Uitspraak 201100024/1/H1


Volledige tekst

201100024/1/H1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te De Rijp, gemeente Graft-De Rijp,

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 25 november 2010 in de zaken nrs. 08/2661, 08/2662, 08/2664 en 08/2673 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Graft-De Rijp.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een berging op het perceel [locatie 1] te De Rijp (hierna: het perceel).

Bij tussenuitspraak van 3 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van die uitspraak het door haar geconstateerde gebrek in het besluit van 26 augustus 2008 te herstellen.

Bij uitspraak van 25 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 26 augustus 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 31 januari 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, en het college, vertegenwoordigd door R.S. van Diepen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan ziet op de oprichting van een berging tussen het pakhuis De Hoop op het perceel [locatie 1] en de naastgelegen woning op het perceel [locatie 2]. De berging wordt opgericht ten behoeve van het in De Hoop gevestigde kantoor.

2.2. Op het perceel rusten ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Dorpskern De Rijp" de bestemmingen "Woondoeleinden", "Erf-klasse I" en "Erf-klasse II".

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften mogen de gronden met de bestemming "Woondoeleinden" niet anders worden gebruikt dan voor bebouwing met woonhuizen, daarbij behorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, alsmede voor de aanleg van bij die woonhuizen behorende erven en tuinen en wat daartoe behoort, een en ander - voor zover het gronden binnen het beschermd dorpsgezicht betreft - met inachtneming van de voorschriften van hoofdstuk III.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften mogen de gronden met de bestemming "Erf", klassen I en II niet anders worden gebruikt dan voor erf en tuin in samenhang met de gebouwen (hoofdgebouwen) en het gebruik daarvan op de aangrenzende bebouwingsstroken, een en ander - voor zover het gronden binnen het beschermd dorpsgezicht betreft - met inachtneming van de voorschriften in hoofdstuk III.

Ingevolge artikel 17, tweede lid, aanhef en onder g, van de planvoorschriften zijn in samenhang met het in het eerste lid bedoelde gebruik op deze gronden uitsluitend uitbouwen, aanbouwen, vrijstaande bijgebouwen, erfafscheidingen en andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toelaatbaar, met dien verstande dat de oppervlakte van een vrijstaand bijgebouw niet meer dan 20 m² mag bedragen.

2.3. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, omdat het een oppervlakte heeft van ongeveer 34 m², terwijl een oppervlakte van 20 m² is toegelaten. Voorts voldoet het bouwplan niet aan het vereiste dat het hoort bij een woonbestemming, nu de berging wordt opgericht ten behoeve van het in De Hoop gevestigde kantoor. Om realisering ervan niettemin mogelijk te maken heeft het college daarvan vrijstelling verleend krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft verzuimd te motiveren waarom zij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 augustus 2008 in stand heeft gelaten.

2.4.1. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 3 juni 2010 overwogen dat het college in de aan de vrijstelling ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing ten onrechte voorbij is gegaan aan de vraag waarom het bouwplan het maken van een inbreuk op (onder meer) de op het perceel rustende bestemming "Woondoeleinden" rechtvaardigt. Hiertoe heeft zij overwogen dat door de bouw en het gebruik van de berging ten behoeve van het in De Hoop gevestigde kantoor de mogelijkheid van het realiseren van een woning op het perceel wordt beperkt en dat het college op deze stedenbouwkundige aspecten in relatie tot toekomstige ontwikkelingen op het perceel onvoldoende is ingegaan.

Naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank heeft het college bij brief van 27 juli 2010 een gewijzigde ruimtelijke onderbouwing overgelegd waarin het zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het vanuit stedenbouwkundig en planologisch oogpunt niet uitmaakt of de berging ten dienste staat van de bestemming "Woondoeleinden" of de bestemming "Bedrijven". Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank met de gewijzigde ruimtelijke onderbouwing door het college voldoende gemotiveerd acht waarom een inbreuk op de bestaande bestemming "Woondoeleinden" gerechtvaardigd is. Nu daarmee het door de rechtbank in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek in het besluit van 26 augustus 2008 naar haar oordeel is hersteld, heeft de rechtbank aanleiding gezien dit besluit te vernietigen en de rechtsgevolgen ervan in stand te laten. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft waarom zij aanleiding heeft gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

Het betoog faalt.

2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het beoogde gebruik van het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan is. Hiertoe voert hij aan dat niet beoogd wordt het bouwplan daadwerkelijk als berging te gebruiken, maar als kantoor- of woonruimte. Hij wijst er in dit verband op dat in de berging daartoe diverse voorzieningen worden aangebracht, zoals een aan- en afvoer voor een wastafel en keuken.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juli 2008 in zaak nr. 200708330/1), moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Er is sprake van strijd met de op het perceel rustende bestemming indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. In dit verband is het in de eerste plaats aan de aanvrager om de noodzakelijke gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat het beoogde gebruik in overeenstemming is met de bestemming.

2.5.2. In dit geval is op de bouwaanvraag als beoogd gebruik vermeld: berg- en kantoorruimte. De vrijstelling is daarvoor verleend. Derhalve kan het betoog van [appellant] dat het bouwwerk mogelijk zal worden gebruikt ten behoeve van de kantoorfunctie niet leiden tot het ermee beoogde doel. Dat in het bouwwerk inmiddels voorzieningen zijn aangebracht die het geschikt kunnen maken voor de woonfunctie, biedt geen grond voor het oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat het beoogde gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming en de verleende vrijstelling voorzien. Deze voorzieningen zijn niet ongebruikelijk in een kantoor. Voor zover zich in de toekomst een gebruik van het bouwwerk als woonruimte zal voordoen, heeft het college toegezegd daartegen handhavend op te zullen treden.

2.6. Wat betreft de stelling van [appellant] dat het inmiddels gerealiseerde bouwwerk groter is dan vergund, geldt dat dit een kwestie van handhaving betreft. [appellant] kan een verzoek om handhavend optreden indienen bij het college.

2.7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de op 27 juli 2010 overgelegde gewijzigde ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Hiertoe voert hij aan dat daarin onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van het realiseren van het bouwwerk ten behoeve van het in De Hoop gevestigde kantoor op de op zijn perceel rustende bestemming "Woondoeleinden". Volgens hem worden de mogelijkheden voor het realiseren van een woning en berging op zijn perceel beperkt. Hij voert verder aan dat het college zich in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de percelen met de kadastrale nummers 2317 en 2318 van dezelfde eigenaar zijn en aldus een relatie met elkaar hebben. Daarnaast betoogt [appellant] dat het college het standpunt dat de oppervlakte van het bouwwerk in verhouding staat tot dat van het hoofdgebouw onvoldoende heeft onderbouwd, mede gelet op het feit dat het is gesitueerd in een gebied met een beschermd dorpsgezicht.

2.7.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de gewijzigde ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

Daartoe is allereerst van belang dat het college ter zitting aan de hand van de plankaart aannemelijk heeft gemaakt dat ook na realisering van het bouwplan op het perceel van [appellant] planologisch gezien nog steeds een woning gerealiseerd kan worden. Daarnaast kan een aanbouw met een omvang van ongeveer 20 m² worden opgericht, zoals het bestemmingsplan dat thans mogelijk maakt.

Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval het maken van een inbreuk op de op het perceel rustende woonbestemming gerechtvaardigd is. Hiertoe heeft het college in de gewijzigde ruimtelijke onderbouwing uiteengezet dat, hoewel het bouwplan niet wordt opgericht ten behoeve van de woonfunctie, maar van het in het Pakhuis gevestigde kantoor, nog steeds voldaan wordt aan het in artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften neergelegde vereiste dat de gronden met de bestemming "Erf" klassen I en II, waarop het bouwplan mede is voorzien, niet anders mogen worden gebruikt dan voor erf en tuin in samenhang met de gebouwen (hoofdgebouwen) en het gebruik daarvan op de aangrenzende bebouwingsstroken. Het college heeft zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het perceel waarop het Pakhuis is gevestigd en ten behoeve waarvan het bouwplan wordt opgericht eveneens als een aangrenzende bebouwingsstrook is aan te merken en daarbij terecht waarde toegekend aan het feit dat de kadastrale percelen nrs. 2317 en 2318, waarop respectievelijk het bouwplan is voorzien en het pakhuis is gelegen, van dezelfde eigenaar zijn. Weliswaar is één van de percelen in eigendom van [vergunninghouder] en het andere perceel in eigendom van de besloten vennootschap Taste of Honey B.V., maar uit de in het dossier aanwezige stukken blijkt dat [vergunninghouder] enig aandeelhouder van die B.V. is. Nu de percelen zich ruimtelijk gezien als één perceel presenteren en het bouwplan wordt opgericht ten behoeve van het in het Pakhuis gevestigde kantoor, heeft het college in redelijkheid daarvoor vrijstelling kunnen verlenen.

Door het college is verder voldoende aannemelijk gemaakt dat het bouwplan passend is ten opzichte van het Pakhuis en de omgeving. De goot- en nokhoogte en gevelbreedte van het bouwwerk blijven onder die van de aangrenzende hoofdgebouwen. Het bouwwerk valt niet uit de toon bij de bebouwing in de omgeving en past hiermee binnen het karakter van het beschermde dorpsgezicht, aldus het college. Het heeft in dit verband

- onweersproken - gesteld dat in de directe omgeving meerdere bijgebouwen voorkomen met vergelijkbare afmetingen of zelfs groter. Voorts blijkt uit de gewijzigde ruimtelijke onderbouwing dat het bouwplan in lijn is met de "Richtlijnen bebouwingsstructuur bij herstructurering en inbreidingen in oude dorpen", zoals omschreven in het Beeldkwaliteitsplan Graft-De Rijp.

2.8. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college onbehoorlijk heeft gehandeld door te kiezen voor het verlenen van een vrijstelling in plaats van een bestemmingsplanprocedure in gang te zetten voor het realiseren van het bouwplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 december 2003 in zaak nr. 200302949/1), heeft de wetgever in artikel 19 van de WRO voorzien in een naast de bestemmingsplanprocedure staande en los daarvan toepasbare bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van een op dat moment geldend bestemmingsplan voor een project.

2.9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het bouwplan niet in strijd met artikel 2.5.17 van de gemeentelijke bouwverordening heeft geacht. In dit artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig moet zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die vanaf een hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn en/of niet toegankelijk zijn.

2.9.1. Het bouwplan is gesitueerd op een afstand van ongeveer 68 centimeter van de zijgevel van de berging van [appellant]. Vast staat dat dit in strijd is met artikel 2.5.17 van de bouwverordening.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet blijven, voor zover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan, eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, artikel 2.5.17 van de bouwverordening in dit geval buiten toepassing blijft, omdat het ter plaatse geldende bestemmingsplan de in dat artikel gestelde eis niet kent.

Wat daar van zij, brengt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 mei 2005 in zaak nr. 200404397/1), een redelijke toepassing van artikel 9 van de Woningwet, gelet op de aard van de in artikel 19 van de WRO geregelde vrijstellingsprocedure, met zich dat het bepaalde in de bouwverordening ook moet wijken voor hetgeen via een vrijstelling mogelijk wordt gemaakt. Bij het verlenen van vrijstelling op grond van - in dit geval - artikel 19, tweede lid, van de WRO en de daarbij te verrichten afweging van belangen, mag echter het belang dat de desbetreffende bepaling uit de bouwverordening beoogt te beschermen niet uit het oog worden verloren.

Blijkens de toelichting op artikel 2.5.17 van de bouwverordening is het doel van deze bepaling de mogelijkheid tot onderhoud te waarborgen en te voorkomen dat als gevolg van ontoegankelijke tussenruimtes hinder ontstaat door vervuiling. Weliswaar wordt door het overhangen van de goten van beide bergingen het onderhoud ter plaatse bemoeilijkt, het college heeft, in het besluit van 26 augustus 2008, voldoende aannemelijk gemaakt dat bij realisering van het bouwplan op een afstand van ongeveer 68 centimeter van de bestaande berging van [appellant] het onderhoud niet onmogelijk wordt gemaakt. Nu het belang van onderhoud uitdrukkelijk en op genoegzame wijze is meegewogen bij het verlenen van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO heeft dat belang voldoende regeling gevonden.

Het betoog faalt.

2.10. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning niet had mogen worden verleend wegens strijd met redelijke eisen van welstand. Hij heeft bezwaren tegen het verspringen van de achtergevel van het bouwplan ten opzichte van het naastgelegen pand De Hoop. Volgens [appellant] is dit in strijd met een voorwaarde verbonden aan een op 26 augustus 1997 verleende bouwvergunning voor het verbouwen van De Hoop en het oprichten van een berging.

2.10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. 200804977/1), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering.

2.10.2. Het college heeft aan het besluit van 26 augustus 2008 het positieve welstandsadvies van de Stichting Welstandszorg Noord-Holland (hierna: de welstandscommissie) van 29 november 2007 ten grondslag gelegd. In dit advies is de welstandscommissie, toetsend aan de criteria uit de gemeentelijke welstandsnota, tot de conclusie gekomen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. De welstandscommissie heeft daarbij verwezen naar de conclusie van de Monumentencommissie Graft-De Rijp van 28 november 2007, dat er geen bezwaar bestaat tegen het verspringen van de achtergevel van het bouwplan ten opzichte van het naastgelegen pand De Hoop, omdat aan de voorzijde bijna alles direct aan de straat staat, maar de rafelige achterkant door het contrast met de voorzijde juist één van de charmes van het beschermd dorpsgezicht is.

De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het welstandsadvies zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan het besluit van 26 augustus 2008 ten grondslag had mogen leggen en het college aldus geen bouwvergunning had mogen verlenen wegens strijd met redelijke eisen van welstand. De door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheid dat in een op 26 augustus 1997 verleende bouwvergunning voor het restaureren van De Hoop en het oprichten van een berging, die indertijd nooit gerealiseerd is, als voorwaarde was opgenomen dat de berging qua achtergevel in gelijke lijn met het naastgelegen pakhuis diende te worden gebouwd biedt geen grond voor een ander oordeel. Deze voorwaarde is destijds niet voorgeschreven door de welstandscommissie. Dat het zicht van [appellant] op het achterliggende water door het bouwplan wordt aangetast biedt evenmin grond voor het oordeel dat het welstandsadvies gebrekkig is. Een mogelijke aantasting van het uitzicht van [appellant] betekent niet dat de welstandscommissie het bouwplan op zichzelf niet in overeenstemming met redelijke eisen van welstand heeft kunnen achten.

Het betoog faalt.

2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Heijninck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2011

552.