Uitspraak 201002669/1/M1


Volledige tekst

201002669/1/M1
Datum uitspraak: 11 mei 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Heerenveen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vergistingsinstallatie voor de productie van biogas en het opwekken van warmte en elektriciteit in biogas aangedreven warmtekrachtinstallaties (hierna: wkk-installaties), gelegen aan de [locatie] te Heerenveen. Dit besluit is op 19 februari 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2010, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht op 3 september 2010 een deskundigenbericht uitgebracht. Het college heeft zijn zienswijze op het deskundigenbericht van 3 september 2010 naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2010, waar het college, vertegenwoordigd door ing. G.J. Koehoorn en ing. T. Jansen, werkzaam bij de gemeente, en [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht op 25 januari 2011 een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant] heeft zijn zienswijze op het deskundigenbericht van 25 januari 2011 naar voren gebracht.

Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling ter zitting.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in art. 1.2, tweede lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de vergunning voor inwerkingtreding van de Wabo niet onherroepelijk was. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2.2. Bij het bestreden besluit is een vergunning onder voorschriften verleend voor de oprichting van een biomassavergistingsinstallatie, bedoeld om meststoffen en organische restproducten ('co-substraten') om te zetten in biogas, waarna het in een warmtekrachtkoppeling (hierna: WKK) wordt omgezet in warmte en elektriciteit.

2.3. Voor zover [appellant] heeft verwezen naar de afstanden in de VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering", overweegt de Afdeling dat deze brochure - zoals in die brochure ook staat aangegeven - geen normen bevat voor de beoordeling van de aanvraag om krachtens de Wet milieubeheer een vergunning te verlenen. Hetgeen in deze brochure is vermeld, is dan ook niet van betekenis voor het huidige geding.

2.4. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

Ingevolge onderdeel D, categorie 18.2, van de bijlage bij het Besluit mer zijn als activiteiten aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen. Dit geldt voor gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.

2.4.1. [appellant] voert aan dat ten onrechte geen beoordeling is gemaakt of een milieu-effectrapportage moest worden opgesteld. Volgens [appellant] is niet duidelijk hoeveel dagen per jaar de wkk-installaties in werking zullen zijn, zodat niet gesteld kan worden dat, uitgaande van een maximale verwerkingscapaciteit van 36.000 ton per jaar, de norm van 100 ton per dag niet zal worden overschreden. De norm wordt volgens [appellant] al overschreden indien de wkk-installaties vijf dagen per jaar niet in werking zijn.

2.4.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de maximale verwerkingscapaciteit van de wkk-installaties tezamen 97,6 ton per dag is. Daartoe wijst het college op een in opdracht van Oosterhof Holman door adviesbureau E-Kwadraat opgestelde notitie van 21 december 2010. Uit deze notitie komt naar voren dat het totale volume van de wkk-installaties 7.184 m³ bedraagt en dat de installaties zijn ontworpen voor een maximale droge stofbelasting van 3,7 kg/m³/dag, waaruit volgt (3,7 * 7.184 m³) dat per dag 26.581 kilo vergistingsmateriaal kan worden omgezet bij een optimaal composteerproces. In de notitie wordt aangenomen dat de voeding gemiddeld een organisch stofgehalte heeft van 273 kg/ton. Dit resulteert in een hoeveelheid te vergisten materiaal van (26.58 kilo/dag gedeeld door 273 kilo/ton=) 97,6 ton per dag. Daarom is er geen activiteit, waarvoor vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, aldus het college.

2.4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 oktober 2003 in zaak nr. 200206313/1 en uitspraak van 10 november 2010, in zaak nr. 200910067) is bij beantwoording van de vraag of voor hetgeen is aangevraagd een wettelijke plicht bestaat tot het maken van een milieueffectbeoordeling de capaciteit die met de installatie maximaal kan worden gerealiseerd bepalend, uitgaande van de technische mogelijkheden en beperkingen van de installatie, zoals die uit de aanvraag volgen.

In het deskundigenbericht van 25 januari 2011 is vermeld dat in de notitie van E-Kwadraat bij het berekenen van de capaciteit van de vergistingsinstallatie is uitgegaan van een maximale droge stofbelasting van 3,7 kg/m³/dag. Met een droge stofbelasting van 3,7 kg/m³/dag wordt de aanvraagde capaciteit van maximaal 36.000 ton te verwerken dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT per jaar bereikt. Die capaciteit komt neer op ongeveer 98 ton per dag.

Onbetwist is dat bij een hogere droge stofbelasting de capaciteit wordt verhoogd; bij een droge stofbelasting van 3,8 kg/m³/dag wordt zowel de aangevraagde capaciteit als de capaciteit van 100 ton te verwerken dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT per dag overschreden. Volgens het deskundigenbericht van 25 januari 2011 zijn er geen gegevens waaruit volgt dat de maximale droge stofbelasting is begrensd op 3,7 kg/m³/dag. Ook verder zijn in de aanvraag geen beperkingen opgenomen welke met zich brengen dat de capaciteit lager is dan 100 ton dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT per dag.

De Afdeling ziet geen reden om niet uit te gaan van de vorenstaande in het deskundigenbericht van 25 januari 2011 vermelde uitgangspunten. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat het standpunt van verweerder betreft dat geen mer-beoordelingsplicht bestaat, in strijd is met artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang gelezen met artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer nu niet is gewaarborgd dat de verwerkingscapaciteit van de inrichting onder de 100 ton dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT per dag blijft.

De beroepsgrond slaagt.

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven gelet hierop geen bespreking.

2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen van 22 december 2009, kenmerk 10.3001913

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.

w.g. Brink w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2011

191-678.