Uitspraak 201002512/1/R3


Volledige tekst

201002512/1/R3.
Datum uitspraak: 8 december 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging Vereniging tot behoud van Elsen-Elsenerbroek, gevestigd te Hof van Twente, [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 C], [appellant sub 1 D], [appellant sub 1 E], [appellant sub 1 F], [appellant sub 1 G] en [appellant sub 1 H], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Hof van Twente,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 1997 Markelo, herziening Holtdijk ongenummerd te Markelo" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de vereniging Elsen-Elsenerbroek en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2010, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2010, beroep ingesteld. De vereniging Elsen-Elsenerbroek en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 13 april 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende], heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2010, waar de vereniging Elsen-Elsenerbroek en anderen, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, werkzaam bij Milieu Adviesbureau Middelkamp, en de raad, vertegenwoordigd door E.J. Overbeek en B. Overbeek, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde].

2. Overwegingen

Het plan

2.1. Met het plan wordt beoogd de verplaatsing van een door [belanghebbende] geëxploiteerd agrarisch bedrijf naar het perceel, kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nummers […]/[…] mogelijk te maken. Het plan voorziet ten behoeve van dit perceel, met een oppervlakte van ongeveer 8,8 hectare, in de bestemming "Agrarisch" en in een bouwvlak voor de oprichting van onder meer agrarische bedrijfsgebouwen.

Het beroep van de vereniging Elsen-Elsenerbroek en anderen

Ontvankelijkheid

2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit als het aan de orde zijnde.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is.

2.2.1. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

Niet is gebleken dat de vereniging Elsen-Elsenerbroek werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Evenmin is gebleken dat de vereniging Elsen-Elsenerbroek door het optreden in rechte in dit geval een bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn in vergelijking met het afzonderlijk optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. De vereniging Elsen-Elsenerbroek kan gelet op het voorgaande niet worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit. Het beroep van de vereniging Elsen-Elsenerbroek en anderen is derhalve niet-ontvankelijk voor zover dat is ingesteld door de vereniging Elsen-Elsenerbroek.

2.2.2. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

De afstanden van de percelen van [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 F] en [appellant sub 1 E] tot het plangebied bedragen onderscheidenlijk ongeveer 600 m, 730 m en 800 m. Gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts hebben [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 F] en [appellant sub 1 E] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstanden een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.

2.2.3. Gelet op het voorgaande kunnen [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 F] en [appellant sub 1 E] niet worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit, zodat het beroep van de vereniging Elsen-Elsenerbroek en anderen tevens niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 F] en [appellant sub 1 E].

Voor zover de vereniging Elsen-Elsenerbroek en anderen kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden zullen zij hierna worden aangeduid als [appellant sub 1 G] en anderen.

Formele bezwaren

2.3. [appellant sub 1 G] en anderen betogen dat de raad ten onrechte de door [belanghebbende] met het bureau beheer landbouwgronden en/of de provincie gesloten overeenkomst tot verkoop van gronden, het bedrijfsplan en de aanmelding in het kader van de Beleidsregel verplaatsing intensieve veehouderij Overijssel 2005 niet ter inzage heeft gelegd bij het ontwerp van het plan.

2.3.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro, voor zover thans van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, dat onderdeel uitmaakt van afdeling 3.4, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

2.3.2. Gebleken is dat het door [belanghebbende] geëxploiteerde agrarisch bedrijf wordt verplaatst in het kader van de Regeling bedrijfshervestiging en -beëindiging. Ter zitting heeft de raad dit bevestigd en verklaard dat de Beleidsregel verplaatsing intensieve veehouderij Overijssel 2005 in het voorliggende geval niet is toegepast. Derhalve is geen sprake van een aanmelding in het kader van die Beleidsregel die met het ontwerpplan ter inzage had moeten worden gelegd.

2.3.2.1. Wat betreft het betoog dat het bedrijfsplan niet ter inzage is gelegd, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals zij in haar uitspraak van 7 november 2000 (nr. E01.99.0017; Gemeentestem 2001, 7146, 5) heeft overwogen, is onder bepaalde omstandigheden aanvaardbaar dat vertrouwelijke bedrijfsgegevens - die van belang zijn in het kader van de vraag of het bestemmingsplan financieel uitvoerbaar is - niet tezamen met het ontwerp van het plan ter inzage worden gelegd. In dat geval moet echter wel inzicht worden gegeven in de uitkomsten van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid en de elementen die in dat onderzoek zijn betrokken. In dit verband is in de plantoelichting onder meer vermeld dat de economische haalbaarheid van de nieuwvestiging van de intensieve veehouderij is aangetoond en dat de kosten in verband met de realisatie voor rekening zijn van de initiatiefnemer. Gelet hierop en nu sprake is van een plan dat verplaatsing van een bestaande veehouderij mogelijk maakt naar een locatie met ruimte voor uitbreiding van de veehouderij, ter financiering van welke verplaatsing de veehouderij subsidie toegekend heeft gekregen op basis van de Regeling bedrijfshervestiging en -beëindiging, geeft het aangevoerde de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende inzicht is geboden in de economische haalbaarheid van het plan. [appellant sub 1 G] en anderen hebben niet onderbouwd waarom het bedrijfsplan niettemin ter inzage had moeten worden gelegd.

Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijfsplan, gelet op daarin opgenomen vertrouwelijke gegevens, niet met het ontwerpplan ter inzage behoefde te worden gelegd.

2.3.2.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de verkoopovereenkomst met betrekking tot de herkomstlocatie van de veehouderij geen op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk is dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling van dat ontwerp, gezien de omstandigheid dat het ontwerpplan niet ziet op de herkomstlocatie.

Procedureel bezwaar

2.4. [appellant sub 1 G] en anderen betogen dat het ten behoeve van het plan opgestelde milieueffectrapport (hierna: MER) slechts is toegespitst op de milieuvergunning van de maatschap en niet op hetgeen het plan mogelijk maakt. Zij wijzen er daarbij op dat de grootte van het in het plan opgenomen bouwvlak het mogelijk maakt om de vergunde bedrijvigheid minimaal te verdubbelen en dat het plan er niet aan in de weg staat dat buiten het bouwvlak bedrijfsgebouwen worden opgericht.

2.4.1. Ten behoeve van het plan is het MER "Plan-MER Varkenshouderij" (ForFarmers - BOMAP, mei 2009) opgesteld. In het MER is beschreven welke omvang het te verplaatsen bedrijf feitelijk zal krijgen, waarbij op basis van de aantallen te houden vee een totale omvang is berekend van 240,2 Nederlandse Grootte Eenheden. Volgens het MER biedt het bouwvlak de mogelijkheid om deze aantallen te verdubbelen en staan de Wet milieubeheer, de Regeling ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij daaraan niet in de weg.

2.4.2. In aanvulling op hun bezwaar dat het plan er niet aan in de weg staat dat het hele plangebied wordt bebouwd met bedrijfsgebouwen hebben [appellant sub 1 G] en anderen ter zitting aangevoerd dat het plan niet uitsluit dat buiten het bouwvlak bouwwerken ten behoeve van mestopslag worden gerealiseerd en dat zodoende binnen het bouwvlak meer ruimte kan worden gecreëerd voor gebouwen om vee in te stallen.

2.4.2.1. Ingevolge artikel 3.2.1 van de planregels, voor zover van belang, voldoen bedrijfsgebouwen aan de volgende kenmerken:

a. gebouwd binnen het bouwvlak.

Ingevolge artikel 3.2.3, van de planregels, voor zover van belang, voldoen bouwwerken, geen gebouwen zijnde aan de volgende kenmerken:

a. sleufsilo's, mest- en voedersilo's, mestfoliebassins, mestopslagplaatsen en kuilvoerplaten worden gebouwd binnen het bouwvlak.

2.4.2.2. Ten aanzien van de vrees van [appellant sub 1 G] en anderen dat het plan er niet aan in de weg staat dat het hele plangebied wordt bebouwd en dat bouwwerken ten behoeve van mestopslag buiten het bouwvlak worden opgericht, overweegt de Afdeling dat uit de planregels, voor zover weergegeven onder 2.4.2.1, volgt dat de bouw van de daarin genoemde bouwwerken slechts is toegestaan binnen het bouwvlak. Derhalve faalt het betoog van [appellant sub 1 G] en anderen dat het plan in het gehele plangebied de bouw van bedrijfsgebouwen of mestopslagplaatsen toelaat.

2.4.3. Gelet op het voorgaande hebben [appellant sub 1 G] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het MER slechts is toegespitst op de aan Wassink verleende milieuvergunning en dat daarin geen rekening is gehouden met de uitbreiding van het bedrijf die het plan mogelijk maakt.

Materiële bezwaren

2.5. [appellant sub 1 G] en anderen betogen dat het plan in strijd is met de Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn) omdat in het plan niet is voorgeschreven dat ten aanzien van de installaties de best beschikbare technieken worden toegepast. Voorts voeren zij aan dat strijd bestaat met Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (hierna: de Nitraatrichtlijn) omdat de nitraatconcentratie in Nederland te hoog is, terwijl de komst van het agrarische bedrijf leidt tot een toename van de nitraatconcentratie.

2.5.1. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van de best beschikbare technieken in de milieuvergunning wordt voorgeschreven. Tegen het besluit tot verlening van deze milieuvergunning heeft de mogelijkheid tot het instellen van beroep opengestaan, van welke mogelijkheid [appellant sub 1 G] en anderen ook gebruik hebben gemaakt. [appellant sub 1 G] en anderen hebben niet onderbouwd waarom het opnemen van voorschriften over het gebruik van de best beschikbare technieken in het plan uit ruimtelijk oogpunt noodzakelijk zou zijn.

Het betoog dat sprake is van strijd met de IPPC-richtlijn faalt.

2.5.2. Wat betreft de gestelde strijd met de Nitraatrichtlijn overweegt de Afdeling dat deze richtlijn volgens artikel 1 ten doel heeft de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen. Hiertoe dienen lidstaten volgens artikel 3 vast te stellen welke wateren door verontreiniging worden beïnvloed of zouden kunnen worden beïnvloed en dienen zij de gronden die afwateren in deze wateren en die bijdragen aan verontreiniging aan te wijzen als kwetsbare zones. In dit verband is het gehele grondgebied van Nederland aangemerkt als kwetsbare zone. Lidstaten dienen voorts op grond van artikel 4 van deze richtlijn codes van goede landbouwpraktijken op te stellen en zo nodig een programma van opleiding en voorlichting op te zetten. Op grond van artikel 5 dienen ter bereiking van de doelstellingen van artikel 1, voor de aangewezen wateren actieprogramma's te worden opgesteld. Deze dienen onder meer de maatregelen als genoemd in bijlage III bij de richtlijn te bevatten.

Het enkele feit dat een bestemmingsplan verplaatsing en uitbreiding van een agrarisch bedrijf mogelijk maakt, heeft niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat een toename van de ammoniakemissie in strijd met de Nitraatrichtlijn zal plaatsvinden. De tekst van de Nitraatrichtlijn kan derhalve in het algemeen geen rol spelen bij de beantwoording van de vraag of een bestemmingsplan al dan niet strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening of in strijd is met het recht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2003, nr. 200102004/1). De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de Nitraatrichtlijn geen beletsel vormde voor de vaststelling van het plan.

2.6. [appellant sub 1 G] en anderen betogen dat de raad niet heeft nagegaan in hoeverre een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) nodig is.

2.6.1. De raad heeft van provinciale zijde bij brief vernomen dat wordt gewerkt aan het opstellen van beleidsregels voor de vergunningverlening en dat gelet op de voorgenomen aanpak zicht bestaat op een te verkrijgen vergunning krachtens de Nbw 1998.

2.6.2. In het MER zijn de effecten van de veehouderij op het Natura 2000-gebied "De Borkeld" en het beschermde natuurmonument "Weldam" in kaart gebracht. Op basis daarvan is geconcludeerd dat geen significante gevolgen voor deze gebieden zullen optreden. [appellant sub 1 G] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Voorts wordt volgens de raad voldaan aan de door het college van gedeputeerde staten van Overijssel als bevoegd gezag op te stellen beleidsregels, zodat zicht bestaat op een te verkrijgen vergunning krachtens de Nbw 1998.

Gelet op het vorenstaande mist het betoog dat de raad niet heeft nagegaan in hoeverre een vergunning op grond van de Nbw 1998 nodig is feitelijke grondslag. [appellant sub 1 G] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de conclusie dat zicht bestaat op een te verkrijgen vergunning krachtens de Nbw 1998 onjuist is.

2.7. [appellant sub 1 G] en anderen betogen dat het plan ten onrechte is getoetst aan het streekplan Overijssel 2000+, nu dit met ingang van 1 september 2009 is vervangen door de Omgevingsverordening Overijssel 2009 en de Omgevingsvisie Overijssel 2009. Daarnaast voeren zij aan dat het plan in strijd is met de Visie Landbouwontwikkelingsgebied (hierna: LOG-visie) en de Beleidsregel verplaatsing intensieve veehouderij Overijssel 2005. In dit verband stellen zij dat het voorziene agrarische bedrijf niet uit een extensiveringsgebied komt en derhalve niet aan alle criteria voldoet voor vestiging. Om deze reden menen zij dat het plan ook in strijd is met het Reconstructieplan Salland-Twente (hierna: het Reconstructieplan) en daarmee in samenhang de Reconstructiewet.

[appellant sub 1 G] en anderen voeren voorts aan dat niet inzichtelijk is gemaakt of het plan in overeenstemming met het Milieubeleidsplan 2005-2008 gemeente Hof van Twente tot stand is gekomen.

2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf in het plangebied niet in strijd is met het provinciale en gemeentelijke beleid. Omdat ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan het streekplan nog van kracht was, is daaraan getoetst, aldus de raad.

2.7.2. De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet is gebonden aan provinciaal beleid, maar dat hij daarmee wel rekening dient te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.

2.7.3. Volgens het Reconstructieplan, zoals vastgesteld op 1 juli 2009 en in werking getreden op 21 oktober 2009, is de vestiging van nieuwe agrarische bouwpercelen voor intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden alleen toegestaan als een ondernemer zijn intensieve veehouderij verplaatst voor het realiseren van publieke belangen, alsmede als hij op de huidige locatie geen ontwikkelingsmogelijkheden meer heeft en een volwaardige intensieve veehouderij verplaatst naar een locatie waar wel ontwikkelingsmogelijkheden zijn.

Volgens de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende zienswijzennotitie houdt de verplaatsing van het bedrijf van de maatschap verband met publieke belangen. [appellant sub 1 G] en anderen hebben dit niet betwist. Niet in geschil is voorts dat het bedrijf van de maatschap op de oude locatie geen ontwikkelingsmogelijkheden meer heeft en op de voorziene locatie wel. Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het Reconstructieplan zich niet verzet tegen de vestiging van het bedrijf van de maatschap.

2.7.4. Ingevolge artikel 2.1.6 (Kwaliteitsimpuls Groene omgeving), tweede lid, van de Omgevingsverordening, voor zover van belang, kan de vestiging van nieuwe agrarische bouwpercelen worden toegestaan als:

- een ondernemer zijn landbouwbedrijf verplaatst voor het realiseren van publieke belangen;

- een ondernemer op de huidige locatie geen ontwikkelingsmogelijkheden meer heeft en een volwaardig agrarisch bedrijf verplaatst naar een locatie waar wel ontwikkelingsmogelijkheden zijn.

2.7.4.1. De Afdeling stelt vast dat de onder 2.7.4 genoemde voorwaarden uit de Omgevingsverordening inhoudelijk overeenstemmen met de onder 2.7.3 genoemde voorwaarden uit het Reconstructieplan die gelden voor de vestiging van nieuwe agrarische bouwpercelen voor veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden. Onder 2.7.3 is reeds overwogen dat de raad terecht heeft gesteld dat het Reconstructieplan zich niet verzet tegen de vestiging van het bedrijf van de maatschap. Gelet op het voorgaande verzet ook de Omgevingsverordening zich in zoverre niet tegen de vestiging van het bedrijf van de maatschap.

In de Omgevingsvisie staat voorts dat het reconstructiebeleid voor de extensiverings- en verwevingsgebieden wordt voortgezet en dat het reconstructiebeleid voor de landbouwontwikkelingsgebieden in overeenstemming is met de Omgevingsvisie. [appellant sub 1 G] en anderen hebben niet onderbouwd waarom de Omgevingsverordening en -visie niettemin in de weg zouden staan aan het plan.

Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het beleid voor landbouwbedrijven zoals verwoord in de Omgevingsverordening en de Omgevingsvisie in de weg staat aan het plan, daargelaten of dit beleid, gelet op het in de Omgevingsverordening opgenomen overgangsrecht, in het voorliggende geval van toepassing is.

2.7.5. Volgens de gemeentelijke LOG-visie wordt bij gelijktijdige aanvragen een prioritering aangehouden voor bedrijven die zich nieuw willen vestigen in een landbouwontwikkelingsgebied. Aan bedrijven die uit een extensiveringsgebied komen wordt prioriteit één toegekend. Volgens de LOG-visie kan prioriteit vier toegekend worden aan overige bedrijven vallende onder het Reconstructieplan die bijdragen aan de realisering van de doelstellingen van het Reconstructieplan.

Nu geen sprake is van gelijktijdige aanvragen, zoals de raad ter zitting onweersproken naar voren heeft gebracht, is niet van belang van welke prioriteit in het voorliggende geval sprake is. Vaststaat dat de bedrijfsverplaatsing kan worden geschaard onder prioriteit vier van de LOG-visie, nu daarmee een bijdrage wordt geleverd aan de realisering van de doelstellingen van het Reconstructieplan omdat het bedrijf van de maatschap wordt verplaatst voor het realiseren van publieke belangen.

Gelet hierop heeft de raad zich in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat de vestiging van het bedrijf van de maatschap in overeenstemming is met de LOG-visie. De vraag of de raad het bedrijf van de maatschap in het kader van de uitvoering van de LOG-visie onder prioriteit één heeft kunnen scharen, behoeft dan ook geen bespreking.

2.7.6. Met betrekking tot de Beleidsregel verplaatsing intensieve veehouderij Overijssel 2005 overweegt de Afdeling dat, zoals reeds overwogen onder 2.3.2, niet deze Beleidsregel in het kader van de bedrijfsverplaatsing is toegepast, maar dat de maatschap in het kader van de verplaatsing van haar agrarisch bedrijf reeds vóór 1 januari 2007 in aanmerking is gekomen voor een financiële bijdrage op grond van de tot deze datum geldende Regeling bedrijfshervestiging en -beëindiging.

2.7.7. In de plantoelichting is ingegaan op de relatie tussen het plan en het gemeentelijke milieubeleidsplan. Daaruit kan niet worden afgeleid dat het plan in strijd zou zijn met dat milieubeleidsplan. [appellant sub 1 G] en anderen hebben niet onderbouwd waarom het gemeentelijke milieubeleidsplan in de weg zou staan aan het plan. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in lijn is met het gemeentelijke milieubeleidsplan.

2.8. [appellant sub 1 G] en anderen betogen dat de raad ten onrechte geen verkeersonderzoek heeft laten uitvoeren. Zij vrezen voor een te zware belasting van de plaatselijke verkeerswegen en verkeersonveilige situaties.

2.8.1. Met betrekking tot het verkeersaspect heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat niet valt te verwachten dat het plaatselijke verkeer sterk zal toenemen, gelet op de aard van het voorziene bedrijf en de omstandigheid dat het plan de vestiging van slechts één bedrijf mogelijk maakt. Daarnaast heeft de raad uiteengezet dat het plangebied in een 60 km-zone ligt en dat ter plaatse verkeersremmende maatregelen zullen worden getroffen. Voorts zal het parkeren ten behoeve van het bedrijf plaatsvinden op het eigen terrein. [appellant sub 1 G] en anderen hebben niet nader onderbouwd waarom een verkeersonderzoek niettemin nodig zou zijn.

Gelet hierop geeft het aangevoerde de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet tot een onaanvaardbare verkeerssituatie zal leiden en dat een verkeersonderzoek achterwege heeft kunnen blijven.

2.9. Voorts voeren [appellant sub 1 G] en anderen aan dat de "Quickscan natuurtoets nieuwbouw" met de resultaten van het door Eco Groen Advies B.V. uitgevoerde onderzoek naar de aanwezige beschermde plant- en diersoorten in en rondom het plangebied te summier en daardoor onvolledig is.

2.9.1. Met de enkele stelling dat het onderzoeksrapport te summier is, hebben [appellant sub 1 G] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek naar de aanwezige beschermde plant- en diersoorten in en rondom het plangebied onvolledig is of dat hieraan gebreken kleven. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen worden gelegd.

2.10. Voorts betogen [appellant sub 1 G] en anderen dat er onvoldoende maatregelen zijn getroffen om vervuiling van het water als gevolg van het gebruik van bouwmaterialen te voorkomen.

2.10.1. Het betoog dat onvoldoende maatregelen zijn getroffen om watervervuiling tegen te gaan heeft geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in het kader van een bestemmingsplanprocedure niet aan de orde komen. Dit betoog dient dan ook buiten beschouwing te blijven.

2.11. [appellant sub 1 G] en anderen voeren aan dat de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan niet is gewaarborgd. Zij betogen in dit verband dat de maatschap ongerechtvaardigde overheidssteun heeft ontvangen in het kader van de bedrijfsverplaatsing en dat de economische uitvoerbaarheid niet is beoordeeld door een onafhankelijke instantie.

2.11.1. De Afdeling overweegt dat de aan [belanghebbende] toegekende verplaatsingsbijdrage dient ter compensatie van kosten die de [belanghebbende] heeft moeten maken als gevolg van verplaatsing van haar agrarische bedrijf ten behoeve van natuur en dat deze bijdrage is verleend op basis van de Regeling bedrijfshervestiging en -beëindiging. In het Plattelandsontwikkelingsprogramma Nederland dat is opgesteld voor de programmeringsperiode 2000-2006 (hierna: POP) is de Regeling bedrijfshervestiging en -beëindiging onder 'Herverkaveling' genoemd in tabel 11 'Maatregelen uit de Kaderverordening en de ter cofinanciering in te zetten rijks- en provinciale instrumenten met de indicatieve totale kosten en EU-bijdrage in 2000'.

Bij beschikking C(2000) 2751 van 28 september 2000 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het door Nederland op grond van artikel 44 van Verordening (EG) nr. 1257/1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen ingediende POP voor de periode 2000-2006 goedgekeurd.

[appellant sub 1 G] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat bij de aan [belanghebbende] op grond van de Regeling bedrijfshervestiging en -beëindiging toegekende verplaatsingsbijdrage niettemin sprake is van ongeoorloofde staatssteun.

Voorts overweegt de Afdeling dat geen rechtsregel ertoe verplicht dat de economische uitvoerbaarheid van het plan beoordeeld moet worden door een externe onafhankelijke instantie. Wassink heeft voorts de ter zitting door [appellant sub 1 G] en anderen naar voren gebrachte stelling dat de bouw in het plangebied vanwege financiële problemen stil zou liggen, weersproken.

2.11.2. Gelet op het voorgaande hebben [appellant sub 1 G] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het plan financieel-economisch niet uitvoerbaar zou zijn.

2.12. [appellant sub 1 G] en anderen voeren aan dat de raad een deel van de in hun zienswijze naar voren gebrachte bezwaren ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten onder verwijzing naar de procedure omtrent de milieuvergunning ten behoeve van de veehouderij.

2.12.1. Ten aanzien van dit betoog overweegt de Afdeling dat, voor zover de door [appellant sub 1 G] en anderen in hun zienswijze aangevoerde bezwaren zien op milieuhygiënische aspecten die bij het plan moeten worden meegewogen, gebleken is dat de raad, zoals hij ter zitting heeft bevestigd, hieraan bij zijn besluitvorming gewicht heeft toegekend. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat milieutechnische aspecten, zoals ten aanzien van de eisen die worden gesteld aan de aan te brengen luchtwassers, aan de orde zijn geweest bij de te verlenen milieuvergunning. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de in de zienswijze aangevoerde bezwaren die zien op die laatste aspecten niet aan de orde zijn bij de vaststelling van het plan, maar bij de procedure omtrent de milieuvergunning.

2.13. Voor het overige komen de bezwaren van [appellant sub 1 G] en anderen overeen met reeds in hun zienswijze naar voren gebrachte bezwaren. In de reactie op de zienswijzen is ingegaan op deze bezwaren. [appellant sub 1 G] en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze onjuist zou zijn.

2.14. In hetgeen [appellant sub 1 G] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het door hen aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van de vereniging Elsen-Elsenerbroek en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 1 G] en anderen, is ongegrond.

Proceskosten

2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellanten sub 2]

Ontvankelijkheid

2.16. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

De afstanden van de woningen van [appellanten sub 2] tot het plangebied bedragen meer dan 600 m. Gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts hebben [appellanten sub 2] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstanden een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.

2.16.1. Gelet op het voorgaande kunnen [appellanten sub 2] niet worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit, zodat hun beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Proceskosten

2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] geheel, en het beroep van de vereniging Vereniging tot behoud van Elsen-Elsenerbroek en anderen voor zover dat is ingesteld door de vereniging Vereniging tot behoud van Elsen-Elsenerbroek, [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 E] en [appellant sub 1 F], niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van de vereniging Vereniging tot behoud van Elsen-Elsenerbroek en anderen, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010

528.