Uitspraak 201005699/1/H1


Volledige tekst

201005699/1/H1.
Datum uitspraak: 12 januari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellante F] en [appellant G], allen wonend te [woonplaats] (hierna: [appellant A] en anderen),

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 juni 2010 in zaak nr. 09/1084 in het geding tussen onder meer:

[appellant A] en anderen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] een reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van een varkensstal en het vergroten/vernieuwen van een varkensstal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 7 september 2009 heeft het college voor zover hier van belang het door onder meer [appellant A] en anderen daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is ingediend door [appellant B], het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 27 mei 2009 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 2 juni 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door onder meer [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 juli 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] namens vergunninghouder een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2010, waar [appellant A] en anderen, bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, werkzaam bij milieuadviesbureau Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Boonstra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door [vergunninghouder], directeur, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank hen ten onrechte niet heeft gevolgd in het betoog dat het college jegens hen heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het beginsel van fair play, door de termijn voor het nemen van het besluit op bezwaar aanmerkelijk te verkorten, teneinde daarmee de aanstaande vernietiging van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997, herziening [locatie] te [plaats], 1e herziening" vóór te zijn. Dat deze vernietiging aanstaande was kon het college weten gelet op het verloop van de procedure bij de Afdeling tegen het vaststellingsbesluit van dit bestemmingsplan. Het college heeft in de brief van 25 februari 2010 aan de rechtbank deze handelwijze erkend, zodat daarmee de schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gegeven is, aldus [appellant A] en anderen.

2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 maart 2005, in zaak nr. 200406332/1), dient bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht te worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Het college heeft het bouwplan bij het nemen van het besluit van 7 september 2009 terecht aan het bestemmingsplan "Buitengebied 1997, herziening [locatie] te [plaats], 1e herziening" getoetst, nu dit bestemmingsplan op 2 april 2009 in werking was getreden en het dus ten tijde van het besluit op bezwaar het geldend recht was. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen in de uitspraken van 21 december 1999 (in zaak nr. H01.99.0245, AB 2000, 78) en van 22 december 2004 (in zaak nr. 200308026/1) worden door de vernietiging van een goedkeuringsbesluit van een bestemmingsplan de rechtsgevolgen van de op basis van dat plan verleende bouwvergunningen niet ongedaan gemaakt. Hoewel deze jurisprudentie tot stand is gekomen onder de werking van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, geeft de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening geen aanleiding om aan de vernietiging door de Afdeling van het vaststellingsbesluit van het bestemmingsplan, wel het gevolg te verbinden dat de rechtsgevolgen van een op grond daarvan verleende bouwvergunning ongedaan worden gemaakt. Voor zover thans van belang, houdt de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening ten opzichte van de Wet op de Ruimtelijke Ordening uitsluitend de wijziging in dat goedkeuring van gedeputeerde staten niet is vereist voor inwerkingtreding van het bestemmingsplan. De gronden om tot de hiervoor in de uitspraak van 21 december 1999 weergegeven benadering te komen, blijven onverminderd aanwezig.

2.1.2. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college door zijn handelwijze jegens [appellant A] en anderen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, in het bijzonder met het beginsel van fair play, slaagt niet. Het stond het college vrij om op het bezwaarschrift te beslissen op het moment dat het dat heeft gedaan. De Afdeling merkt nog op dat het college daarbij beschikte over het advies van de commissie voor de bezwaarschriften en dat het op 30 juni 2009 reeds beslist had op een bezwaar in een vrijwel identieke zaak. Er was dus weinig inhoudelijk beraad over de zaak meer nodig. Nog los van de vraag of het college op 7 september 2009 redelijkerwijs had kunnen weten dat vernietiging van het vaststellingsbesluit van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997, herziening [locatie] te [plaats], 1e herziening" aanstaande was, is in dit verband, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voorts van belang dat [appellant A] en anderen hadden kunnen voorkomen dat het bouwplan aan dit bestemmingsplan zou moeten worden getoetst, door de voorzitter van de Afdeling te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen tegen het vaststellingsbesluit van dit bestemmingsplan van 10 februari 2009. Bij gebreke daarvan moest het college zoals hiervoor onder 2.1.1. uiteengezet, het bouwplan toetsen aan dit bestemmingsplan. Overigens is ter zitting niet gebleken dat het college het vermoeden had dat vernietiging van het vaststellingbesluit van het bestemmingsplan aanstaande was.

Nu het college derhalve terecht aan het bestemmingsplan "Buitengebied 1997, herziening [locatie] te [plaats], 1e herziening" heeft getoetst, is er geen aanleiding om tegemoet te komen aan het verzoek in hoger beroep van [appellant A] en anderen om, ex nunc toetsend, alsnog tot het oordeel te komen dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

2.2. [appellant A] en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwvergunning niet heeft mogen verlenen, nu de inrichting niet beschikt over een volgens hen vereiste vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998. Door het verlenen van de bouwvergunning handelt het college huns inziens tevens in strijd met richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992, betreffende de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206) (hierna: de Habitatrichtlijn).

2.2.1. Voor zover [appellant A] en anderen zich beroepen op de Habitatrichtlijn, overweegt de Afdeling dat op 1 februari 2009 de wet van 29 december 2008, houdende wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met de regulering van bestaand gebruik en enkele andere zaken (Stb. 2009, 18) in werking is getreden. Als gevolg hiervan zijn alle gebieden die voorkomen op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in artikel 4 van de Habitatrichtlijn, thans aangemerkt als Natura 2000-gebieden waarop onder meer het regime van paragraaf 2 van titel 2 van hoofdstuk III van de Natuurbeschermingswet 1998 van toepassing is. De door artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn geëiste bescherming wordt bereikt door toepassing van de Natuurbeschermingswet 1998. Dit betekent dat een rechtstreeks beroep op artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn niet meer aan de orde is. De gevolgen voor de Natura 2000-gebieden dienen sinds 1 februari 2009 uitsluitend te worden beoordeeld aan de hand van de Natuurbeschermingswet 1998.

2.2.2. Gelet op artikel 44 van de Woningwet, zoals dit luidde ten tijde van belang, diende het college uitsluitend te beoordelen of zich een van de in dat artikel opgenomen gronden voor weigering van de bouwvergunning voordeed. Als dat niet het geval was moest de bouwvergunning worden verleend; als het wel zo was, moest deze worden geweigerd. Nu het door [appellant A] en anderen aangevoerde geen weigeringsgrond vormt als bedoeld in artikel 44 en zich ook overigens geen weigeringsgronden als bedoeld in dat artikel voordeden, was het college gehouden de gevraagde bouwvergunning te verlenen.

Het betoog faalt.

2.3. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank het beroep met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar van [appellant B] ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft zij vanaf haar perceel in de winterperiode goed zicht op de in het bouwplan voorziene bouwwerken, aldus [appellant A] en anderen. Daarnaast stellen zij dat [appellant B] daarvan geur- en geluidhinder zal ondervinden.

2.3.1. Voor zover deze hoger beroepsgrond is ingediend door anderen dan [appellant B], is deze niet-ontvankelijk, nu zij niet kunnen opkomen tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van [appellant B].

2.3.2. Ter zitting is vastgesteld dat [appellant B] op een afstand van ongeveer 200 m van de bouwlocatie woont. Hoewel haar zicht daarop beperkt zal zijn, mede door een tussen de percelen gelegen bosperceel met een diepte van ongeveer 140 m, valt niet uit te sluiten dat zij op deze afstand ruimtelijke gevolgen van het voorziene bouwplan kan ondervinden in de vorm van geur en geluid. [appellant B] wordt daarom rechtstreeks in haar belangen geraakt door het besluit van 27 mei 2009. Haar bezwaren daartegen zijn dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van [appellant B], ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant B] tegen het besluit van 7 september 2009 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover daarbij haar bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.

2.3.3. Vaststaat echter dat [appellant B] als één van de groep "[appellant A] en anderen" bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 27 mei 2009 met een gezamenlijke gemachtigde en met één bezwaarschrift op gelijke gronden. [appellant B] heeft daarbij haar adresgegevens niet volledig bekendgemaakt, alsmede afgezien van de geboden gelegenheid om dit verzuim ten overstaan van de commissie voor de bezwaarschriften te (laten) herstellen, door op de in overleg met haar gemachtigde bepaalde hoorzitting op 25 mei 2009 zonder bericht niet te verschijnen. Daardoor kan bij het college verwarring zijn ontstaan over de ligging van de woning van [appellant B] ten opzichte van het bouwplan.

Het college heeft de gezamenlijke bezwaren tegen het gebonden besluit van 27 mei 2009 ten volle getoetst en daarop besloten via het inhoudelijke besluit op bezwaar gericht aan de andere leden van de groep. Dat besluit is in de aangevallen uitspraak door de rechtbank en thans door de Afdeling beoordeeld. Onder de genoemde omstandigheden zal worden volstaan met vernietiging van de aangevallen uitspraak en het besluit op bezwaar zoals onder 2.3.2 is aangegeven. Er bestaat geen aanleiding voor het college om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

2.4. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 juni 2010 in zaak nr. 09/1084, tegen het ongegrond verklaren van het beroep voor zover gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van [appellant B] en voor zover ingesteld door anderen dan [appellant B], niet-ontvankelijk;

II. verklaart het hoger beroep van [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 juni 2010 in zaak nr. 09/1084, voor zover daarbij haar beroep tegen het niet-ontvankelijk verklaren van haar bezwaar ongegrond is verklaard, gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 juni 2010 in zaak nr. 09/1084 voor zover daarbij het beroep van [appellant B] tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van [appellant B] ongegrond is verklaard;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V. vernietigt het besluit van 7 september 2009 van het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente, kenmerk 300127, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant B] niet-ontvankelijk is verklaard;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente tot vergoeding van bij [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1560,85 (zegge: vijftienhonderdzestig euro en vijfentachtig cent), tot een bedrag van € 1518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente aan [appellant B] een griffierecht van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011

414-641.