Uitspraak 201000448/1/M2


Volledige tekst

201000448/1/M2.
Datum uitspraak: 10 november 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Leudal,
2. de stichting Stichting Gezonde Woonomgeving Leudal, gevestigd te Heythuysen, gemeente Leudal,

en

het college van burgemeester en wethouders van Leudal,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimvee- en geitenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 3 december 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2010, en de Stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2010, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 8 februari 2010. De Stichting heeft haar beroep aangevuld bij brief van 5 februari 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2010, waar de Stichting, vertegenwoordigd door J.H.M. Aarts, en het college, vertegenwoordigd door E.F.T. Smets-Wolters, werkzaam bij SRE Milieudienst, en W.H.J. Boonen en H.W.P. van Roij, beiden werkzaam bij de gemeente Leudal, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghouder, vertegenwoordigd door ing. P.S.J. van Lier, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in art. 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2.2. De Stichting en [appellanten sub 1] stellen dat ten onrechte geen beoordeling is gemaakt of een milieueffectrapport (hierna: mer-beoordeling) moet worden opgesteld. Zij stellen dat de enkele omstandigheid dat het houden van melkgeiten niet in het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) staan vermeld als activiteit waarvoor een mer-beoordeling moet worden opgesteld niet betekent dat een dergelijke beoordeling per definitie niet gemaakt hoeft te worden. [appellanten sub 1] wijzen in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 23 november 2006, C-486/04, Commissie tegen Italië, (www.curia.europa.eu).

2.2.1. Het Besluit verplicht niet tot het maken van een mer-beoordeling voor het houden van melkgeiten. Niet gebleken is dat het Besluit in zoverre een onjuiste implementatie van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985 L 175), zoals gewijzigd bij Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 mei 2003 (PB 2003 L 156) (hierna: Richtlijn 85/337/EEG) is. Reeds hierom behoefde geen mer-beoordeling te worden gemaakt. Het genoemde arrest strekt er niet toe dat voor activiteiten die niet zijn aangewezen in Richtlijn 85/337/EEG en het Besluit onder omstandigheden een mer-beoordeling moet worden gemaakt. De beroepsgrond faalt.

2.3. De Stichting stelt dat het bestreden besluit is gewijzigd ten opzichte van het ter inzage gelegde ontwerpbesluit waarover zij zienswijzen naar voren heeft gebracht. Het college heeft ten onrechte niet opnieuw een ontwerpbesluit ter inzage gelegd, aldus de Stichting.

2.3.1. De wijziging waar de Stichting op doelt, houdt in dat het college in het ontwerpbesluit van een andere geldende vergunning voor de inrichting uitging dan in het bestreden besluit. In het bestreden besluit is ervan uitgegaan dat de vergunning van 22 februari 2005 de geldende vergunning is. In het ontwerpbesluit werd ervan uitgegaan dat de vergunning van 27 juni 1994 de voor de inrichting geldende vergunning was.

2.3.2. De Afdeling ziet in de omstandigheid dat het college na het ter inzage leggen van het ontwerpbesluit tot de conclusie is gekomen dat niet de vergunning van 27 juni 1994 maar de vergunning van 22 februari 2005 de voor de inrichting geldende vergunning is, nu derden daardoor niet in hun belangen zijn geschaad, geen grond voor het oordeel dat opnieuw een ontwerpbesluit ter inzage had moeten worden gelegd. De beroepsgrond faalt.

2.4. De Stichting en [appellanten sub 1] stellen dat het college er bij het bepalen van de bestaande rechten ten onrechte van is uitgegaan dat de vergunning van 22 februari 2005 de voor de inrichting geldende vergunning is. Volgens hen is de vergunning van 27 juni 1994 de geldende vergunning.

2.4.1. De Afdeling stelt vast dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet is gebaseerd op bestaande rechten, zodat in zoverre niet van belang is het antwoord op de vraag welke vergunning de voor de inrichting geldende vergunning is. Deze beroepsgrond ziet derhalve niet op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De beroepsgrond faalt.

2.5. De Stichting stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de inrichting voor het nabij de inrichting gelegen Natura 2000 gebied.

2.5.1. Voor zover de inrichting is gelegen in of nabij een gebied dat ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 wordt beschermd, overweegt de Afdeling dat de effecten van de inrichting op een dergelijk gebied aan de orde dienen te komen bij de vraag of een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden. Er bestaat in zoverre geen ruimte voor een beoordeling van deze gronden in het kader van het beroep tegen het thans bestreden besluit. De beroepsgrond faalt.

2.6. De Stichting vreest voor economische schade voor in de omgeving van de inrichting gelegen bedrijven.

2.6.1. Deze beroepsgrond ziet niet op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en kan reeds daarom niet slagen.

2.7. De Stichting stelt dat het bestreden besluit in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

2.7.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.

Artikel 8.10, derde lid, bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.

2.7.2. Het college stelt dat het voornemens is medewerking te verlenen aan een vrijstelling van het bestemmingsplan om de uitbreiding van de inrichting mogelijk te maken. Gelet hierop zag het college geen aanleiding om de gevraagde vergunning te weigeren op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer.

2.7.3. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college met deze motivering niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de vergunning op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer niet hoefde te worden geweigerd. De beroepsgrond faalt.

2.8. [appellanten sub 1] stellen dat bij de beoordeling van de aanvraag ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatieve effecten van geur, ammoniak, zwevende deeltjes (PM10) en geluid van andere inrichtingen die in de omgeving van de inrichting zijn gelegen.

2.8.1. Voor de beoordeling van de geur- en ammoniakemissie vanwege de inrichting zijn in dit geval de Wet geurhinder en veehouderij en de Wet ammoniak en veehouderij van toepassing. Deze exclusieve toetsingskaders bieden geen mogelijkheid om bij de beoordeling van deze milieuaspecten rekening te houden met cumulatie van andere in de omgeving gelegen inrichtingen. Het college heeft bij de beoordeling van de geur- en ammoniakemissie dan ook terecht geen cumulatieve beoordeling gemaakt. De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.8.2. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer volgt dat bestuursorganen, als de uitoefening van hun bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, hun bevoegdheid kunnen uitoefenen, als aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening - kort gezegd - niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

Ingevolge artikel 66, aanhef en onder a en b, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (hierna: de Regeling), voor zover hier van belang, maakt de minister vóór 15 maart van ieder kalenderjaar bekend:

a. een overzicht van de grootschalige concentratiegegevens van stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) van het voorafgaande kalenderjaar;

b. een overzicht van de prognoses van de grootschalige concentratiegegevens van stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) van het tiende kalenderjaar, volgend op het voorafgaande kalenderjaar en tot en met het jaar 2020.

Ingevolge artikel 67, eerste lid, maken bestuursorganen bij het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht gebruik van de gegevens, bedoeld in artikel 66.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen in afwijking van het eerste lid andere gegevens gebruiken dan de gegevens bedoeld in artikel 66, onder a of b, indien die andere gegevens zijn goedgekeurd door de minister.

2.8.2.1. In de berekening bij de aanvraag waaruit blijkt dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes niet worden overschreden, en in de beoordeling van het college op basis hiervan, is bij het bepalen van de achtergrondconcentratie gebruik gemaakt van de grootschalige concentratiegegevens als bedoeld in artikel 66 van de Regeling. De bijdrage van in de nabijheid gelegen inrichtingen moet, nu het om bestaande bronnen gaat, worden geacht te zijn verdisconteerd in deze grootschalige concentratiegegevens.

2.8.2.2. In hetgeen [appellanten sub 1] naar voren brengen is geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat het college in zoverre niet heeft mogen uitgaan van de bij de aanvraag gevoegde berekening van de luchtkwaliteit ten aanzien waarvan - in het licht van artikel 67 van de Regeling - niet kan worden ingezien dat bij het bepalen van de achtergrondconcentratie van zwevende deeltjes de door de [appellanten sub 1] genoemde activiteiten als afzonderlijke bron moesten worden betrokken.

2.8.2.3. Het betoog van [appellanten sub 1] dat wat betreft de zwevende deeltjes niet reeds een cumulatieve berekening heeft plaatsgevonden, mist derhalve feitelijke grondslag. De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.8.3. Het college heeft voor de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden.

Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.

2.8.3.1. De aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften sluiten aan bij de in de Handreiking opgenomen richtwaarden voor een landelijk gebied van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In het akoestisch rapport staat dat er geen aanleiding bestaat om te vermoeden het omgevingsgeluid tot hogere grenswaarden moet leiden. Het college stelt dat gezien de ligging van de inrichting ten opzichte van andere in de omgeving gelegen bedrijven zodanig is dat ter plaatse van woningen van derden geen relevante cumulatie van geluid zal plaatsvinden. Door [appellanten sub 1] zijn geen redenen aangevoerd op grond waarvan het niet aannemelijk is dat dit uitgangspunt onjuist is. Gelet hierop bestaat er naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de aanwezigheid van andere bedrijven in de omgeving van de inrichting leiden tot een hogere geluidbelasting op woningen van derden. De beroepsgrond faalt ook in zoverre.

2.9. De beroepen zijn ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010

492.