleren van de intensieve veehouderij. Het uiteindelijke doel is het bereiken van een afwaartse beweging van de intensieve veehouderij uit de extensiveringsgebieden en het bieden van ruimte aan verplaatsers in de daarvoor geschikte gebieden. Door de locaties waar ingevolge het voorgaande planologische regiem intensieve veehouderij reeds was toegelaten in het plan als zodanig te bestemmen en door twee nieuwe locaties voor intensieve veehouderij te bestemmen ten behoeve van de verplaatsing van twee bedrijven vanuit extensiveringsgebied is het plan in zoverre in overeenstemming met het in paragraaf 6.9 van het reconstructieplan gestelde doel. Volgens paragraaf 5.2 ligt aan het reconstructieplan een globaal wensbeeld van de provincie voor het landelijk gebied van Peel en Maas in 2016 ten grondslag en strekken de reconstructiedoelen er toe deze visie van de provincie meer concreet en hanteerbaar voor daadwerkelijke verwezenlijking te maken. De reconstructiedoelen hebben daarmee een basis gegeven voor de invulling van het voorkeursalternatief en de andere MER-alternatieven, zoals deze in het aan het reconstructieplan ten grondslag liggende MER zijn opgenomen en op grond waarvan het gebied Graspeel in het reconstructieplan als LOG is begrensd. De vereniging, [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan in zoverre met het reconstructieplan in strijd is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat - naar niet in geschil is - de verplaatsing van twee bedrijven uit de nabijheid van de kern Sint Hubert naar het LOG ter plaatse van die kern tot verbetering van de milieusituatie zal leiden.

2.8.6. Wat betreft het betoog van [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] over voerbereiding, mestbewerking en energieopwekking overweegt de Afdeling het volgende.

Volgens de Nota Zienswijzen vormen brijvoerinstallaties op bedrijfsniveau, voor eigen gebruik, onderdeel van de normale bedrijfsactiviteiten die binnen de randvoorwaarden van het plan mogelijk zijn.

Mestbewerking of mestverwerking, gezamenlijke brijvoerinstallaties en energieopwekking in de vorm van mestvergisting zijn aanvullende activiteiten die extra milieugevolgen kunnen veroorzaken, welke niet mee zijn genomen in het MER. Met het oog daarop zijn deze activiteiten uit artikel 4, lid 4.5.1, van de planregels, welk artikel voorziet in een ontheffingsmogelijkheid van de gebruiksregels, verwijderd.

2.9. Hetgeen de vereniging, [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] hebben aangevoerd over de geurbelasting die het plan mee zal brengen vormt geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet strekt tot een goede ruimtelijke ordening. Nu de raad zijn standpunt heeft gebaseerd op het MER en de Aanvulling, in welke stukken is uitgegaan van een maximale bedrijfsomvang van 3 hectare voor het gehele LOG, faalt ook het betoog van [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] dat de in het vastgestelde plan opgenomen beperking van het bouwvlak tot maximaal 2 ha onvoldoende is om de overlast die door het plan zal ontstaan te beperken nu niet het aantal dieren maar de toegestane emissie van geur, ammoniak en fijn stof daarvoor bepalend zijn. Niet aannemelijk is immers dat het plan ondanks deze beperking van de maximale omvang van intensieve veehouderijen tot meer emissies zal leiden dan waar in het MER en de Aanvulling vanuit is gegaan.

Volksgezondheid

2.10. De vereniging, [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] voeren aan dat de raad de risico's voor de volksgezondheid die het plan meebrengt onvoldoende heeft onderkend. [appellant sub 1] wijst daarbij met name op het gevaar van besmettelijke ziekten als Q-koorts en vogelgriep.

2.10.1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in de uitbreiding van (intensieve) veehouderij is de mogelijke besmetting van dierziekten zoals Q-koorts en vogelgriep vanwege nabijgelegen woningen een mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierziekten vindt echter zijn regeling primair in andere regelgeving. Voorts kunnen aan te verlenen omgevingsvergunningen voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken.

2.10.2. In het MER wordt over het aspect volksgezondheid geconcludeerd dat influenza, salmonella en MRSA bij de ontwikkeling van het LOG geen risico behoeven op te leveren voor omwonenden. Wat betreft MRSA wordt gesteld dat het wenselijk is dat daarnaar meer landelijk onderzoek wordt verricht, gericht op de (intensieve) veehouderij als geheel. Omdat resultaten van dat onderzoek niet op korte termijn te verwachten zijn, wordt hierover ten behoeve van het plan nog advies uitgebracht door de GGD. Voorts wordt geconcludeerd dat door de afwaartse beweging van intensieve veehouderijen naar het LOG het aantal omwonenden dat eventueel gezondheidsrisico's zou lopen, sterk afneemt. Wat betreft fijn stof is de conclusie in het MER dat pluimveebedrijven afhankelijk van de omvang maatregelen dienen toe te passen om aan de grenswaarden te kunnen voldoen, hetgeen bij de verlening van omgevingsvergunningen onder ogen dient te worden gezien. Voorts kunnen alle varkensbedrijven aan de grenswaarden voldoen als ze worden uitgevoerd met gecombineerde luchtwassers en treden ter plaatse van burgerwoningen geen overschrijdingen van de grenswaarden op.

Bij de toelichting bij het plan hoort een advies van 27 februari 2009 van het Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD'en Brabant/Zeeland (hierna: het GGD-advies). Daarin staat als conclusie over infectieziektes die kunnen worden overgedragen van dieren op mensen dat de mogelijkheden voor gemeenten om hiertegen zelf maatregelen te nemen beperkt zijn omdat mogelijkheden om dergelijke besmettingen te voorkomen voornamelijk liggen bij de bedrijven die de dieren houden waarbij de ziektes kunnen voorkomen. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan een bedrijfsvoering die is gericht op minimalisatie van de introductie en verspreiding van micro-organismen, het voorkomen van antibioticumresistentie en het achterwege laten van activiteiten die zijn gericht op fysieke interactie met de bevolking. Daarnaast wordt geadviseerd voldoende afstand te houden tussen bedrijven. In de bijlage bij het GGD-advies staat een afstand van 1-3 kilometer vermeld, en is aangegeven dat als deze afstand binnen een LOG niet haalbaar is, ervoor kan worden gekozen het LOG als geheel als eenheid te beschouwen en de afstand tot een ander LOG op minimaal 1-3 kilometer te zetten. De vereniging, [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] kunnen daarom - daargelaten welke status deze afstandseisen toekomt - niet worden gevolgd in het standpunt dat het plan in strijd is met in het GGD-advies gestelde afstandseisen.

Wat betreft MRSA wordt in het GGD-advies geconcludeerd dat vooral de woningen binnen het LOG binnen de contouren liggen waarin de MRSA-bacterie zich via de buitenlucht kan verspreiden. Op basis van de huidige inzichten leidt dit echter niet direct tot extra gezondheidsrisico's. Wat betreft fijn stof is de conclusie dat binnen de blootstellingscontour van vijf pluimveebedrijven geen woningen liggen. Wat betreft geur wordt geconcludeerd dat in de dorpskernen Langenboom en Zeeland de vastgestelde geurnormen niet worden overschreden, maar dat niet duidelijk is of wordt voldaan aan de GGD-norm voor geurbelasting op 6 o.u./m3 afkomstig van individuele bedrijven. Voor zover de vereniging heeft betoogd dat het plan aan deze norm zou moeten voldoen, overweegt de Afdeling dat - daargelaten dat het een norm betreft voor een niet-concentratiegebied en het plangebied in een concentratiegebied is gelegen - deze norm een advies betreft en dat voor de beantwoording van de vraag aan welke geurnormen moet worden voldaan de Wet geurhinder en veehouderij en de daarop gebaseerde gemeentelijke geurverordening bepalend zijn.

Voor zover de vereniging, [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] hebben aangevoerd dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen omdat uit het MER en het GGD-advies volgt dat het leidt tot onaanvaardbare gezondheidsrisico's, faalt dat betoog.

2.10.3. Wat betreft het betoog van [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] dat de raad de resultaten van landelijk onderzoek over de gevolgen van intensieve veehouderij voor de volksgezondheid had moeten afwachten alvorens het plan vast te stellen, overweegt de Afdeling als volgt. Volgens de toelichting bij het plan werd ten tijde van de vaststelling van het plan door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen voor de volksgezondheid bij de ontwikkelingen binnen een LOG; als daaruit blijkt dat intensieve veehouderij in deze vorm onverantwoorde risico's met zich brengt zal op landelijk niveau beleidswijziging plaatsvinden, die de gemeente op dat moment zal volgen. Blijkens het bij het bestreden besluit behorende amendement heeft de raad het plan gewijzigd vastgesteld in verband met de lopende onderzoeken naar de eventuele gezondheidsrisico's van grote intensieve veehouderijen en/of een concentratie daarvan op een relatief klein gebied. In verband daarmee is de in het ontwerpplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid die vergroting van het bestemmingsvlak van een intensieve veehouderij tot 3 hectare mogelijk maakte, door het amendement gewijzigd zodat nog slechts vergroting tot 2 hectare mogelijk is. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat een inmiddels uitgebracht tussenrapportage van het landelijk onderzoek vooralsnog niet noopt tot een ander standpunt en dat, indien er wel een negatieve relatie tussen intensieve veehouderij en volksgezondheid zou worden vastgesteld, het plan door de bedrijfsverplaatsing die het mogelijk maakt een positief effect zal hebben omdat daardoor minder mensen in de nabijheid van de betrokken bedrijven zullen wonen. Er is geen grond voor het oordeel dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen omdat de resultaten van het door [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] bedoelde onderzoek hadden moeten worden afgewacht.

2.10.4. Wat betreft het betoog van [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] dat de concentratie van bedrijven op de Witte Dellen (9), de Heihorst (3) en de Spiestraat (3) tot onverantwoorde gezondheidsrisico's leidt wordt overwogen dat hiervan niet blijkt uit het MER en het GGD-advies. Voorts liggen de Witte Dellen en de Heihorst buiten het plangebied en voorziet het plan slechts in twee nieuwe bedrijfslocatie aan de Spiestraat, zodat van de door [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] gestelde concentratie niet door het plan mogelijk wordt gemaakt.

2.10.5. Wat betreft het betoog van [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] dat provinciale staten een motie hebben aangenomen waaraan het plan niet voldoet overweegt de Afdeling dat dit betoog reeds niet slaagt omdat deze motie niet is overgelegd zodat de Afdeling de betekenis ervan niet kan vaststellen.

2.10.6. Het betoog van de vereniging dat de volksgezondheid door de planregels onvoldoende wordt gewaarborgd, nu in artikel 3, lid 3.7.2, van de planregels geen definities zijn opgenomen van wat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is en wat duurzame ontwikkelingen zijn faalt. Deze begrippen zijn gedefinieerd in artikel 1 van de planregels zodat het college van burgemeester en wethouders bij een beslissing over de toepassing van de in artikel 3, lid 3.7.2, opgenomen wijzigingsbevoegdheid dient te toetsen of wordt voldaan aan de voorwaarden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wordt gegarandeerd en dat de wijziging niet leidt tot een aantasting van de duurzame ontwikkeling van het LOG zoals omschreven in die bepaling.

2.10.7. Wat betreft het betoog van [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] over de wenselijkheid van een gezondheidseffectscreening wordt overwogen dat een dergelijke screening volgens het GGD-advies niet meer zinvol is in een situatie als de onderhavige, waarin al een afweging van varianten is gemaakt.

2.11. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zodanig risico's voor de volksgezondheid meebrengt dat, gelet daarop, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat onvoldoende is gewaarborgd.

Beplantingspercentage

2.12. De vereniging voert aan dat ten onrechte geen afdwingbaar beplantingspercentage in het plan is opgenomen.

2.12.1. Volgens de toelichting bij het plan is om invloed uit te kunnen oefenen op de uiterlijke verschijningsvormen van de agrarische erven en woonpercelen een beeldkwaliteitplan opgesteld, waaraan de welstandsnota zal worden aangepast zodat bouwplannen hieraan zullen moeten voldoen. In de artikelen 3, lid 3.7.2, en 4, lid 4.6.2, van de planregels is als voorwaarde voor de toepassing van de daarin opgenomen wijzigingsbevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders opgenomen dat sprake is van een voldoende landschappelijke inpassing van de bedrijfsbebouwing op basis van een erfbeplantingsplan en dat de wijziging dient te worden ingepast in overeenstemming met het beeldkwaliteitplan. Blijkens de Nota Zienswijze is voor deze regeling gekozen omdat het opnemen van een beplantingspercentage geen zekerheid biedt voor een goede landschappelijke inpassing en dit beter beoordeeld kan worden aan de hand van een erfbeplantingsplan.

Dat in de planregels geen beplantingspercentage is opgenomen leidt dan ook niet tot het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan ook in zoverre strekt tot een goede ruimtelijke ordening.

Verkeersoverlast

2.13. [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] voeren aan dat de berekening van het aantal transportbewegingen in de toelichting onvoldoende is onderbouwd en te laag is, gelet op het aantal dieren waarvan moet worden uitgegaan. Voorts is geen rekening gehouden met verkeersbewegingen ten gevolge van nevenactiviteiten. Ook ontbreekt in het MER een diepgaand akoestisch onderzoek en zijn de aannames over verkeersoverlast onjuist omdat de ontsluitingen van het plangebied, gelet op de concentratie van bedrijven, verschillend zullen worden belast.

2.13.1. Volgens de toelichting wordt uitgegaan van een aantal van 800 vrachtauto's per bedrijf per jaar bij een omvang van 750 zeugen gesloten. Dat dit uitgangspunt onjuist is, hebben [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] niet met objectieve gegevens toegelicht. Evenmin hebben zij gemotiveerd bestreden dat als hiervan wordt uitgegaan het aantal vrachtautobewegingen voor het totale LOG uit zou komen op maximaal 34.000 per jaar. Dat de nevenactiviteiten die het plan mogelijk maakt - het gaat daarbij ingevolge artikel 4, lid 4.5.1, van de planregels alleen om verbrede landbouw - zoveel verkeersbewegingen meebrengen dat van deze aannames niet mocht worden uitgegaan en dat ten aanzien van de ontsluiting van het plangebied van onjuiste aannames is uitgegaan, hebben [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] evenmin toegelicht.

De conclusie over het aspect wegverkeer in het als bijlage 4 bij de toelichting bij het plan behorende rapport "Onderzoek geluid en luchtkwaliteit bestemmingsplan Graspeel, gemeente Mill en Sint Hubert" van RMB van 23 december 2009 is dat de nieuwe ontwikkelingen, die met het plan mogelijk worden mogelijk niet zullen leiden tot onaanvaardbare indirecte hinder, dat voor de nieuwe woningen die mogelijk zijn binnen de nieuwe bouwblokken geen hogere waarden nodig zijn en dat bij deze woningen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Nu [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 1] deze conclusies niet gemotiveerd hebben bestreden, valt niet in te zien dat nader akoestisch onderzoek noodzakelijk was.

De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 4]

2.14. [appellant sub 2] en [appellant sub 4] voeren aan dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.7.2, aanhef en onder b, van de planregels ten onrechte slechts een bedrijfsvergroting tot 2 ha mogelijk maakt. Zij zijn er in het kader van de verplaatsing van hun bedrijven naar het plangebied steeds van uitgegaan dat het plan, net als het ontwerpplan, in de mogelijkheid van een bouwblok van 3 ha zou voorzien. Onduidelijk is waarom het aspect volksgezondheid heeft geleid tot aanpassing van het plan.

2.14.1. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Zoals hiervoor in 2.10.3 is overwogen heeft de raad het plan bij amendement gewijzigd vastgesteld in verband met de lopende onderzoeken naar de eventuele gezondheidsrisico's van grote intensieve veehouderijen en/of een concentratie daarvan op een relatief klein gebied. De raad heeft zich daarbij blijkens het amendement op het standpunt gesteld dat bouwblokken van 3 hectare, zoals die via de wijzigingsbevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders vergunbaar waren op basis van het raadsvoorstel, dergelijke grote intensieve veehouderijen mogelijk maken. Omdat de raad uitstel van de vaststelling van het plan onwenselijk acht, onder meer in verband met de twee beoogde bedrijfsverplaatsingen, maar tevens wil voorkomen dat vooruitlopend op de resultaten van de onderzoeken naar volksgezondheidsrisico's van grote intensieve veehouderijen, bedrijven met een bouwblokomvang van 3 hectare kunnen ontstaan, heeft hij de wijzigingsbevoegdheid die vergroting van het bestemmingsvlak van een intensieve veehouderij mogelijk maakt, beperkt tot een maximale omvang van 2 hectare. Gelet hierop kunnen [appellant sub 2] en [appellant sub 4] niet worden gevolgd in het betoog dat onduidelijk is waarom het plan op dit punt gewijzigd is vastgesteld dan wel dat dit aspect niet tot aanpassing van het plan heeft kunnen leiden.

Conclusie

2.15. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2], de vereniging, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.

2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Mathot
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011

413.