Uitspraak 201005509/1/R2


Volledige tekst

201005509/1/R2.
Datum uitspraak: 8 juni 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1 A], wonend te Baarn, en [appellante sub 1 B], wonend te Dhaka (Bangladesh), (hierna: tezamen in enkelvoud: [appellant sub 1])
2. [appellant sub 2], wonend te Nieuwersluis, gemeente Loenen,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2010 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Baarn bij besluit van 26 augustus 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk gebied".

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 5 juli 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2011, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door ing. B. van Dasselaar, rentmeester, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. C. Pasteuning, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door ing. P.A. Regter en drs. L. Belhaj, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Oosterkamp en ing. M. Hepp-Jansen, beiden werkzaam bij de gemeente, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ontvankelijkheid

2.1.1. In zijn beroepschrift komt [appellant sub 1] op tegen de bij het bestreden besluit verleende goedkeuring aan een plandeel met de bestemming "Natuur en Bos" betrekking hebbend op een perceel op het deel 'Brandenburg' van het landgoed Pijnenburg, nabij de Buurtlaan. Het beroep steunt in zoverre niet op een bij de raad tegen het ontwerpplan ingebrachte zienswijze en evenmin op een bij het college tegen het vastgestelde plan ingebrachte bedenking.

Tevens richt het beroep zich tegen de goedkeuring van het plan voor zover daarin geen wijzigingsregeling is opgenomen voor een perceel op het landgoeddeel 'Hoge Erf', nabij de hoek van de Hilversumsestraatweg en de Hoge Vuurscheweg. Het beroep steunt in zoverre niet op een bij de raad tegen het ontwerpplan ingebrachte zienswijze.

2.1.2. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze en een tegen het vastgestelde plan bij het college ingebrachte bedenking heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht en geen bedenkingen heeft ingebracht.

Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep dient dan ook op deze punten niet-ontvankelijk verklaard te worden.

2.2. Het beroep van [appellant sub 1] voor het overige.

2.2.1. [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat ten onrechte een aantal karakteristieke elementen op het landgoeddeel 'Binnenplaats' zoals gazons, een moestuin, een rozentuin, bruggetjes, een zwemvijver met prieel en een postheuvel niet als zodanig zijn bestemd, maar onder de bestemming "Natuur en Bos" zijn gebracht. Hiermee wordt geen recht gedaan aan de historische tuinaanleg en wordt het herstel van historische structuren en patronen overeenkomstig het voor het landgoed opgestelde beheerplan, belemmerd. Voorts is, aldus [appellant sub 1], een ijskelder ten onrechte als gebouw voor beheer en onderhoud aangeduid.

2.2.1.1. Aan de bedoelde gronden is bij het plan in de eerste plaats de bestemming "Natuur en Bos" gegeven. Ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor, voor zover hier van belang, bos, bebossing, en productie van hout, het behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en natuurlijke waarden, groenvoorzieningen, paden en wegen, water, tuinen, een en ander met de daarbij behorende bouwwerken.

De gronden hebben mede de bestemming "Landgoed/buitenplaats". Ingevolge artikel 17 van de planvoorschriften zijn deze gronden tevens bestemd voor het behoud, het herstel en/of ontwikkeling van de aanwezige cultuur-historische, natuur- en landschapswaarden en voor in verband met deze bestemming verband houdende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

De Afdeling overweegt dat, gelijk het college en de raad ter zitting hebben bevestigd, deze bestemmingsregelingen alle door [appellant sub 1] bedoelde elementen toelaten. Voorts is met name de bestemming "Landgoed/buitenplaats" gericht op historische tuinaanleg en herstel van historische structuren en patronen. Voor het oordeel dat het plan aan deze aanleg geen recht doet of een belemmering vormt voor dit herstel, ziet de Afdeling dan ook geen grond. De Afdeling merkt hierbij nog op dat de in het plan neergelegde bestemmingsregeling meer ruimte biedt bij de (her)inrichting van deze gronden dan een waarbij bedoelde elementen specifiek als zodanig zijn bestemd.

De ijskelder is, gelijk [appellant sub 1] heeft gesteld, op de plankaart voorzien van de aanduiding 'beheer en onderhoud'. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling echter niet dat het plan geen recht doet aan de aanwezigheid van deze ijskelder, nu ingevolge voornoemde voorschriften ter plaatse ook andere bouwwerken dan voor beheer en onderhoud, en derhalve ook een ijskelder, zijn toegestaan. Ook dit hebben de raad en het college ter zitting bevestigd.

2.2.2. [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat ten onrechte aan gronden op het landgoeddeel 'Brandenburg', bij de kruising Buurtweg-Emilialaan, de bestemming "Natuur en Bos" is gegeven. Gezien zijn beroepschrift en de daarop ter zitting gegeven toelichting begrijpt de Afdeling zijn bezwaren aldus dat hij deze bestemming niet passend acht omdat de gronden worden gebruikt als kwekerij voor kerstbomen en als tuin bij een woning.

2.2.2.1. De Afdeling overweegt dat de aan deze gronden gegeven bestemming "Natuur en Bos" niet in de weg staat aan dit gebruik, nu blijkens artikel 7 van de planvoorschriften, weergegeven in overweging 2.2.1.1., de desbetreffende gronden onder meer zijn bestemd voor bebossing, de productie van hout en tuinen. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden volgehouden dat deze bestemming voor deze gronden niet passend of voor [appellant sub 1] bezwaarlijk is.

2.2.3. [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat ten onrechte aan gronden op het landgoeddeel 'Hoge Erf' de bestemming "Natuur en Bos" is toegekend. Aan deze gronden had, evenals in het vorige bestemmingsplan, een recreatieve bestemming toegekend moeten worden, nu zij worden gebruikt voor intensieve dagrecreatie en regelmatig sprake is geweest van plannen om daar een recreatieve trekker te realiseren. Voorts biedt de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DL)", die aan een aantal percelen op het landgoed is gegeven, onvoldoende mogelijkheden om daar één- of meerdaagse evenementen te laten plaatsvinden. Een en ander maakt, aldus [appellant sub 1], dat de mogelijkheden voor een rendabele exploitatie van het landgoed ernstig worden belemmerd.

2.2.3.1. De raad en het college hebben naar voren gebracht dat aan een kleinere oppervlakte gronden op dit landgoeddeel dan in het voorgaande plan een recreatieve bestemming is gegeven. Aan deze gronden is thans de bestemming "Natuur en Bos" gegeven omdat het terreingedeelte in de Ecologische Hoofdstructuur ligt. De raad en het college hebben hierbij meegewogen dat met deze bestemming het bestaande recreatieve gebruik in acht genomen wordt en dat een intensivering van dit gebruik gezien de ligging van deze gronden in de Ecologische Hoofdstructuur niet gewenst is.

2.2.3.2. De Afdeling stelt vast dat, naar niet in geschil is, aan gronden op het landgoeddeel 'Hoge Erf' die in het voorgaande bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992" een bestemming voor recreatieve doeleinden hadden, in dit plan de bestemming "Natuur en Bos" is gegeven. Ingevolge artikel 11 van de voorschriften van dit voorgaande plan waren deze gronden bestemd voor dagrecreatie, waaronder begrepen dagcampings, speel- en ligweiden met de daarbij behorende voorzieningen zoals kiosken en toiletgebouwen, paden en parkeergelegenheid. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de voorschriften van het nu in geding zijnde plan zijn deze gronden, onder meer, bestemd voor extensief recreatief medegebruik. Onder dit laatste wordt, ingevolge artikel 1ll van de voorschriften, verstaan een vorm van recreatief gebruik, waarbij de recreatie geen specifiek beslag legt op de ruimte, zoals fiets-, voet- en ruiterpaden, picknickplaatsen, speelweiden, watersport en naar aard, omvang en schaal daarmee gelijk te stellen voorzieningen.

De Afdeling is van oordeel dat, voor zover gezien deze voorschriften het onderhavige plan al een beperking inhoudt van de recreatieve gebruiksmogelijkheden ten opzichte van het voorgaande plan, de raad en het college de daaruit voor [appellant sub 1] voortvloeiende bezwaren ondergeschikt hebben kunnen achten aan het met de toekenning van de bestemming "Natuur en Bos" gediende belang van bescherming van de Ecologische Hoofdstructuur. De Afdeling merkt hierbij op dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.

De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat het plan onvoldoende mogelijkheden biedt voor bijzondere activiteiten en evenementen op het landgoed. Gewezen wordt op artikel 26, vierde lid, van de planvoorschriften, waarin is bepaald dat onder een gebruik strijdig met het bestemmingsplan niet wordt verstaan het gebruiken of laten gebruiken van gronden ten behoeve van weekmarkten, jaarmarkten, evenementen, festiviteiten, manifestaties en horecaterrein, indien en voor zover daarvoor ingevolge een wettelijk voorschrift, vergunning, ontheffing of vrijstelling is verleend. Gezien dit voorschrift, dat zowel voor gronden met de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DL)" als met de bestemming "Natuur en Bos" geldt, bevat het plan geen extra belemmeringen voor genoemde activiteiten naast die welke op grond van andere regelingen bestaan.

Aan het oordeel dat genoemde bestemmingen voor [appellant sub 1] geen onevenredige bezwaren met zich brengen, draagt tenslotte bij dat niet aannemelijk is geworden dat bovenstaande planregelingen geen recht doen aan het bestaande gebruik van de desbetreffende gronden.

2.2.4. [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid een (dienst)woning te bouwen op een perceel met de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie" op het landgoeddeel 'Hoge Erf'. Hij heeft hierbij naar voren gebracht dat na sloop van een woning op de hoek van de Hilversumsestraatweg en de Hoge Vuurscheweg vanwege herinrichting van het kruispunt ter plaatse, door het provinciebestuur is toegezegd dat een vervangende woning gebouwd zou mogen worden.

2.2.4.1. Het college heeft de beslissing van de raad om niet te voorzien in de gewenste mogelijkheid een woning te bouwen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan op dit punt goedgekeurd. Van toezeggingen op grond waarvan nog aanspraak zou bestaan op een dergelijke woningbouwmogelijkheid, is naar de mening van de raad en het college geen sprake meer.

2.2.4.2. De Afdeling acht aannemelijk dat gezien de ligging van bedoelde percelen in de Ecologische Hoofdstructuur tegen nieuwbouw van een woning aldaar ernstige ruimtelijke bezwaren bestaan.

Daartegenover staat dat niet is gebleken van een zwaarwegend belang bij de bouw een woning. [appellant sub 1] heeft een concrete behoefte aan een dergelijk woning niet aangetoond. Aan dit oordeel draagt voorts bij dat, naar de raad onweersproken heeft gesteld, ook al in het voorgaande plan die mogelijkheid niet was opgenomen en dat [appellant sub 1] daartegen destijds niet is opgekomen.

Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is niet onaannemelijk dat het provinciebestuur zich in 1969, in verband met de plannen tot herinrichting van het kruispunt van de Hilversumsestraatweg en de Hoge Vuurscheweg en de daarmee samenhangende sloop van een woning van het landgoed, welwillend heeft uitgelaten over de wens om ter vervanging daarvan een nieuwe woning te bouwen. Sedertdien is evenwel een periode van ruim 40 jaar verstreken, waarin onder meer de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden van het gebied een andere betekenis hebben gekregen. Nu voorts niet is gebleken dat in meergenoemde periode activiteiten zijn ontplooid om van de welwillende opstelling van het provinciebestuur gebruik te maken, kan daaraan thans geen groot gewicht meer worden toegekend.

Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat bij afweging van de betrokken belangen niet kon worden afgezien van het opnemen van de gewenste bouwmogelijkheid in het bestemmingsplan.

2.2.5. Wat betreft de hierboven besproken onderdelen van het plan is de conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1] is op deze punten ongegrond.

2.2.6. [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de mogelijkheid te parkeren op gronden op het landgoeddeel 'Hoge Erf' waaraan bij het plan de aanduiding 'parkeren (p)' is gegeven. [appellant sub 1] heeft gesteld dat deze gronden regelmatig worden gebruikt voor parkeren bij evenementen op het Cognacveld. Verder heeft hij betwist dat zou zijn afgesproken dat deze parkeerplaatsen zouden komen te vervallen.

2.2.6.1. Het college heeft goedkeuring onthouden aan artikel 7, eerste lid, onder k, van de planvoorschriften, waarin is bepaald dat de voor "Natuur en Bos" aangewezen gronden zijn bestemd voor parkeren waar deze op de kaart voor 'parkeren (p)' zijn aangeduid. Aan deze onthouding van goedkeuring heeft het college ten grondslag gelegd dat bij het toestaan van een theehuis op dit landgoeddeel uitdrukkelijk is afgesproken dat deze parkeervoorziening zou vervallen. Het college heeft gesteld dat ter vervanging van deze parkeerplaatsen ten zuiden van het theehuis parkeerplaatsen zijn aangelegd en dat eerstbedoelde parkeerplaatsen inmiddels zijn overwoekerd met bomen en struiken en zijn afgesloten.

2.2.6.2. De Afdeling is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de in geding zijnde parkeerplaatsen nog aanwezig en bruikbaar zijn. Voorts zijn bij het theehuis weliswaar parkeerplaatsen aangelegd, maar aannemelijk is geworden dat de onderhavige parkeerplaatsen nodig zijn bij evenementen op het landgoed. Wat betreft de betwiste afspraak dat deze parkeerplaatsen zouden vervallen, hebben zowel het college als de raad ter zitting laten weten dat het bestaan daarvan niet meer valt aan te tonen. Van een dergelijke afspraak kan derhalve naar het oordeel van de Afdeling niet worden uitgegaan.

2.2.6.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

2.3. Het beroep van [appellant sub 2]

2.3.1. [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat het plan op zijn perceel [locatie] ten onrechte niet de bouw van een recreatiewoning mogelijk maakt. Hij heeft naar voren gebracht dat een op het perceel staand zomerhuisje in 1958 is afgebrand en dat sedert 1960 verschillende malen plannen voor vervangende bebouwing zijn ingediend. [appellant sub 2] heeft betoogd dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu op omliggende percelen aanwezige, deels illegale, bebouwing voor recreatieve en permanente bewoning positief is bestemd.

Voorts heeft hij betoogd dat de raad en het college ten onrechte hebben overwogen dat het beleid met betrekking tot de Ecologische Hoofdstructuur zich verzet tegen de door hem gewenste bebouwing. Hun standpunt dat een recreatiewoning gezien de ligging van het perceel in een kwetsbaar deel van de Ecologische Hoofdstructuur aantoonbaar aan het ecologisch functioneren in de weg staat en die de wezenlijke waarden en kenmerken van het gebied significant zal aantasten, is niet op enig concreet onderzoek gebaseerd. Bovendien kan, aldus [appellant sub 2], dit standpunt niet worden volgehouden nu het plan op de omliggende percelen wel bebouwing toelaat. Aangezien deze bebouwing illegaal aanwezig was, voorziet het plan in een nieuwe planologische situatie en zulks is in het kader van het beleid voor de Ecologische Hoofdstructuur alleen toelaatbaar indien de planologische verandering niet leidt tot een significante aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken van het gebied.

2.3.2. De raad heeft op het perceel niet de door [appellant sub 2] gewenste recreatiewoning willen toelaten, omdat het provinciale, door hem overgenomen, beleid met betrekking tot de Ecologische Hoofdstructuur, zoals neergelegd in het Streekplan Utrecht 2005-2015, zich daartegen verzet. De raad heeft erop gewezen dat volgens dit beleid nieuwe projecten niet zijn toegestaan indien deze de wezenlijke waarden of kenmerken van het gebied significant aantasten, Daarvan zou, aldus de raad, sprake zijn nu het perceel ligt in een kwetsbaar deel van de Ecologische Hoofdstructuur en een recreatiewoning daar aantoonbaar aan het ecologisch functioneren in de weg zou staan.

Het college heeft zich bij deze overwegingen van de raad aangesloten.

De raad en het college hebben voorts naar voren gebracht dat de bebouwing op de omliggende percelen als zodanig is bestemd, omdat deze al geruime tijd, van voor de tervisielegging van het ontwerp van het voorgaande plan "Landelijk Gebied 1992" aanwezig is en dat handhavend optreden daartegen niet meer opportuun is. Nu op het perceel van [appellant sub 2] daarentegen geen bebouwing staat is, aldus de raad en het college, van vergelijkbare gevallen geen sprake.

2.3.3. Het perceel van [appellant sub 2] ligt, naar niet in geschil is, in een gebied dat in het streekplan onder meer is aangeduid als Ecologische Hoofdstructuur. Het beleid voor de Ecologische Hoofdstructuur houdt in dat nieuwe plannen binnen dat gebied niet zijn toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten.

Gezien de ligging en het karakter van het perceel van [appellant sub 2], zoals die uit de stukken en het verhandelde ter zitting zijn gebleken, acht de Afdeling niet onredelijk het standpunt van de raad en het college dat het hier om een kwetsbaar deel van de Ecologische Hoofdstructuur gaat waar een recreatiewoning als door [appellant sub 2] gewenst aantoonbaar aan het ecologisch functioneren in de weg zou staan en waardoor dus de wezenlijke kenmerken en waarden significant zouden worden aangetast. In aanmerking genomen het karakter van het gebied ziet de Afdeling geen grond om te oordelen dat eerst na een specifiek onderzoek met betrekking tot het onderhavige perceel tot dit standpunt kon worden gekomen.

Aangaande het betoog van [appellant sub 2] dat de bebouwing op omliggende percelen wel als zodanig is bestemd, overweegt de Afdeling dat onweersproken is gesteld dat op het perceel Koudelaan 14a al sedert de jaren zeventig van de vorige eeuw een woning heeft gestaan die ook al in het voorgaande bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1992" als zodanig was bestemd. De bebouwing op de andere percelen was weliswaar niet als zodanig bestemd, maar was bij de tervisielegging van het ontwerp van dit plan wel al aanwezig. [appellant sub 2] kan worden gevolgd in zijn opvatting dat, voor zover deze bebouwing in het verleden zonder vergunning is opgericht, het bij het onderhavige plan voor de eerste keer als zodanig bestemmen daarvan neerkomt op het scheppen van een planologisch nieuwe situatie. Gegeven de langdurige aanwezigheid van deze bebouwing, dwingt het feit dat deze bebouwing nu als zodanig wordt bestemd echter niet tot de conclusie dat het voorzien in de door [appellant sub 2] gewenste bouwmogelijkheid evenmin als deze bebouwing een negatieve invloed zou hebben op de wezenlijke waarden of kenmerken van het gebied.

Op grond van het vorenstaande komt de Afdeling in de eerste plaats tot het oordeel dat de raad en het college terecht het standpunt hebben ingenomen dat de door [appellant sub 2] gewenste bouwmogelijkheid in strijd is met voornoemd beleid van de raad en het college. Voorts moet worden geoordeeld dat de situatie betreffende het perceel van [appellant sub 2] zodanig verschilt van die betreffende de omliggende percelen dat het niet voorzien in de door hem gewenste bouwmogelijkheid niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel kan worden geacht. Ook verder zijn in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd niet zodanige omstandigheden gelegen dat aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad en het college niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

2.3.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

2.4. Proceskosten

2.4.1. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1 A] en [appellante sub 1 B] niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Natuur en Bos" betrekking hebbend op een perceel op het landgoeddeel 'Brandenburg' nabij de Buurtlaan en voor zover dat is gericht tegen de goedkeuring van het plan voor zover daarin geen wijzigingsregeling is opgenomen voor een perceel op het landgoeddeel 'Hoge Erf', nabij de hoek van de Hilversumsestraatweg en de Hoge Vuurscheweg;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 1 A] en [appellante sub 1 B], voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 6 april 2010, kenmerk 8082155D, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 7, eerste lid, onder k, van de planvoorschriften;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1 A] en [appellante sub 1 B] voor het overige en het beroep van [appellant sub 2] geheel ongegrond;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant sub 1 A] en [appellante sub 1 B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 65,02 (zegge: vijfenzestig euro en twee cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan [appellant sub 1 A] en [appellante sub 1 B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. G.N. Roes en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. De Rooy
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011

59.