Uitspraak 201100944/1/H3


Volledige tekst

201100944/1/H3.
Datum uitspraak: 3 augustus 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Verwijzingsuitspraak op het hoger beroep van:

het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 december 2010 in zaak nr. 10/986 in het geding tussen:

de stichting Stichting De Faunabescherming, gevestigd te Amstelveen,

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2009 heeft het college aan de stichting Stichting Faunabeheer Eenheid Fryslân (hierna: de Faunabeheereenheid) voor de periode van 7 december 2009 tot en met 6 december 2014 ontheffing verleend van het bepaalde in de artikelen 9 en 72, vijfde lid, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) voor het doden van vossen van zonsondergang tot zonsopkomst met gebruikmaking van het hagelgeweer of de kogelbuks en kunstmatige lichtbronnen, ter voorkoming van schade aan flora en fauna.

Bij besluit van 11 mei 2010 heeft het college het door De Faunabescherming daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door De Faunabescherming daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 mei 2010 vernietigd, het besluit van 3 december 2009 herroepen voor zover ontheffing is verleend voor het gebruik van kunstmatige lichtbronnen, en bepaald dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van De Faunabescherming voor zover ontheffing is verleend voor het doden van vossen gedurende de nacht gedurende het hele jaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2011, hoger beroep ingesteld.

De Faunabescherming heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en De Faunabescherming hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2011, waar het college, vertegenwoordigd door S. Marra en mr. W.H.L. Oostra, werkzaam bij de provincie, en De Faunabescherming, vertegenwoordigd door [waarnemend voorzitter], en [secretaris], zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de Faunabeheereenheid, vertegenwoordigd door [voorzitter], en [ambtelijk secretaris], als belanghebbende gehoord.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en partijen bij brieven van 7 juli 2011 medegedeeld dat zij voornemens is het Benelux-Gerechtshof te verzoeken uitspraak te doen op een aantal vragen van uitleg, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof. Deze vragen waren in concept bijgevoegd.

Bij brief van 11 juli 2011 heeft het college een schriftelijke reactie gegeven op deze vragen. De Afdeling heeft geen schriftelijke reactie ontvangen van De Faunabescherming en de Faunabeheereenheid.

2. Overwegingen

Wettelijk kader

2.1. Het nationale recht

Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ffw worden als beschermde inheemse diersoort aangemerkt alle van nature in Nederland voorkomende soorten zoogdieren, met uitzondering van gedomesticeerde dieren behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten, en met uitzondering van de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis.

Ingevolge artikel 9 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.

Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 en 72, vijfde lid, ter voorkoming van schade aan flora en fauna.

Ingevolge het vierde lid wordt de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, slechts verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan.

Ingevolge artikel 72, eerste lid, worden bij algemene maatregel van bestuur de middelen aangewezen waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood.

Ingevolge het vijfde lid is het verboden dieren te vangen of te doden met andere dan de in het eerste lid bedoelde middelen.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren (hierna: het Bbsd) zijn kunstmatige lichtbronnen aangewezen als middelen als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van de Ffw.

Ingevolge artikel 9, zesde lid, worden kunstmatige lichtbronnen uitsluitend gebruikt indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. het middel wordt gebruikt voor het vangen of doden van vossen;

b. voor het gebruik is toestemming verleend door gedeputeerde staten.

Ter uitvoering van de Ffw heeft het college de Provinciale Beleidsregels "Libje en libje litte" vastgesteld. In de daarbij behorende bijlage wordt per diersoort de voorgenomen gedragslijn ten aanzien van ontheffingverlening in verband met schadebestrijding vermeld. Over de vos is vermeld dat deze voornamelijk schade toebrengt aan grondbroeders, waaronder weidevogels, en koloniebroeders. Zolang de landelijke vrijstelling krachtens artikel 65 van de Ffw van kracht is - hetgeen inhoudt dat bestrijding van vossen het hele jaar, gedurende zonsopgang tot zonsondergang met het geweer en gedurende het hele etmaal met andere wettelijk toegestane middelen, zonder ontheffing mag plaatsvinden - heeft een ontheffing, onder andere voor kunstlicht, een aanvullend karakter. De bescherming van vogelsoorten waarvoor het college een internationale verantwoordelijkheid draagt, vergt in een aantal gevallen actief ingrijpen. Om dit mogelijk te maken biedt het college ruimte voor preventief afschot met kunstlicht middels een ontheffing voor vijf jaar. De ontheffingsperiode is, afhankelijk van het advies van het Faunafonds, het gehele jaar.

2.2. Het recht van de Benelux Unie

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Benelux-Overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming, zoals gewijzigd bij het Protocol van 20 juni 1977 tot wijziging van die Overeenkomst (hierna: de Benelux-Overeenkomst), verbindt elk der drie regeringen zich in haar nationale wetgeving het wild volgens de volgende categorieën te rangschikken: grof wild, klein wild, waterwild, overig wild.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, wordt in de zin van deze Overeenkomst onder overig wild onder meer verstaan: vossen (Vulpes vulpes).

Ingevolge het derde lid kan het krachtens artikel 15 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (hierna: het Benelux-Unieverdrag) ingestelde Comité van Ministers de in het tweede lid vermelde opsommingen wijzigen of aanvullen.

Ingevolge het vierde lid kan elk van de Overeenkomstsluitende partijen in afwachting van de harmonisatie van de categorieën wild andere diersoorten aan deze categorieën toevoegen.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, mag bij de jacht op de onderscheiden wildsoorten slechts gebruik worden gemaakt van nader aan te wijzen wapens en munitie, alsmede van nader aan te wijzen andere middelen, tuigen en jachtmethoden, overeenkomstig de procedure aangegeven in het vierde lid.

Ingevolge het vierde lid, onder a, onder 1°, stelt het Comité van Ministers, door middel van overeenkomstig artikel 19, aanhef en onder a, van het Benelux-Unieverdrag genomen beschikkingen en rekening houdende met de cynegetische omstandigheden eigen aan elk land of deel daarvan, de wapens en munitie vast alsmede de andere middelen, tuigen en jachtmethoden als bedoeld in het tweede lid.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, worden ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof de bepalingen van deze Overeenkomst, alsmede de ter uitvoering daarvan door het Comité van Ministers genomen beschikkingen, aangewezen als gemeenschappelijke rechtsregels voor de toepassing van de hoofdstukken III en IV van dat Verdrag.

Ingevolge artikel 1 van de Tweede beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 18 juni 1990 tot wijziging van de Benelux-Overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming, nr. M (90) 6 (Trb. 1992, 150; hierna: de Tweede wijzigingsbeschikking), voor zover thans van belang, kan, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 79/409/EEG inzake het behoud van de vogelstand en de bepalingen van de Conventie van Bern, de lijst van onderstaande soorten, in zijn totaliteit of gedeeltelijk, worden gerangschikt als wild conform artikel 1, tweede lid van de Benelux-Overeenkomst.

a) Grof wild: […];

b) Klein wild: […];

c) Waterwild: […];

d) Overig wild: […], vossen (Vulpes vulpes) […].

Bij Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 2 oktober 1996 met betrekking tot de jacht en de vogelbescherming, nr. M (96) 8 (Trb. 1997, 252), zoals gewijzigd bij Beschikking van het Comité van Ministers van 17 december 1998, nr. M (98) 4 (Trb. 2002, 11), heeft het Comité van Ministers een maximumlijst van middelen vastgesteld die toelaatbaar zijn bij de uitoefening van de jacht, als bedoeld in artikel 4, tweede en vierde lid, van de Benelux-Overeenkomst (hierna: de Beschikking middelen). Kunstmatige lichtbronnen worden hierin niet vermeld.

Feiten

2.3. De Faunabeheereenheid heeft, ter voorkoming van schade aan weidevogels en andere grondbroeders, in het Faunabeheerplan Fryslân 2009-2014 voor de gehele provincie op voorhand ontheffing gevraagd van het bepaalde in de artikelen 9 en 72, vijfde lid, van de Ffw voor het doden van vossen van zonsondergang tot zonsopkomst met gebruikmaking van het geweer en kunstmatige lichtbronnen. Bij het besluit van 3 december 2009 heeft het college deze ontheffing verleend voor de periode van 7 december 2009 tot en met 6 december 2014.

Het college heeft aan deze ontheffingverlening ten grondslag gelegd dat in vrijwel de gehele provincie Fryslân predatie van weidevogels en andere grondbroeders door de vos plaatsvindt en dat deze vogelsoorten, waaronder een aantal bedreigde soorten, onder een aanzienlijke predatiedruk staan. Volgens het college is het aannemelijk dat als gevolg hiervan vele vogelpopulaties in omvang achteruitgaan of zelfs volledig verdwijnen. Gelet op het weidevogelbeleid van de provincie en de internationale verantwoordelijkheid die het college draagt voor de bescherming van bedreigde vogelsoorten, acht het college zich gehouden het risico voor onomkeerbare gevolgen zoveel mogelijk te beperken. Omdat aannemelijk is dat de vos zonder bestrijding in aantal zal toenemen en zich nog verder zal verspreiden, en het alleen overdag bestrijden van de vos op grond van de landelijke vrijstelling krachtens artikel 65 van de Ffw geen bevredigende oplossing biedt, is aanvullende bestrijding 's nachts met behulp van kunstmatige lichtbronnen gewenst, aldus het college.

2.4. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat de ontheffing van het verbod op het doden van vossen met gebruikmaking van kunstmatige lichtbronnen niet in stand kan blijven, omdat dit gebruik verboden is op grond van de Beschikking middelen, zodat artikel 9, zesde lid, van het Bbsd onverbindend is en artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ffw in zoverre buiten toepassing moet worden gelaten.

Standpunt van de partijen in hoger beroep

2.5. Standpunt van het college

Het college betoogt, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte de Benelux-Overeenkomst en de daarop gebaseerde Beschikking middelen op deze zaak van toepassing heeft geacht, aangezien de Nederlandse regering de vos niet heeft aangewezen als wild. Volgens het college verplicht artikel 1, eerste lid, van de Benelux-Overeenkomst de regeringen van de lidstaten ook niet om alle in het tweede lid genoemde diersoorten in de nationale wetgeving aan te wijzen als wild, maar bepaalt die bepaling slechts dat als een diersoort wordt aangewezen als wild, deze dient te worden gerangschikt volgens de daar genoemde wildcategorieën. Het college vindt steun voor dit standpunt in de aanhef van artikel 1 van de Tweede wijzigingsbeschikking van 18 juni 1990, in het bijzonder in de zinsnede "kan de lijst van onderstaande soorten, in zijn totaliteit of gedeeltelijk, worden gerangschikt". Volgens het college blijkt ook uit het arrest van het Benelux-Gerechtshof van 25 juni 2008, nr. A 07/1, openbaar ministerie tegen F.T.A. Metzelaar (www.courbeneluxhof.be), dat het Gerechtshof het standpunt deelt dat voor de toepassing van de Benelux-Overeenkomst en de daarop gebaseerde regelgeving de categorieën leidend zijn en niet de diersoorten.

Voorts heeft de rechtbank volgens het college miskend dat artikel 1, eerste lid, van de Benelux-Overeenkomst geen bepalingen bevat die een ieder kunnen verbinden, zodat die bepaling - indien wordt geoordeeld dat deze onjuist is toegepast door de Nederlandse regering - geen rechtstreekse werking heeft waaraan De Faunabescherming rechten kan ontlenen. Dit geldt volgens het college eveneens ten aanzien van de Beschikking middelen, aangezien deze slechts de regeringen van de lidstaten bindt.

2.6. Standpunt van De Faunabescherming

De Faunabescherming stelt zich op het standpunt dat de bepalingen uit de Beschikking middelen gelden voor alle diersoorten die in artikel 1, tweede lid, van de Benelux-Overeenkomst worden genoemd. Volgens haar doet het niet ter zake of een lidstaat deze soorten in de nationale regelgeving al dan niet heeft aangewezen als wildsoort. Nu de vos in artikel 1, tweede lid, van de Benelux-Overeenkomst wordt genoemd in de categorie 'overig wild' en kunstmatige lichtbronnen niet zijn vermeld in de Beschikking middelen, is het gebruik van kunstmatige lichtbronnen niet toegestaan bij de bestrijding van vossen, aldus de Faunabescherming. Daarbij wijst zij erop dat het Benelux-Gerechtshof in het hiervoor vermelde arrest van 25 juni 2008 heeft overwogen dat het begrip 'jacht' zowel in de Benelux-Overeenkomst als in de daarop gebaseerde Beschikking middelen mede omvat de jacht in het kader van schadebestrijding.

Voorts voldoet de tekst van de Benelux-Overeenkomst en van de Beschikking middelen volgens De Faunabescherming aan de voorwaarden die gelden om te worden beschouwd als 'een ieder verbindend', zodat artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ffw op grond van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing moet worden gelaten, voor zover daarin de bevoegdheid wordt gegeven ontheffing te verlenen van het verbod op het doden van vossen met gebruikmaking van kunstmatige lichtbronnen.

2.7. Standpunt van de Faunabeheereenheid

De Faunabeheereenheid onderschrijft het betoog van het college.

Beoordeling

2.8. In de artikelen 2 en 3 van de Beschikking middelen wordt een limitatieve opsomming gegeven van middelen die kunnen worden toegestaan bij de uitoefening van de jacht. De Nederlandse regering mag op nationaal niveau derhalve geen middelen toestaan die niet in die bepalingen worden genoemd. Naar het oordeel van de Afdeling zijn deze bepalingen onvoorwaardelijk en nauwkeurig geformuleerd en voldoende concreet om in de nationale rechtsorde als zelfstandige normen te kunnen functioneren, zodat zij volgens het nationale recht kunnen worden aangemerkt als een ieder verbindende bepalingen in de zin van artikel 94 van de Grondwet.

In de artikelen 2 en 3 van de Beschikking middelen worden kunstmatige lichtbronnen niet genoemd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Beschikking middelen geen uitzonderingsbepalingen kent, zodat op grond van deze beschikking het gebruik van kunstmatige lichtbronnen onder alle omstandigheden is verboden. Dit brengt met zich dat, indien de Beschikking middelen op deze zaak van toepassing is, de artikelen 5, eerste lid, aanhef en onder j, en 9, zesde lid, van het Bbsd, waarin is bepaald dat het gebruik van kunstmatige lichtbronnen wel is toegestaan, in strijd zijn met die beschikking en dat artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ffw op grond van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing moet worden gelaten, voor zover daarin de bevoegdheid wordt gegeven ontheffing te verlenen van het verbod op het doden van vossen met gebruikmaking van kunstmatige lichtbronnen. Dit zou betekenen dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 3 december 2009 in ieder geval in zoverre onrechtmatig is.

De Afdeling ziet zich gelet op het voorgaande voor de vraag gesteld of de rechtbank de Beschikking middelen terecht van toepassing heeft geacht op deze zaak, die ziet op de bestrijding van vossen in Nederland ter voorkoming van schade.

2.8.1. De Beschikking middelen vindt haar grondslag mede in artikel 4, tweede lid, van de Benelux-Overeenkomst, waarin is bepaald dat voor de jacht op de onderscheiden wildsoorten slechts gebruik mag worden gemaakt van nader aan te wijzen wapens en munitie en andere middelen. Voor de toepasselijkheid van die beschikking is derhalve van belang wat wordt verstaan onder 'onderscheiden wildsoorten'. Naar het oordeel van de Afdeling is hiervoor artikel 1 van de Benelux-Overeenkomst bepalend. In het tweede lid van die bepaling wordt een aantal diersoorten genoemd, die zijn gerangschikt in vier categorieën wild. De aanhef van het tweede lid luidde bij de inwerkingtreding van de Benelux-Overeenkomst "In de zin van deze Overeenkomst wordt verstaan onder". Gelet op het gebruik van deze woorden ligt het volgens de Afdeling in de rede dat met de term ‘onderscheiden wildsoorten’ in artikel 4, tweede lid, van die Overeenkomst wordt gedoeld op de diersoorten die worden genoemd in artikel 1, tweede lid. Dit zou met zich brengen dat de Beschikking middelen op de vos van toepassing is, reeds omdat deze wordt genoemd in de categorie 'overig wild'. Volgens deze benadering zou het voor de toepasselijkheid van de Beschikking middelen niet uitmaken dat de vos in Nederland niet is aangewezen als wild.

Het college heeft deze uitleg van artikel 1, tweede lid, van de Benelux-Overeenkomst gemotiveerd betwist onder verwijzing naar de Tweede wijzigingsbeschikking. Volgens het college is artikel 1 van deze beschikking in de plaats getreden van artikel 1, tweede lid, van de Benelux-Overeenkomst en is de aanhef "In de zin van deze Overeenkomst wordt verstaan onder" daardoor vervallen. Met de term 'onderscheiden wildsoorten' in artikel 4, tweede lid, van de Benelux-Overeenkomst zou alleen worden gedoeld op de wildsoorten die door de lidstaten als zodanig zijn aangewezen. De Tweede wijzigingsbeschikking laat de lidstaten in dat verband de vrijheid om de daar genoemde lijst van diersoorten in zijn geheel dan wel gedeeltelijk aan te wijzen als wildsoort. Volgens deze benadering zou de Beschikking middelen niet van toepassing zijn op deze zaak, omdat de vos in Nederland niet is aangewezen als wild.

2.8.2. De Tweede wijzigingsbeschikking vindt haar grondslag in artikel 1, derde lid, van de Benelux-Overeenkomst, waarin is bepaald dat het Comité van Ministers de in het tweede lid vermelde opsommingen kan wijzigen of aanvullen. Het Comité heeft eerder van die bevoegdheid gebruik gemaakt bij de Eerste beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 23 juni 1987 tot wijziging van de Benelux Overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming, nr. M (87) 2 (Trb. 1987, 121; hierna: de Eerste wijzigingsbeschikking). Deze twee wijzigingsbeschikkingen lijken qua aard en inhoud van elkaar te verschillen; terwijl in de Eerste wijzigingsbeschikking alleen is bepaald dat een aantal diersoorten uit de opsomming in artikel 1, tweede lid, van de Benelux-Overeenkomst wordt geschrapt, is in de Tweede wijzigingsbeschikking de aanhef "Onverminderd de bepalingen van de Richtlijn 79/409/EEG inzake het behoud van de vogelstand en de bepalingen van de Conventie van Bern kan de lijst van onderstaande soorten, in zijn totaliteit of gedeeltelijk, worden gerangschrikt als wild conform artikel 1, lid 2 van de Benelux-Overeenkomst" opgenomen en is niet alleen vermeld welke diersoorten moeten worden geschrapt of aangevuld, maar zijn de diersoorten opnieuw opgesomd. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of het college zich terecht op het standpunt stelt dat met deze formulering meer is beoogd dan louter de in artikel 1, tweede lid, van de Benelux-Overeenkomst vermelde opsommingen te wijzigen of aan te vullen, als bedoeld in artikel 1, derde lid, van die Overeenkomst. Met name is van belang of de Tweede wijzigingsbeschikking, nu deze bepaalt dat de lijst van de genoemde soorten kan worden gerangschikt als wild conform artikel 1, tweede lid, van de Benelux-Overeenkomst, met zich brengt dat daarmee de lidstaten de vrijheid is gegeven om diersoorten al dan niet aan te wijzen, en artikel 1, tweede lid, van de Benelux-Overeenkomst nog slechts inhoudt dat als door de lidstaten aangewezen wordt, zij dat moeten doen conform deze lijst. Daarbij is relevant, of de bevoegdheid van het Comité van Ministers op grond van artikel 1, derde lid, van de Benelux-Overeenkomst zo ver strekt dat op grond van die bevoegdheid niet alleen de in het tweede lid vermelde opsommingen gewijzigd en/of aangevuld kunnen worden, maar ook de verplichtende strekking van het eerste en tweede lid van de Benelux-Overeenkomst opgeheven kan worden.

2.8.3. Het Benelux-Gerechtshof heeft één keer eerder een arrest gewezen over de uitleg van de Benelux-Overeenkomst en de Beschikking middelen, te weten het hiervoor vermelde arrest van 25 juni 2008, nr. A 07/1. In overweging 11(i) van dat arrest is artikel 1, tweede lid, van de Benelux-Overeenkomst aangehaald, met de aanhef "In de zin van deze Overeenkomst wordt verstaan onder". Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat het Benelux-Gerechtshof niet van oordeel is dat de Tweede wijzigingsbeschikking artikel 1, tweede lid, van de Benelux-Overeenkomst heeft gewijzigd, anders dan dat door middel van die beschikking de opsomming van diersoorten is gewijzigd. In dat arrest is deze kwestie evenwel niet uitdrukkelijk aan de orde geweest, evenmin als de hiermee samenhangende kwestie of de Beschikking middelen van toepassing is op alle in artikel 1, tweede lid, van de Benelux-Overeenkomst genoemde diersoorten, of alleen op diersoorten die door de lidstaten als wild zijn aangemerkt. Daarbij zij opgemerkt dat het in die zaak ging om houtduiven, welke diersoort, anders dan de vos, in Nederland wel als wild is aangemerkt.

Overigens volgt de Afdeling De Faunabescherming in haar standpunt dat uit overweging 16 van voormeld arrest volgt dat het begrip 'jacht' zowel in de Benelux-Overeenkomst als in de daarop gebaseerde Beschikking middelen mede omvat de jacht in het kader van schadebestrijding, zoals in deze zaak het geval is.

2.8.4. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling aanleiding het Benelux-Gerechtshof de volgende vragen van uitleg te stellen:

1. Heeft de Tweede beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 18 juni 1990 tot wijziging van de Benelux-Overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming, nr. M (90) 6, artikel 1, tweede lid, van de Benelux-Overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming, zoals gewijzigd bij het Protocol van 20 juni 1977 tot wijziging van die Overeenkomst, gewijzigd - anders dan dat door die beschikking de in artikel 1, tweede lid, van de Benelux-Overeenkomst vermelde opsommingen zijn gewijzigd of aangevuld - en zo ja, in welk opzicht?

2. Is de Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 2 oktober 1996 met betrekking tot de jacht en de vogelbescherming, nr. M (96) 8, zoals gewijzigd bij Beschikking van het Comité van Ministers van 17 december 1998, nr. M (98) 4, van toepassing op de bestrijding van vossen in Nederland, ook al is de vos in Nederland niet aangewezen als wild?

2.9. De behandeling van het hoger beroep zal door de Afdeling worden geschorst totdat het Benelux-Gerechtshof uitspraak heeft gedaan.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verzoekt het Benelux-Gerechtshof uitspraak te doen over de volgende vragen van uitleg:

1. Heeft de Tweede beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 18 juni 1990 tot wijziging van de Benelux-Overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming, nr. M (90) 6, artikel 1, tweede lid, van de Benelux-Overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming, zoals gewijzigd bij het Protocol van 20 juni 1977 tot wijziging van die Overeenkomst, gewijzigd - anders dan dat door die beschikking de in artikel 1, tweede lid, van de Benelux-Overeenkomst vermelde opsommingen zijn gewijzigd of aangevuld - en zo ja, in welk opzicht?

2. Is de Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 2 oktober 1996 met betrekking tot de jacht en de vogelbescherming, nr. M (96) 8, zoals gewijzigd bij Beschikking van het Comité van Ministers van 17 december 1998, nr. M (98) 4, van toepassing op de bestrijding van vossen in Nederland, ook al is de vos in Nederland niet aangewezen als wild?

II. schorst de behandeling van het hoger beroep tot het Benelux-Gerechtshof uitspraak heeft gedaan en houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Biharie
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2011

611.