Uitspraak 200409979/1


Volledige tekst

200409979/1.
Datum uitspraak: 30 december 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[appellant],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 1 december 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2004 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 1 december 2004, verzonden op 2 december 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 16 december 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, zijn de ambtenaren, belast met het toezicht op vreemdelingen, bevoegd op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.

2.2. In hoger beroep klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het dossier genoegzaam is gebleken van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.

2.3. Uit een door de Politie Amsterdam-Amstelland, Dienst Vreemdelingenpolitie, op 16 november 2004 ter zake opgemaakt proces-verbaal, nr. 2004280388-2, blijkt het volgende.

Op 3 juli 2004 is waargenomen dat op [locatie] veelvuldig personen met een Afrikaans uiterlijk in- en uitliepen. Naar aanleiding hiervan is het vermoeden ontstaan dat dit een verzamelplaats van illegale vreemdelingen zou kunnen zijn. Door de zogenoemde buurtregisseur is op 6 juli 2004 een nader onderzoek ingesteld, waarbij is vastgesteld dat de woning op [locatie] is ingericht en mogelijk wordt gebruikt als restaurant. Naar aanleiding hiervan is door de verbalisanten op

15 november 2004 in [locatie] een hercontrole ter uitvoering van de Vw 2000 uitgevoerd, waarbij alle 8 aanwezige personen zijn gecontroleerd op nationaliteit, identiteit en verblijfsrechtelijke positie. Desgevraagd heeft appellant bij die gelegenheid medegedeeld dat hij zich niet kon legitimeren en illegaal in Nederland verbleef.

2.4. Uit het vorenstaande blijkt dat de verbalisanten gebruik hebben gemaakt van de hun ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 toekomende bevoegdheid de in de woning aanwezige personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Van zodanige bevoegdheid konden zij echter eerst gebruik maken, indien op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden opleverden dat in de woning [locatie] illegaal verblijvende vreemdelingen aanwezig zijn.

Het enkele feit dat is waargenomen dat op [locatie] personen met een Afrikaans uiterlijk in- en uitliepen levert zulk vermoeden niet op. Dat de woning was ingericht en mogelijk werd gebruikt als restaurant doet dat evenmin.

2.5. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.

2.5.1. De minister heeft geen belangen gesteld, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de onrechtmatigheid van de staandehouding van appellant geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de bewaring. Gelet hierop en de belangen, ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt, is de maatregel van bewaring bij afweging van de daarbij betrokken belangen, hoewel niet in geschil is dat appellant hier te lande niet rechtmatig verblijft en uitgezet kan worden, in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten.

2.6. Het ingestelde beroep is gegrond. De bewaring dient te worden opgeheven.

2.7. Aan appellant wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000, een vergoeding toegekend over de periode van 15 november 2004 tot en met heden, de dag, waarop de bewaring is opgeheven, ten bedrage van in totaal € 3220,00.

2.8. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 1 december 2004 in zaak nr. AWB 04/51441 VRONTN;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. beveelt dat de aan [appellant] krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegde vrijheidsontnemende maatregel heden wordt opgeheven;

V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan [appellant] een bedrag van € 3220,00 aan schadevergoeding te betalen;

VI. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ter vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer) te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Vonk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2004

345.