Uitspraak 200905603/1/M3


Volledige tekst

200905603/1/M3.
Datum uitspraak: 20 juli 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging Vereniging Milieudefensie (hierna: Milieudefensie), gevestigd te Amsterdam,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2009 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Leeuwarden bij besluit van 27 oktober 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Leeuwarden-Bedrijventerrein Newtonpark IV (fase 1 en 2)".

Tegen dit besluit heeft Milieudefensie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2009, beroep ingesteld.

De raad heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2011, waar Milieudefensie, vertegenwoordigd door J. van der Meer, is verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem en ir. J. de Boer, beiden werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Toetsingskader

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college van gedeputeerde staten de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college van gedeputeerde staten er op toe te zien dat het bestemmingsplan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Planbeschrijving

2.2. Het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van bedrijventerrein Newtonpark IV (hierna: het bedrijventerrein). Het plangebied betreft het gebied ten oosten van de huidige ontsluitingsweg van het bestaande bedrijventerrein Newtonpark tot aan De Zwette en een strook grond ten westen daarvan. De noordelijke begrenzing wordt gevormd door de Hendrik Algraweg en de zuidelijke begrenzing door de Boksumerdyk.

Met het bestemmingsplan is beoogd grotere kavels te bieden voor bedrijven in een bepaald marktsegment, waarbij ongeveer 26,5 hectare uitgeefbaar bedrijventerrein zal worden gerealiseerd.

Milieueffectrapport

2.3. Milieudefensie betoogt dat het college niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het bestemmingsplan omdat ten behoeve daarvan ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is opgesteld. Daartoe stelt Milieudefensie dat de ruimtelijke gevolgen van het in het bestemmingsplan voorziene bedrijventerrein in samenhang met de bedrijventerreinen Werpsterhoek, Westelijke invalsweg en Newtonpark III, hadden moeten worden beoordeeld. Milieudefensie betoogt dat de bedrijventerreinen tezamen een grote invloed hebben op de omgeving en dat ten onrechte door het college en de raad daarmee geen rekening is gehouden.

2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad terecht geen directe plicht tot het opstellen van een MER heeft aangenomen, maar dat wel terecht een beoordeling van de milieueffecten heeft plaatsgevonden. Uit die beoordeling is naar voren gekomen dat het opstellen van een MER niet is aangewezen, zodat de raad volgens het college terecht daarvan heeft afgezien.

2.3.2. In artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, en derde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, eerste lid, en categorie 11.2 van onderdeel C van de bijlage van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r. 1994) is bepaald dat bij de voorbereiding van een besluit een MER wordt gemaakt in het geval de activiteit betrekking heeft op een bedrijventerrein met een oppervlakte van 150 ha of meer.

Ingevolge artikel 7.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, vierde lid, en categorie 11.3 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r. 1994 is bepaald dat bij de voorbereiding van een besluit in het geval de activiteit betrekking heeft op de aanleg, wijziging of uitbreiding van een bedrijventerrein met een oppervlakte van 75 ha of meer, wordt beoordeeld of de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben (hierna: m.e.r.-beoordeling).

2.3.3. Voor het bedrijventerrein en het bedrijventerrein Zwettepark-Noord heeft de raad een m.e.r.-beoordeling verricht. De raad is ervan uitgegaan dat voldoende samenhang tussen deze projecten bestaat en de totale oppervlakte groter dan 75 ha is, zodat de drempelwaarde wordt overschreden. In het rapport "Bedrijventerrein Newtonpark IV, notitie in het kader van de m.e.r.-beoordelingsplicht" van 25 juli 2007 (hierna: het m.e.r.-beoordelingsrapport) wordt geconcludeerd dat geen bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan belangrijke nadelige milieugevolgen worden verwacht, zodat geen reden bestond voor het opstellen van een MER.

Wat betreft het betoog van Milieudefensie dat geen betekenis toekomt aan dit rapport, nu bij de beoordeling van de gevolgen andere bedrijventerreinen niet inhoudelijk zijn betrokken, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van het besluit tussen het bedrijventerrein en de bedrijventerreinen Werpsterhoek, Westelijke invalsweg en Newtonpark III niet een zodanige samenhang bestond dat deze in het kader van de m.e.r.(beoordelings)-plicht als één voorgenomen activiteit hadden moeten worden aangemerkt. In het m.e.r.-beoordelingsrapport is bezien welke voorzienbare uitbreidingen dan wel samenhangende ontwikkelingen zich voordoen. Ten aanzien van het bedrijventerrein Werpsterhoek vermeldt het m.e.r.-beoordelingsrapport dat de ontwikkeling ervan door de geografische ligging, ontsluiting en het bijzondere, hoogwaardigere profiel van dit bedrijventerrein geen samenhang vertoont met de ontwikkeling van het bedrijventerrein Newtonpark IV. In het m.e.r.-beoordelingsrapport wordt verder geconstateerd dat nog geen zicht bestaat op de uitkomsten van de ontwikkeling van het gebied aan de zuid- en westkant van Leeuwarden, waarbij mogelijk ook nieuwe bedrijventerreinen in ogenschouw worden genomen. Niet is aannemelijk gemaakt dat hetgeen in het m.e.r.-beoordelingsrapport ter zake is opgemerkt, onjuist is.

Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de verschillende bedrijventerreinen afzonderlijke fasen van dezelfde activiteit betreffen noch dat sprake is van zodanige samenhangende activiteiten dat deze in het kader van de m.e.r.-(beoordelings)plicht als één activiteit hadden moeten worden aangemerkt. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet heeft mogen instemmen met de beslissing van de raad dat ten behoeve van het plan geen MER gemaakt behoefde te worden. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college wegens het ontbreken van een MER geen goedkeuring aan het bestemmingsplan had mogen verlenen.

Deze beroepsgrond faalt.

Verlegging Rijksweg 31

2.4. Milieudefensie betoogt dat het college het bestemmingsplan niet heeft mogen goedkeuren nu geen duidelijkheid bestond over de plaats waar de verlegging van de Rijksweg 31, de zogenoemde Haak om Leeuwarden, zou worden gerealiseerd. Rekening diende te worden gehouden volgens Milieudefensie met de mogelijkheid dat het tracé over het bedrijventerrein zal komen te liggen. Volgens Milieudefensie is het voorts mogelijk dat in verband met die weg een gelijkvloerse kruising op gronden in het plangebied zal moeten worden gerealiseerd.

2.4.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan voldoende inzicht bestond in de ligging van de Haak om Leeuwarden en dat deze niet op gronden in het plangebied was voorzien. De realisering van een ongelijkvloerse kruising binnen het plangebied was niet meer aan de orde, aldus het college en vormde dan ook geen belemmering voor de vaststelling en goedkeuring van het bestemmingsplan.

2.4.2. De minister van Verkeer en Waterstaat, thans de minister van Infrastructuur en Milieu, heeft op 13 november 2006 een voorkeur uitgesproken voor een bepaald tracé voor de Rijksweg 31, dat sindsdien verder is uitgewerkt. Dat alternatief had geen gevolgen voor gronden in het plangebied. Het college heeft dan ook ten tijde van het bestreden besluit geen aanleiding hoeven zien om in verband met de toekomstige ligging van de Haak om Leeuwarden geen goedkeuring aan het bestemmingsplan te verlenen.

Deze beroepsgrond faalt.

Noodzaak bedrijventerrein

2.5. Milieudefensie betoogt dat de noodzaak voor de aanleg van het onderhavige bedrijventerrein ontbreekt, mede gelet op de bijgestelde prognoses van de bevolkingsomvang en het aantal arbeidsplaatsen in Leeuwarden en de bevolkingsdaling in de omliggende gemeenten. Als gevolg van de daling van de potentiële beroepsbevolking zijn nieuwe bedrijventerreinen niet nodig, aldus Milieudefensie.

2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de mogelijke bevolkingskrimp en de gevolgen voor de omvang van de beroepsbevolking, geen reden vormen om af te zien van het in het bestemmingsplan voorziene bedrijventerrein.

2.5.2. Door de gemeente Leeuwarden is onderzoek verricht naar de behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de gemeentelijke nota "Bedrijventerreinen Leeuwarden, ontwikkelingskader 2005-2015" (hierna: de nota). Deze nota ligt ten grondslag aan de vaststelling van het bestemmingsplan. Volgens de nota ontstaan tekorten aan bedrijventerreinen voor de periode 2005-2015 als niet versneld nieuw aanbod van bedrijventerreinen in de benodigde categorieën wordt ontwikkeld. De gemeente Leeuwarden kent volgens de nota een tekort aan aanbod van bedrijventerreinen en de bestaande bedrijventerreinen zijn vol. Gelet op het ontbreken van grotere kavels voor bedrijven in het segment modern-gemengd dient uitbreidingsruimte voor dit segment op zo kort mogelijke termijn te worden gerealiseerd, onder meer door snelle ontwikkeling van bedrijventerrein Newtonpark IV, aldus de nota.

In het door het Kenniscentrum voor Bevolkingsdaling en Beleid opgestelde rapport "De krimpende stad. Ontgroening, vergrijzing, krimp en de gevolgen daarvan voor de lokale economie" van 2006 staat vermeld dat de gemeente Leeuwarden een uitzonderingspositie in Nederland inneemt doordat zowel de bevolking als de potentiële beroepsbevolking tot 2025 nog steeds toenemen.

Gezien de bevindingen in deze rapporten en nu Milieudefensie haar stelling niet heeft onderbouwd, is niet aannemelijk geworden dat ten gevolge van de bevolkingskrimp de beroepsbevolking in de omgeving van Leeuwarden zodanig is afgenomen dat geen behoefte bestaat aan het nieuwe bedrijventerrein.

Het betoog faalt.

Benutting ruimte

2.6. Milieudefensie betoogt voorts dat het bestemmingsplan in strijd is met de nota "Ruimte voor ontwikkeling" (hierna: Nota Ruimte) en het Streekplan Fryslân (hierna: het Streekplan), omdat met het thans voorziene bedrijventerrein bestaande bedrijventerreinen niet optimaal worden benut. Milieudefensie wijst in dit verband op de vele leegstaande panden op andere bedrijventerreinen en de ongeveer 17,2 ha grond die de gemeente Leeuwarden nog aan bedrijventerreinen kan uitgeven. Daarnaast wijst ze erop dat de toegestane bouwhoogte niet meer dan 12 meter bedraagt, zodat het om die reden niet gaat om een efficiënte benutting van beschikbare ruimte.

2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan niet in strijd is met de Nota Ruimte en het Streekplan, nu het bedrijventerrein voorziet in gronden bedoeld voor een bepaald marktsegment en bestaande bedrijventerreinen daarin niet op korte termijn kunnen voorzien.

2.6.2. Wat betreft de door Milieudefensie aangevoerde strijd van het bestemmingsplan met de Nota Ruimte en het Streekplan is van belang dat volgens de Nota Ruimte optimaal gebruik moet worden gemaakt van de ruimte die in het bestaande bebouwde gebied aanwezig is. Het Streekplan gaat ervan uit dat het in het belang van efficiënt ruimtegebruik is om bestaande bedrijventerreinen te benutten voordat nieuwe bedrijvenlocaties worden ontwikkeld.

Ter zitting heeft de raad uiteengezet dat de door Milieudefensie bedoelde leegstaande panden en de nog uitgeefbare gronden op bestaande bedrijventerrein niet geschikt of onvoldoende in aantal zijn om de vraag naar grotere kavels voor bedrijven in het segment modern-gemengd op te vangen. Niet is aannemelijk gemaakt dat dit niet juist is.

Gelet op het vorenstaande heeft het college ervan mogen uitgaan dat bestaande bedrijventerreinen geen reëel alternatief vormen voor het bedrijvensegment waarvoor het bedrijventerrein is bedoeld. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestemmingsplan wat betreft het voorziene bedrijventerrein in strijd is met de Nota Ruimte en het Streekplan.

Voor zover Milieudefensie heeft gewezen op het door de Sociaal Economische Raad ontwikkelde instrument om de verrommeling van het landschap tegen te gaan, de zogenoemde SER-ladder, waarin de gedachte is neergelegd dat alle mogelijkheden op bestaande bedrijventerreinen moeten worden benut voordat een nieuw bedrijventerrein mag worden aangelegd, heeft de raad ter zitting gesteld dat deze gedachte bij de vaststelling van het bestemmingsplan is betrokken. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college in verband hiermee niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de beslissing van de raad te voorzien in het bedrijventerrein.

Wat betreft de stelling van Milieudefensie dat de beschikbare ruimte op het bedrijventerrein niet intensief wordt gebruikt, nu ingevolge artikel 3.2.1. onder e, van de planvoorschriften de (bouw)hoogte op gronden met een bedrijfsbestemming niet meer dan 12 meter mag bedragen, heeft de raad onweersproken uiteengezet dat vanwege de aanwezigheid van hoogspanningsmasten ter plaatse niet voor een hogere maximale bouwhoogte is gekozen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre geen sprake is van een intensieve benutting van de gronden.

Het betoog faalt.

Weidevogels

2.7. Het bestemmingsplan is volgens Milieudefensie gelet op de gevolgen voor dieren van de realisering ervan in strijd met het Streekplan, de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) en het Verdrag inzake biologische diversiteit (hierna: het Biodiversiteitsverdrag).

Milieudefensie betoogt hiertoe dat de aanleg van het bedrijventerrein nadelige gevolgen heeft voor de weidevogelpopulatie in het plangebied. Verder veroorzaken bedrijven op het bedrijventerrein geluid- en lichthinder en daarmee negatieve effecten voor weidevogels in de omgeving daarvan. Dit leidt ertoe dat de toch al dalende weidevogelpopulatie nog verder daalt, aldus Milieudefensie. Zij betoogt voorts dat compensatie van de weidevogelpopulatie dient te zijn gerealiseerd voordat verlies van habitat plaatsvindt en dat derhalve vooraf een gebied blijvend moet worden ingericht voor weidevogels. Milieudefensie verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2009 in zaaknr. 200802433/1.

2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat nu de raad heeft toegezegd te zullen voorzien in compensatie wat betreft de gevolgen van het bestemmingsplan voor de weidevogelpopulatie, die gevolgen niet behoeven te leiden tot onthouding van goedkeuring.

2.7.2. Aan het bestemmingsplan ligt onder meer een onderzoek van Oranjewoud naar de ecologische gevolgen van de aanleg van het bedrijventerrein ten grondslag. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Ecologisch onderzoek Newtonpark 4, Aanvulling juni 2006" (hierna: het ecologisch rapport). In het ecologisch rapport wordt geconcludeerd dat verspreid in het plangebied weidevogels voorkomen. In de periode buiten het broedseizoen heeft de aanleg van dit deel van het bedrijventerrein geen negatief effect op vogels. Volgens het m.e.r.-beoordelingsrapport geldt dit voor zowel fase 1 als fase 2 van het bedrijventerrein. De aanleg van het bedrijventerrein zou (tijdelijk) wel een aanvullende verstoringsbron kunnen vormen voor een gebied met een hoge weidevogeldichtheid, waaraan het plangebied grenst, waardoor het aantal nesten zou kunnen afnemen, maar dit zal worden tegengegaan door een (tijdelijke) wal die aan de westkant van het terrein wordt aangelegd, aldus het ecologisch rapport. De raad heeft ter zitting de naar zijn opvatting geringe waarde van het gebied voor weidevogels toegelicht met de, door Milieudefensie onweersproken, stelling dat vanwege de omstandigheid dat het voorgaande bestemmingsplan het bouwrijp maken van gronden gewoon toestond, de gronden ook daadwerkelijk bouwrijp zijn gemaakt.

De gemeente Leeuwarden heeft bij brief van 27 mei 2009 toegezegd geld te storten in het zogenoemde weidevogelcompensatiefonds en onderzoek te verrichten naar de effecten van verschillende voorgenomen ontwikkelingen aan de zuid- en westzijde van Leeuwarden op de weidevogelpopulatie, waarbij concrete voorstellen tot compensatie zullen worden gedaan. De raad heeft ter zitting uiteengezet dat het compensatiebedrag inmiddels is gestort in het weidevogelcompensatiefonds en dat naar aanleiding van het verrichte onderzoek ongeveer 17 hectare aan compensatiegronden is gevonden.

In hetgeen Milieudefensie heeft aangevoerd, ligt geen grond voor het oordeel dat het ecologische rapport zodanige gebreken vertoont dat het college hiervan niet mocht uitgaan. Gelet op de aard en omvang van de gevolgen van het bedrijventerrein voor weidevogels, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat compensatie voldoende is verzekerd. Anders dan in de uitspraak waarnaar Milieudefensie heeft verwezen, gaat het in het onderhavige geval niet om een zeer goede weidevogelstand die verloren gaat en kan thans uitgesloten worden geacht dat het bedrijventerrein verstrekkende gevolgen heeft voor de gehele weidevogelpopulatie, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de omstandigheden vergen dat meer inzicht wordt geboden in de wijze waarop compensatie daadwerkelijk kan en zal plaatsvinden.

Milieudefensie heeft niet aannemelijk gemaakt dat de wijze van compensatie in strijd is met het Streekplan, waarin staat dat indien aantasting van de vogelstand door een ruimtelijke ontwikkeling onvermijdelijk blijkt, gemeenten dan wel initiatiefnemers zorg dragen voor compensatie van de verloren vogelbiotoop.

Voor zover Milieudefensie betoogt dat het Biodiversiteitsverdrag aan de aanleg van het onderhavige bedrijventerrein in de weg staat, overweegt de Afdeling dat, daargelaten of een rechtstreeks beroep op dit verdrag kan worden gedaan, aan dit betoog reeds voorbij moet worden gegaan, nu niet nader is onderbouwd waarop de volgens Milieudefensie uit het Biodiversiteitsverdrag voortvloeiende verplichting zou zijn gebaseerd dat in 2010 de daling van het aantal weidevogels en andere beschermde (dier)soorten moet zijn gestopt.

Deze betogen falen.

Vleermuizen

2.8. Milieudefensie betoogt dat geen goedkeuring aan het bestemmingsplan kon worden verleend, nu niet duidelijk is wat de gevolgen zijn van het bedrijventerrein voor vleermuissoorten. Ten onrechte is geen onderzoek gedaan naar de trekroutes van vleermuizen, zoals water- en meervleermuizen, aldus Milieudefensie. De verlichting van voertuigen op het bedrijventerrein en aan gebouwen kan in dit verband voor vleermuizen verstorend werken, zo betoogt zij.

2.8.1. De raad heeft uiteengezet dat geen beschermde vleermuissoorten in het plangebied voorkomen. Het is volgens de raad mogelijk dat brede vaarten zoals de Zwette als trekroute voor vleermuizen worden gebruikt. Om die reden is aan de oostzijde van het plangebied, langs de Zwette, een brede ecologische zone op de plankaart vrijgehouden, welke zal worden ingericht met groen en aanvullend water, aldus de raad.

2.8.2. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had mogen verlenen, indien en voor zover het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.8.3. In het ecologisch rapport wordt geconcludeerd dat in het plangebied weliswaar foeragerende vleermuizen kunnen worden aangetroffen, maar dat door het ontbreken van oude bomen en gebouwen het plangebied ongeschikt is als overwinterings- of voortplantingsgebied. Er zijn geen vleermuizen aangetroffen waarvoor een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is vereist, dan wel in verband waarmee werken volgens een goedgekeurde gedragscode is vereist.

Milieudefensie heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aanleg van het bedrijventerrein significante gevolgen heeft voor vleermuissoorten. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat niet op voorhand hoeft te worden aangenomen dat het bepaalde in de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Duurzaamheid en CO2-uitstoot

2.9. Milieudefensie betoogt dat de aanleg van het bedrijventerrein in strijd is met het gemeentelijke duurzaamheidsplan. Uit de stukken blijkt volgens Milieudefensie niet dat de kwaliteit van landschap, natuur en groen wordt ontzien en zuinig met grondstoffen wordt omgegaan. Voorts betoogt Milieudefensie dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de

CO2-uitstoot van bedrijven op het bedrijventerrein en dat het bestemmingsplan in strijd is met het zogenoemde Energie-akkoord Noord-Holland.

2.9.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat zoveel mogelijk wordt getracht te voldoen aan de in het beleid opgenomen criteria voor duurzaamheid. De reductiedoelstelling van de gemeente Leeuwarden van 6% van de CO2-uitstoot geldt voor alle activiteiten in de gemeente. De bijdrage van bedrijven op het bedrijventerrein is daar een onderdeel van, aldus het college en de raad.

2.9.2. Milieudefensie heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college aanleiding had moeten zien voor het standpunt dat het gemeentelijke duurzaamheidsplan en het Energie-akkoord Noord-Holland aan de aanleg van het onderhavige bedrijventerrein in de weg staan. Ten aanzien van CO2-uitstoot heeft Milieudefensie evenmin aannemelijk gemaakt dat het bestemmingsplan ertoe leidt dat de doelstelling inzake de CO2-reductie in de gemeente Leeuwarden niet zal worden gehaald. In het ter zake aangevoerde bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet omtrent goedkeuring heeft mogen beslissen zoals het heeft gedaan.

Het betoog faalt.

Conclusie

2.10. De conclusie is dat hetgeen Milieudefensie heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Klein Nulent
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011

218-690.