Uitspraak 200001111/1


Volledige tekst

200001111/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2] , wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. de stichting "Stichting Meerburg", gevestigd te Leiden,
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], gevestigd te [plaats],

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 april 1999 heeft de gemeenteraad van Leiden, op voorstel van burgemeester en wethouders van 30 maart 1999, gewijzigd vastgesteld het bestemmingsplan “Roomburg”. Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 21 december 1999, kenmerk RGG/ARB/167980A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 29 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2000, appellant sub 2 bij brief van 7 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2000, appellanten sub 3 bij brief van 7 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2000, appellant sub 4 bij brief van 8 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2000, appellante sub 5 bij brief van 8 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2000. Deze brieven zijn aangehecht.

Verweerders hebben bij brief van 8 juni 2000, kenmerk DRGG/ARB/2000/5412A, medegedeeld dat het bestemmingsplan van rechtswege is goedgekeurd.

Hiertegen hebben appellant sub 2 bij brief van 22 augustus 2000,
appellante sub 5 bij brief van 22 augustus 2000, appellant sub 6 bij brief van 23 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2000, en appellante sub 7 bij brief van 25 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 29 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Stichting Meerburg en het gemeentebestuur van Leiden. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2002, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, gemachtigde,
[appellant sub 2], in persoon, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door
[gemachtigde], de Stichting Meerburg, vertegenwoordigd door
[gemachtigden], [appellant sub 6], in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard, M.J.M. Daudt en P. Verbon, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het gemeentebestuur van Leiden, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam.
[appellanten sub 3] en [appellant sub 7] zijn niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

Goedkeuring van rechtswege - betekenis besluit van 21 december 1999

2.2. De Afdeling overweegt ten aanzien van de betekenis van het besluit van verweerders van 21 december 1999 het volgende.

Behoudens in het geval als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de Wet) en in het geval dat geen bedenkingen zijn ingediend tegen het vastgestelde plan, welke gevallen zich hier niet voordoen, wordt ingevolge artikel 10:31, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 28, tweede lid, van de Wet, een besluit tot goedkeuring geacht te zijn genomen, indien binnen zes maanden na afloop van de termijn van terinzagelegging van het vastgestelde plan geen besluit omtrent goedkeuring is bekendgemaakt aan het bestuursorgaan dat het aan goedkeuring onderworpen besluit heeft genomen.

Blijkens de stukken liep de termijn van terinzagelegging van het vastgestelde plan af op 6 juni 1999. Derhalve eindigde bedoelde termijn voor bekendmaking van het besluit omtrent goedkeuring van dit plan op

6 december 1999. Het besluit omtrent goedkeuring is evenwel eerst op

27 december 1999 aan de gemeenteraad bekendgemaakt. Gelet hierop is ingevolge artikel 10:31, vierde lid, in samenhang met artikel 28, tweede lid, van de Wet het plan van rechtswege goedgekeurd.

In verband hiermee heeft het besluit van verweerders van

21 december 1999 geen betekenis. Voor zover de beroepen van appellanten zijn gericht tegen het besluit van verweerders van 21 december 1999, moeten deze worden geacht te zijn gericht tegen de goedkeuring van rechtswege.

Overige bezwaren van formele aard

2.3. In de overige bezwaren van formele aard die door

[appellant sub 2] en de Stichting Meerburg zijn aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding de goedkeuring van rechtswege te vernietigen.

De goedkeuring van het plan is derhalve in zoverre rechtmatig.

2.3.1. De beroepen van [appellant sub 2] en de Stichting Meerburg zijn in zoverre ongegrond.

Ontvankelijkheid beroep [appellant sub 4]

2.4. [appellant sub 4] heeft in zijn beroepschrift aangegeven dat de beroepsgronden die zijn ingediend door de Stichting Meerburg als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Een zeer groot aantal beroepsgronden van de Stichting Meerburg heeft appellant evenwel niet als zienswijze bij de gemeenteraad ingebracht.

Gesteld noch gebleken is dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen.

In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.

Het beroep van [appellant sub 4] is dan ook niet-ontvankelijk voor zover het beroepsgronden van de Stichting Meerburg betreft die appellant niet als zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.

Dit brengt met zich dat het beroep van [appellant sub 4] uitsluitend ontvankelijk is wat betreft de beroepsgronden van de Stichting Meerburg, die betrekking hebben op de bodemverontreiniging en op de mogelijkheden die het plan biedt ten aanzien van de Annahoeve.

Toetsingskader

2.5. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat de aan verweerders toekomende beoordelingsmarges zijn overschreden, dan wel dat het recht anderszins onjuist is toegepast.

Doel van het plan

2.6. Het plangebied wordt begrensd door de spoorlijn Utrecht-Leiden, het Rijn-Schiekanaal, de wijk Meerburg, een gedeelte van de Besjeslaan, de perceelsgrens van de percelen aan de Hoge Rijndijk en de

Willem van der Madeweg. Met het plan wordt beoogd de realisering van een duurzame woonwijk met ongeveer 1000 woningen mogelijk te maken. Het voorziet tevens in de planologische regeling van een reeds volledig uitgegeven bedrijfsterrein, van het bestaande recreatieterrein De Bult en de aanleg van een park op het archeologische monument Matilo.

Bodemverontreiniging

2.7. [appellant sub 2], [appellant sub 4], de Stichting Meerburg en [appellant sub 6] hebben bezwaren tegen het plan voor zover dit de verwezenlijking van een woonwijk naast de voormalige vuilstortplaats mogelijk maakt. Zij vrezen dat de uit de vuilstort uitgeloogde stoffen – percolaat – in het grondwater terecht zullen komen en zich naar de toekomstige woonwijk zullen verspreiden. Appellanten hebben aangevoerd dat het plan wat betreft de woonbestemming van deze gronden in strijd met een goede ruimtelijke ordening diende te worden geacht, aangezien niet de zekerheid bestaat dat geen schade zou kunnen ontstaan voor de volksgezondheid of het milieu. In dit verband hebben zij aangevoerd dat voordat het bestemmingsplan in procedure werd gebracht al maatregelen hadden moeten zijn getroffen die verspreiding van percolaat naar de voorziene woonwijk kunnen voorkomen.

2.7.1. De gemeenteraad heeft geen reden gezien aan de zienswijzen van appellanten tegemoet te komen. Hij heeft in zijn besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan aangegeven dat door zorgvuldige monitoring op basis van het goedgekeurde monitoringsplan eventueel wegstromende vervuiling tijdig kan worden onderkend, waarna adequate maatregelen kunnen worden genomen. Hij acht het dan ook verantwoord om een woonbestemming toe te kennen en stelt zich op het standpunt dat uitvoering van het bestemmingsplan geen gevaren voor de volksgezondheid of het milieu oplevert.

2.7.2. De voormalige vuilstortplaats ligt direct ten westen van de voorziene woonwijk. Op deze plaats zijn vanaf 1964 tot 1977 huisvuil, bedrijfsafval, puin en grote hoeveelheden sterk verontreinigd afval gestort. Vast staat dat de bodem en het grondwater ter plaatse van de voormalige vuilstortplaats verontreinigd zijn.

2.7.3. In het kader van de Interimwet bodemsanering is de voormalige vuilstortplaats opgenomen in het meerjarenprogramma

bodemsanering.

In vervolg op de bodem- en grondwateronderzoeken die in de jaren 1981 tot 1996 zijn uitgevoerd, heeft het provinciebestuur in 1996 aan DHV Milieu en Infrastructuur BV (hierna: DHV) opdracht gegeven een saneringsonderzoek te verrichten. Het rapport van dit onderzoek is gedateerd 11 december 1996. Hierin worden vier mogelijke saneringsvarianten uitgewerkt en met elkaar vergeleken: een zogenoemde multifunctionele herstelvariant, een zogenoemde IBC-beheersvariant en twee zogenoemde IBC-monitoringsvarianten. In het rapport wordt gekozen voor de IBC-monitoringsvariant, waarbij alle delen van de voormalige vuilstortplaats met een dunne afdeklaag worden aangevuld en monitoring plaatsvindt van eventuele verspreiding van verontreinigde stoffen via het grondwater.

Naar aanleiding van dit rapport hebben verweerders op 5 mei 1997 de beslissing genomen over te gaan tot monitoring van de voormalige vuilstortplaats.

Vervolgens is door DHV een monitoringsplan opgesteld, gedateerd

26 oktober 1998. Dit plan is op 18 november 1998 door het provinciebestuur vastgesteld. In het monitoringsplan is de grondwaterkwaliteit vastgelegd en een monitoringsprogramma opgesteld.

In februari 1999 is in opdracht van de gemeente Leiden een onderzoek uitgevoerd door Grondmechanica Delft naar de werking van een tweede ringsloot als extra barrière tegen uitstromend percolaat. Uit het onderzoek blijkt dat uitstroming van percolaat in de richting van de voorziene woonwijk wordt geminimaliseerd door de aanleg van deze ringsloot.

In de raadsvergadering van 27 april 1999, waarin het bestemmingsplan is vastgesteld, is door het gemeentebestuur besloten dat opdracht zal worden gegeven tot het uitvoeren van een second-opinion-onderzoek naar de risico's van verspreiding van stoffen uit de voormalige vuilstortplaats en over eventuele maatregelen die als gevolg daarvan dienen te worden getroffen.

Dit heeft geleid tot een rapport van het Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO (hierna: TNO), gedateerd oktober 1999, waarin is geconcludeerd dat woningbouw verantwoord is mits er meer onderzoek naar de aanwezigheid van zandbanen zal plaatsvinden en een helder actieplan wordt opgesteld indien tijdens het monitoren een ontoelaatbare toename van grondwaterverontreiniging wordt geconstateerd.

DHV heeft vervolgens in opdracht van de gemeente Leiden op 5 juli 2000 een rapport uitgebracht waarin werd geconcludeerd dat het uitvoeren van extra veldwerk om zandbanen op te sporen niet zinvol is, maar dat het de voorkeur verdient het aantal monitoringspeilbuizen uit te breiden.

De gemeenteraad van Leiden heeft op 12 december 2000 evenwel besloten om te kiezen voor de beheersvariant. Hij heeft hiertoe aangegeven dat, hoewel uit de onderzoeken kan worden afgeleid dat volstaan kan worden met monitoring en pas behoeft te worden overgeschakeld naar de beheersvariant indien blijkt dat er sprake is van structurele en substantiële verontreiniging vanuit de voormalige vuilstortplaats, de beheersvariant de toekomstige bewoners de garantie biedt dat er geen enkele risicobelasting op zal treden.

De gemeenteraad heeft vervolgens DHV verzocht twee mogelijke beheersvarianten uit te werken, namelijk een onttrekking binnen de voormalige vuilstortplaats en een onttrekking daarbuiten. In de notitie van DHV van 26 februari 2001 is aanbevolen de onttrekking binnen de voormalige vuilstortplaats te houden.

In het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak wordt een voorkeur uitgesproken voor de beheersvariant van bemaling buiten de voormalige vuilstortplaats.

Gelet hierop heeft het gemeentebestuur TNO verzocht om een second-opinion onderzoek waarin de beide beheersvarianten worden vergeleken. TNO komt met betrekking tot een beheersplan tot de volgende conclusie: "Het voorkomen van verspreiding van verontreiniging naar de woonwijk kan adequaat worden voorkomen door de grondwaterstand binnen de stort zodanig te verlagen dat het grondwater uitsluitend de stort instroomt. Het ontwerp van DHV met de onttrekking binnen de stort is hiertoe een goede aanzet. Wel dient middels stijghoogtemetingen aangetoond te worden dat deze stijghoogteverlaging binnen het gehele stort bereikt wordt. Indien noodzakelijk dient het beheerssysteem te worden aangepast".

DHV heeft vervolgens in opdracht van het provinciebestuur een saneringsplan opgesteld, gedateerd juli 2001, waarin een beheersmaatregel is uitgewerkt waarbij de onttrekking binnen de voormalige vuilstortplaats wordt gehouden.

Bij beschikking van 5 november 2001 hebben verweerders onder aanvullende voorwaarden ingestemd met dit saneringsplan.

2.7.4. In het algemeen dient een plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te worden geacht voor zover daarbij aan gronden een bestemming is toegekend terwijl aannemelijk is dat deze niet binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt, dan wel indien op voorhand vast staat dat in de situatie dat de bestemming is verwezenlijkt het gebruik van de gronden overeenkomstig de bestemming zou moeten worden gestaakt vanwege bepaalde ontwikkelingen.

Niet is gebleken dat ten tijde van de goedkeuring van rechtswege aannemelijk was dat de onderhavige woonbestemming niet binnen de planperiode kon worden verwezenlijkt. Evenmin is gebleken dat ten tijde van de goedkeuring van rechtswege op voorhand vast stond dat in de situatie dat de bestemming is verwezenlijkt het gebruik van de gronden overeenkomstig de bestemming zou moeten worden gestaakt vanwege bepaalde ontwikkelingen.

In dit verband overweegt de Afdeling dat niet doorslaggevend is het antwoord op de vraag op welke wijze mogelijk in de toekomst op te treden verontreiniging vanuit de voormalige vuilstort ter plaatse van de voorziene woonwijk kan worden verholpen, maar dat van doorslaggevende betekenis is of aannemelijk is dàt maatregelen kunnen worden getroffen zodat geen risico’s voor de volksgezondheid en het milieu zullen ontstaan.

Uit het voorgaande kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat tegen eventuele verontreiniging vanuit de voormalige vuilstort ter plaatse van de voorziene woningen die in de toekomst zou kunnen ontstaan geen maatregelen kunnen worden getroffen. Dit wordt door appellanten als zodanig ook niet bestreden. De vraag die partijen verdeeld houdt is veeleer de wijze waarop mogelijk in de toekomst op te treden bodemverontreiniging kan worden verholpen. Het antwoord op die vraag acht de Afdeling in de onderhavige procedure, zoals uit het voorgaande blijkt, niet bepalend. De omstandigheid dat het gemeentebestuur na de goedkeuring van rechtswege de keuze heeft gemaakt voor een beheersvariant in plaats van voor een monitoringsvariant is gezien het vorenstaande evenmin bepalend, nog daargelaten dat de Afdeling de goedkeuring van rechtswege dient te toetsen aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van de goedkeuring van rechtswege.

2.7.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in zoverre geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoefde te worden geacht. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de goedkeuring van rechtswege in zoverre anderszins in strijd is met het recht. De goedkeuring van het plan is derhalve in zoverre rechtmatig.

2.7.6. De beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 4], de Stichting Meerburg en [appellant sub 6] zijn in zoverre ongegrond.

Akoestisch onderzoek

2.8. Daarnaast voert de Stichting Meerburg aan dat bij de bepaling van de geluidhinder ter plaatse van de woonwagenstandplaatsen die langs de Willem van der Madeweg zijn voorzien, ten onrechte is geanticipeerd op toekomstige ontwikkelingen met betrekking tot de rijksweg A4, terwijl deze zich vermoedelijk eerst zullen voordoen nadat de planperiode van tien jaar is verstreken.

2.8.1. De voorziene woonwagenstandplaatsen zijn gelegen binnen een zone die zich ingevolge artikel 74 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) bevindt aan weerszijden van de Willem van der Madeweg.

Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wgh, voor zover van belang, worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in

artikel 74, ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van andere geluidsgevoelige objecten binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 82 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.

Ingevolge artikel 82, tweede lid, van de Wgh, voor zover van belang, kunnen bij algemene maatregel van bestuur waarden worden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, vanwege een weg, van de gevel van andere geluidsgevoelige objecten binnen een zone.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen, voor zover van belang, is de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, vanwege een weg, aan de grens van binnen die zone gelegen woonwagenstandplaatsen 50 dB(A).

2.8.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ter plaatse van de voorziene woonwagenstandplaatsen ook binnen de planperiode, derhalve zonder dat de toekomstige ontwikkelingen met betrekking tot de rijksweg A4 in de beschouwingen zijn betrokken, de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege de Willem van der Madeweg van 50 dB(A) niet wordt overschreden. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in deze beroepsgrond van de Stichting Meerburg geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd is met het recht. De goedkeuring van het plan is derhalve in zoverre rechtmatig.

2.8.3. Het beroep van de Stichting Meerburg is in zoverre ongegrond.

Relatie met de wijk Meerburg

2.9. De Stichting Meerburg voert aan dat ten onrechte niet tevens een bestemmingsplan voor de wijk Meerburg, die aan het plangebied grenst, ter inzage is gelegd. Appellante is van mening dat de noodzakelijke samenhang tussen de toekomstige wijk Roomburg en de bestaande wijk Meerburg ontbreekt en stelt dat met betrekking tot de voorziene woontorens met een hoogte van 20 meter langs de Dwarswetering en tegenover de Vliststraat uitsluitend rekening is gehouden met de zichtlijnen in de nieuwe wijk.

2.9.1. De gemeenteraad heeft aangegeven dat ernaar werd gestreefd bestemmingsplannen voor beide wijken gelijktijdig te ontwikkelen, hetgeen door tijdsdruk niet mogelijk bleek. Het bestemmingsplan voor Roomburg heeft prioriteit gekregen, omdat het een zogenoemde VINEX-locatie betreft en de gemeente niet over andere zogenoemde uitleglocaties beschikt. Dat de bestemmingsplannen afzonderlijk in procedure zijn gebracht, betekent evenwel niet dat bij het opstellen van het plan geen aandacht is besteed aan de samenhang tussen beide wijken. Dit blijkt uit de toelichting bij het bestemmingsplan en de stedenbouwkundige opzet. De stedenbouwkundige opzet van het plan is gericht op een geschakeerde opbouw van de nieuwe wijk met accenten in de vorm van hoogbouw en middelbouw. Dit zijn belangrijke peilers van het stedenbouwkundig ontwerp. De afstand van de woontorens tot de dichtstbijzijnde woningen is zodanig, dat daarvan geen negatieve effecten uitgaan.

2.9.2. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat het bestemmingsplan voor de wijk Meerburg niet gelijktijdig met het onderhavige plan in procedure is gebracht er niet toe kan leiden dat de goedkeuring van rechtswege reeds om die reden onrechtmatig had dienen te worden geacht. Van toezeggingen wat dit aspect betreft van de zijde van het gemeentebestuur die in rechte gehonoreerd zouden moeten worden, is niet gebleken. Voorts leidt de Afdeling uit de stukken, waaronder de plantoelichting, af dat de samenhang tussen de beide wijken in voldoende mate in ogenschouw is genomen. Ten aanzien van de stelling van appellante dat het de voorkeur verdient op de gronden tegenover de Vliststraat 40 aanleunwoningen ten behoeve van het zorgcentrum Zorgvliet te verwezenlijken heeft de gemeenteraad terecht geconstateerd dat artikel 4 van de planvoorschriften aan deze ontwikkeling in beginsel niet in de weg staat. Daarnaast overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan een bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat deze situatie zich in dit geval voordoet.

2.9.3. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in de bezwaren die de Stichting Meerburg heeft aangevoerd met betrekking tot de relatie met de bestaande wijk Meerburg, geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoefde te worden geacht dan wel anderszins in strijd is met het recht. De goedkeuring van het plan is derhalve in zoverre rechtmatig.

2.9.4. Het beroep van de Stichting Meerburg is in zoverre ongegrond.

Ontsluiting

2.10. De Stichting Meerburg kan zich niet daarnaast niet verenigen met artikel 3, vierde lid, onder c, derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften.

2.10.1. Artikel 3 van de planvoorschriften bevat een beschrijving in hoofdlijnen. Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder c, derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften wordt voor het openbaar vervoer de hoofdontsluiting gevormd door middel van een route tussen Meerburg en de Willem van der Madeweg met aansluiting op het bedrijfsterrein. Het openbaar vervoer tussen Roomburg en Meerburg vindt plaats via een bussluis bij het buurthuis Matilo. Deze toegang wordt ook gebruikt voor calamiteiten, ingeval de toegang via de Willem van der Madeweg is afgesloten.

2.10.2. Een beschrijving in hoofdlijnen maakt deel uit van het bestemmingsplan en kan, primair afhankelijk van de bewoordingen, ook bindende bepalingen bevatten. Naar het oordeel van de Afdeling kan het gestelde in artikel 3, vierde lid, onder c, derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften niet als bindend worden aangemerkt. Hierbij heeft zij in aanmerking genomen de bewoordingen van het opschrift behorende bij het vierde lid luidende: “Wijze waarop de doelstellingen ten aanzien van de milieukwaliteit worden nagestreefd”. Hieruit blijkt naar het oordeel van de Afdeling dat van het gestelde in het vierde lid, onder c, derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften kan worden afgeweken, hoewel de bewoordingen van die bepaling anders zouden kunnen doen vermoeden.

2.10.3. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan, wat betreft de goedkeuring van artikel 3, vierde lid, onder c, derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoefde te worden geacht dan wel anderszins in strijd is met het recht. De goedkeuring van het plan is in zoverre rechtmatig.

2.10.4. Het beroep van de Stichting Meerburg is in zoverre ongegrond.

2.11. Evenmin kan de Stichting Meerburg zich verenigen met artikel 10, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften.

2.11.1. Artikel 10 van de planvoorschriften heeft betrekking op gronden met de bestemming “Verblijfsgebied (Vb)”. Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften is op het gedeelte tussen de Wierickestraat en de nieuwe woonwijk geen autoverkeer toegestaan, uitgezonderd alarmverkeer en openbaar of collectief vervoer.

2.11.2. De regeling die in artikel 10, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften is neergelegd betreft naar het oordeel van de Afdeling uitsluitend een verkeersmaatregel in het kader van de Wegenverkeerswet. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat aan het opnemen van deze regeling een uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening relevant aspect ten grondslag ligt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 10, eerste lid, van de Wet. De goedkeuring van rechtswege is in zoverre derhalve niet rechtmatig.

2.11.3. Het beroep van de Stichting Meerburg is in zoverre gegrond, zodat de goedkeuring van rechtswege van artikel 10, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan artikel 10, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften.

Voorzieningen

2.12. Vervolgens heeft de Stichting Meerburg bezwaren tegen het gestelde in artikel 3, vierde lid, onder b, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften.

2.12.1. Ingevolge artikel 3 (beschrijving in hoofdlijnen), vierde lid, onder b, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften wordt er naar gestreefd centraal in het woongebied (nabij de Annahoeve) de volgende voorzieningen te realiseren:

- buurthuis/dienstencentrum/

- peuterspeelzaal

- kinder- buitenschoolse opvang

- onderwijsruimte, incl. aula en speellokaal

- gymnastieklokaal

- zorgvoorziening

2.12.2. Zoals reeds is overwogen maakt een beschrijving in hoofdlijnen deel uit van het bestemmingsplan en kan deze, primair afhankelijk van de bewoordingen, ook bindende bepalingen bevatten. Naar het oordeel van de Afdeling kan het gestelde in artikel 3, vierde lid, onder b, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften, gelet de bewoordingen van die bepaling, niet als bindend worden aangemerkt.

2.12.3. Reeds hierom ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan wat betreft de goedkeuring van artikel 3, vierde lid, onder b, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoefde te worden geacht dan wel anderszins in strijd is met het recht. De goedkeuring van het plan is derhalve in zoverre rechtmatig.

2.12.4. Het beroep van de Stichting Meerburg is in zoverre ongegrond.

2.13. Voorts kan de Stichting Meerburg zich niet verenigen met artikel 4, vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften.

2.13.1. Artikel 4 van de planvoorschriften ziet op gronden met de bestemming “Woonwijk (WO)”. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor een beperkte, niet-concurrerende, aanvullende detailhandelsvoorziening en voor ten hoogste één cafetaria, met een maximum vloeroppervlak van 100 m2 en één café en één restaurant, met een maximum vloeroppervlak van 125 m2 en één theehuis. Burgemeester en wethouders houden onder andere rekening met de ligging en bereikbaarheid van het perceel, de te verwachten effecten op bestaande voorzieningen, de mogelijke overlast van het beoogde gebruik, de verkeersaantrekkende werking en de aanwezige en benodigde parkeervoorziening. De detailhandelsvoorziening mag niet leiden tot een aantasting van de bestaande voorzieningenstructuur.

2.13.2. De vrijstellingsmogelijkheid die in artikel 4, vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften is opgenomen ten behoeve van de verwezenlijking van een beperkte detailhandelsvoorziening is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende objectief begrensd, aangezien geen maximum vloeroppervlakte voor die voorziening is bepaald. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 15, eerste lid, onder a, van de Wet. De goedkeuring van rechtswege is in zoverre niet rechtmatig.

2.13.3. Daarnaast acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat aan de bewoordingen “niet-concurrerend”, die zijn opgenomen in artikel 4, vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften een uit oogpunt van goede ruimtelijke ordening relevant aspect ten grondslag ligt. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 10, eerste lid, van de Wet. De goedkeuring van rechtswege is in zoverre niet rechtmatig.

2.13.4. Het beroep van de Stichting Meerburg is in zoverre gegrond, in verband waarmee de goedkeuring van rechtswege, wat betreft de zinsnede “een beperkte, niet-concurrerende, aanvullende detailhandelsvoorziening” in artikel 4, vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften, voor vernietiging in aanmerking komt. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan de zinsnede “een beperkte, niet-concurrerende, aanvullende detailhandelsvoorziening” in artikel 4, vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften.

2.14. Daarnaast kan de Stichting Meerburg zich niet verenigen met artikel 17, onder f, van de planvoorschriften.

2.14.1. Artikel 17 van de planvoorschriften draagt als opschrift “Algemene vrijstellingen”.

Ingevolge artikel 17, onder f, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het plan ten behoeve van de oprichting of plaatsing van kiosken, broodjeszaken en andere bijzondere verkooppunten, met een oppervlakte van niet meer dan 30 m2 en een hoogte van niet meer dan 4,5 meter. Burgemeester en wethouders houden onder meer rekening met mogelijke overlast, verkeersveiligheid en ruimtelijke kwaliteit.

2.14.2. De Afdeling overweegt dat de onderhavige vrijstellingsregeling onvoldoende objectief is begrensd, aangezien daarin geen maximum is opgenomen met betrekking tot de totale oppervlakte ten behoeve van de in die bepaling bedoelde bijzondere verkooppunten. Dit klemt temeer nu evenmin een maximumaantal bijzondere verkooppunten is aangegeven. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 15, eerste lid, onder a, van de Wet. De goedkeuring van het plan is in zoverre niet rechtmatig.

2.14.3. Het beroep van de Stichting Meerburg is in zoverre gegrond, in verband waarmee de goedkeuring van rechtswege, wat betreft artikel 17, onder f, van de planvoorschriften, voor vernietiging in aanmerking komt.

Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan

artikel 17, onder f, van de planvoorschriften.

Waterhuishouding

2.15. Vervolgens kan de Stichting Meerburg zich niet verenigen met
artikel 3, derde lid, onder e, tweede gedachtestreepje van de planvoorschriften.

2.15.1. Ingevolge artikel 3 (beschrijving in hoofdlijnen), derde lid, onder e, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften geldt als uitgangspunt voor de verkaveling de versterking van de belangrijkste bestaande waterlopen. Hierbij wordt gestreefd naar de aanleg van een duurzaam watersysteem van een natuurlijke zuivering met helofyten in de te verbreden bestaande waterlopen dan wel in zonodig nieuw te realiseren waterlopen.

2.15.2. Zoals reeds is overwogen maakt een beschrijving in hoofdlijnen deel uit van het bestemmingsplan en kan deze, primair afhankelijk van de bewoordingen, ook bindende bepalingen bevatten. Naar het oordeel van de Afdeling kan het gestelde in artikel 3, derde lid, onder e, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften, gelet op de bewoordingen van die bepaling, niet als bindend worden aangemerkt.

2.15.3. Reeds hierom ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan wat betreft de goedkeuring van artikel 3, derde lid, onder e, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoefde te worden geacht dan wel anderszins in strijd is met het recht. De goedkeuring van het plan is derhalve in zoverre rechtmatig.

2.15.4. Het beroep van de Stichting Meerburg is in zoverre ongegrond.

2.16. De Stichting Meerburg keert zich daarnaast tegen artikel 3, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften.

2.16.1. Ingevolge artikel 3 (beschrijving in hoofdlijnen), vierde lid, onder e, van de planvoorschriften mag, voorzover nodig in verband met de stedenbouwkundige opzet, de Dwarswetering gedeeltelijk verlegd worden.

2.16.2. Zoals reeds is overwogen maakt een beschrijving in hoofdlijnen deel uit van het bestemmingsplan en kan deze, primair afhankelijk van de bewoordingen, ook bindende bepalingen bevatten. Naar het oordeel van de Afdeling kan het gestelde in artikel 3, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften, gelet op de bewoordingen van die bepaling, niet als bindend worden aangemerkt.

2.16.3. Reeds hierom ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan wat betreft de goedkeuring van artikel 3, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoefde te worden geacht dan wel anderszins in strijd is met het recht. De goedkeuring van het plan is derhalve in zoverre rechtmatig.

2.16.4. Het beroep van de Stichting Meerburg is in zoverre ongegrond.

Roomburgerweg en Roomburgereiland

2.17. De Stichting Meerburg meent dat de Roomburgerweg autoluw dient te blijven. Zij vreest dat het bijzondere karakter van deze weg zal worden aangetast door verbreding van de bocht en de plaatsing van bergingen. Daarnaast kan zij zich niet verenigen met de mogelijkheden die het plan biedt om in de berm bij het terrein van Milieu en Beheer parkeerplaatsen aan te leggen.

2.17.1. Het gemeentebestuur heeft aangegeven dat de Roomburgerweg in de nieuwe situatie dezelfde functie zal behouden als in de huidige situatie, dus fungeren als langzaamverkeersroute en als verbinding voor bestemmingsverkeer. Vanuit de nieuwe woonwijk zal de Roomburgerweg niet met de auto bereikbaar zijn. De enige verbinding die vanuit Roomburg wordt gerealiseerd is een langzaamverkeersroute. Er bestaat dus geen grond voor de vrees dat het autoluwe karakter van de weg wordt aangetast. Ook de bergingen voor de woonboten zullen dit karakter niet aantasten. De bergingen zullen niet direct langs de openbare weg komen. Eventuele parkeerplaatsen aan de zijde van de Roomburgerweg zijn slechts bedoeld voor de bewoners van de woonboten.

2.17.2. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoefde te worden geacht dan wel anderszins in strijd is met het recht. De goedkeuring van het plan is derhalve in zoverre rechtmatig. Hierbij heeft de Afdeling onder meer in aanmerking genomen dat zij niet aannemelijk acht dat de verbreding van de bocht in de Roomburgerweg, zoals het plan die mogelijk maakt, tot verkeersonveilige situaties zal leiden.

2.17.3. Het beroep van de Stichting Meerburg is in zoverre ongegrond.

Ligplaatsen voor woonschepen

2.18. De Stichting Meerburg wijst er voorts op dat een passage die in hoofdstuk 2.3. van de plantoelichting is opgenomen ten aanzien van de ligplaatsen voor woonschepen langs het Roomburgereiland onjuist is, aangezien daarin van een te groot aantal woonschepen wordt uitgegaan.

2.18.1. Tussen partijen is niet in geding dat het aantal woonschepen ter plaatse tien bedraagt en dat, gelet hierop, het aantal van tien woonschepen waarvan de plankaart en de voorschriften uitgaan, het juiste aantal is.

De Afdeling overweegt dat de toelichting geen deel uitmaakt van het plan, zodat daaraan geen bindende betekenis kan worden toegekend. In eventuele onjuistheden in de plantoelichting ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding de goedkeuring van rechtswege niet rechtmatig te achten.

2.18.2. Het beroep van de Stichting Meerburg is in zoverre ongegrond.

2.19. Vervolgens kan de Stichting Meerburg zich niet verenigen met artikel 4, vijfde lid, onder h, en artikel 12, derde lid, van de planvoorschriften. Zij meent dat toepassing van deze vrijstellingsbepalingen met zich brengt dat het karakter van de Roomburgerweg op onaanvaardbare wijze zal worden aangetast.

2.19.1. De gemeenteraad heeft geen aanleiding gezien aan deze zienswijze van appellante tegemoet te komen. Hij heeft verwezen naar de Verordening op de Woonschepen en bedrijfsvaartuigen en naar het Ligplaatsenplan woonschepen en aangegeven dat daarin voldoende waarborgen zijn opgenomen om aantasting van het karakter van de Roomburgerweg tegen te gaan.

2.19.2. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding te oordelen dat niet in redelijkheid het standpunt kon worden ingenomen dat in de Verordening op de Woonschepen en bedrijfsvaartuigen en het Ligplaatsenplan woonschepen voldoende waarborgen zijn opgenomen om aantasting van het karakter van de Roomburgerweg tegen te gaan. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat ter zitting namens het gemeentebestuur onweersproken is gesteld dat in de Verordening op de Woonschepen en bedrijfsvaartuigen en het Ligplaatsenplan woonschepen voldoende waarborgen zijn opgenomen, zoals het maximale aantal woonschepen dat in een bepaald gebied is toegestaan alsmede de maximale grootte van de woonschepen.

2.19.3. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling in dit geval geen aanleiding te oordelen dat het plan in zoverre in strijd behoefde te worden geacht met een goede ruimtelijke ordening. De goedkeuring van het plan is derhalve in zoverre rechtmatig.

2.19.4. Het beroep van de Stichting Meerburg is in zoverre ongegrond.

Brug voor langzaam verkeer over Rijn-Schiekanaal

2.20. De Stichting Meerburg heeft tevens bezwaar tegen het plan voor zover daarbij een brug voor langzaam verkeer over het Rijn-Schiekanaal wordt mogelijk gemaakt. Zij voert daartoe aan dat de noodzaak van de brug niet is aangetoond, dat de brug het karakter van de Roomburgerweg zal aantasten en dat vier bruggen op korte afstand van elkaar tot filevorming op het water zullen leiden. Voorts acht zij het onjuist dat ook calamiteitenverkeer is toegestaan op de voorziene fietsbrug.

2.20.1. Het plan maakt het mogelijk dat een brug voor langzaamverkeer wordt opgericht op het plandeel met de bestemmingen “Park”, “Groenvoorzieningen”, “Verkeersdoeleinden”, “Verblijfsgebied” en “Water” en de aanduiding “zone voor brug langzaam verkeer”.

2.20.2. Blijkens de plantoelichting dient het fietsnet in de nieuwe woonwijk goed aan te sluiten op belangrijke fietsroutes in de omgeving. Voor de aansluiting van Roomburg op het centrum en de voorzieningen in de Professorenwijk is een fiets- en voetgangersbrug over het Rijn-Schiekanaal noodzakelijk in het verlengde van het Van Vollenhovenplein.

2.20.3. De gemeenteraad heeft aangegeven dat het aanzicht van de Roomburgerweg nauwelijks zal veranderen door de aanleg van de brug en dat de vaarwegbeheerder geen bezwaar heeft tegen de aanleg van een brug en geen filevorming op het water verwacht.

2.20.4. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoefde te worden geacht dan wel anderszins in strijd is met het recht. De goedkeuring van het plan is derhalve in zoverre rechtmatig. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat aannemelijk is dat door de aanleg van de fietsroute een goede langzaamverkeersverbinding zal kunnen ontstaan die noodzakelijk zal zijn voor onder meer schoolgaande kinderen. Voorts acht de Afdeling niet aangetoond dat de brug het karakter van de Roomburgerweg onaanvaardbaar zal aantasten of dat filevorming op het water is te verwachten. Uit de stukken blijkt verder dat op verzoek van de brandweer de mogelijkheid is opgenomen de brug te gebruiken voor calamiteitenverkeer. Dat een dergelijk gebruik tot wezenlijke bezwaren zal leiden, acht de Afdeling niet aangetoond.

2.20.5. Het beroep van de Stichting Meerburg is in zoverre ongegrond.

Parkeernorm

2.21. Daarnaast kan de Stichting Meerburg zich niet verenigen met de parkeernorm die in artikel 3, vierde lid, onder d, van de planvoorschriften is opgenomen.

2.21.1. Ingevolge artikel 3 (beschrijving in hoofdlijnen), vierde lid, onder d, van de planvoorschriften wordt voor parkeren gestreefd naar geconcentreerd parkeren met parkeren aan de kop van de woonblokken om op deze wijze mede inhoud te geven aan het autoluwe karakter van de woonwijk. Bij gestapelde woningbouw dient het parkeren binnen de bouwmassa te worden opgelost en geldt een parkeernorm van 1:1 (halfverdiept of ondergronds). Voor eengezinswoningen en de woonwagenstandplaatsen bedraagt de parkeernorm 1,25:1.

2.21.2. Zoals reeds is overwogen maakt een beschrijving in hoofdlijnen deel uit van het bestemmingsplan en kan deze, primair afhankelijk van de bewoordingen, ook bindende bepalingen bevatten. Naar het oordeel van de Afdeling kan het gestelde in artikel 3, vierde lid, onder d, van de planvoorschriften niet als bindend worden aangemerkt. Hierbij heeft zij in aanmerking genomen de bewoordingen van het opschrift behorende bij het vierde lid luidende: “Wijze waarop de doelstellingen ten aanzien van de milieukwaliteit worden nagestreefd”. Hieruit blijkt naar het oordeel van de Afdeling dat van in het gestelde in het vierde lid, onder d, kan worden afgeweken, hoewel de bewoordingen van die bepaling anders zouden kunnen doen vermoeden.

2.21.3. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan, wat betreft de goedkeuring van artikel 3, vierde lid, onder d, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoefde te worden geacht dan wel anderszins in strijd is met het recht. De goedkeuring van het plan is in zoverre rechtmatig.

2.21.4. Het beroep van de Stichting Meerburg is in zoverre ongegrond.

Annahoeve

2.22. De Stichting Meerburg en [appellant sub 4] kunnen zich er niet mee verenigen dat het plan het mogelijk maakt dat de boomgaard van de Annahoeve gedeeltelijk wordt bebouwd.

2.22.1. De gemeenteraad heeft aangegeven dat uitgangspunt van het bestemmingsplan is dat de Annahoeve behouden blijft en dat de boomgaard zo min mogelijk wordt aangetast. Het is nog niet duidelijk wat de toekomstige functie van de Annahoeve zal zijn. Evenmin is duidelijk of de gehele boomgaard kan worden behouden. Mogelijk dient een gedeelte van de boomgaard plaats te maken voor enige verharding of bebouwing.

2.22.2. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoefde te worden geacht dan wel anderszins in strijd is met het recht. De goedkeuring van het plan is derhalve in zoverre rechtmatig. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het standpunt van het gemeentebestuur dat het streven er op is gericht de boomgaard te behouden, maar dat enige aantasting daarvan niet kan worden uitgesloten, aangezien de toekomstige functie van de Annahoeve nog niet vast staat, niet onredelijk behoefde te worden geacht.

2.22.3. Gezien het vorenstaande zijn de beroepen van de Stichting Meerburg en [appellant sub 4] in zoverre ongegrond.

[appellant sub 1]

2.23. [appellant sub 1] exploiteert een tuinbouwbedrijf in het plangebied. Hij kan zich er niet mee verenigen dat de gronden waarop zijn bedrijf en bedrijfswoning staan zijn bestemd tot “Park” alsmede tot “Beschermd archeologisch monument (dubbelbestemming)”. Hij stelt zich primair op het standpunt dat deze gronden hadden moeten worden voorzien van een bestemming conform het huidige gebruik. Subsidiair voert hij aan dat in ieder geval aan de gronden waarop zijn bedrijfswoning staat een woonbestemming had moeten worden toegekend.

2.23.1. De gemeenteraad heeft geen reden gezien aan de zienswijze van appellant tegemoet te komen. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat voor het verhogen van de kwaliteit van de woonomgeving van zowel de nieuwe als de bestaande woonwijk het archeologische monument Matilo wordt ingericht als openbaar park. Bij de inrichting van dit park spelen de aanwezige monumentale waarden een grote rol. Deze monumentale waarden, waaronder het castellum, worden zoveel mogelijk zichtbaar gemaakt. Zowel met het oog op de kwaliteit van de woonomgeving, waaronder de milieuhygiënische effecten van het huidige agrarische gebruik, als op de groen-recreatieve bestemming van het archeologische monument, is een stedenbouwkundige inpassing van het tuinbouwbedrijf van appellant, dat midden in het toekomstige park zou komen te staan, niet mogelijk en evenmin wenselijk.

2.23.2. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoefde te worden geacht dan wel anderszins in strijd is met het recht. Naar het oordeel van de Afdeling kon een groter gewicht worden toegekend aan de bij het plan betrokken belangen dan aan de belangen van appellant. In redelijkheid kon het standpunt worden ingenomen dat een stedenbouwkundige inpassing van het tuinbouwbedrijf van appellant niet wenselijk is. Daarnaast heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel geen doel treft, aangezien de bedrijfswoningen die door hem zijn genoemd aan de rand van het toekomstige park staan. Van gelijke gevallen is daarom geen sprake. De goedkeuring van het plan is derhalve in zoverre rechtmatig.

2.23.3. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

[appellanten sub 3]

2.24. [appellanten sub 3] kunnen zich er niet mee verenigen dat hun perceel deels de bestemming “Woonwijk” met de aanduiding “woonwagenstandplaatsen toegestaan” en deels de bestemming “Park” is toegekend en daarnaast is voorzien van de bestemming “Beschermd archeologisch monument (dubbelbestemming)”. Zij wensen ter plaatse twee woningen en een loods te bouwen. Appellanten achten het onjuist dat het plan het mogelijk maakt dat hun perceel versneld kan worden onteigend, terwijl ontwikkelingen ten aanzien van de inpassing van de verbrede rijksweg A4 van invloed zullen zijn op het plangebied.

2.24.1. De gemeenteraad heeft geen reden gezien aan de zienswijze van appellanten tegemoet te komen. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de gewenste twee vrijstaande woningen niet inpasbaar zijn in de stedenbouwkundige opzet van de nieuwe woonwijk. Op het perceel is gedeeltelijk een woonwagencentrum en gedeeltelijk een park geprojecteerd. Vrijstaande woningen zijn niet gewenst in dat concept, omdat het de structuur op onaanvaardbare wijze zou aantasten. Om deze reden is het evenmin mogelijk ter plaatse een loods te verwezenlijken.

2.24.2. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoefde te worden geacht dan wel anderszins in strijd is met het recht. Naar het oordeel van de Afdeling kon een groter gewicht worden toegekend aan de bij het plan betrokken belangen dan aan de belangen van appellanten. Voorts acht de Afdeling aannemelijk dat spoedige realisering van de woonwagenstandplaatsen en het park noodzakelijk is, zodat de gemeenteraad ten aanzien van de betrokken gronden toepassing heeft kunnen geven aan artikel 13, eerste lid, van de Wet. De goedkeuring van het plan is derhalve in zoverre rechtmatig.

2.24.3. Het beroep van [appellanten sub 3] is ongegrond.

[appellant sub 7]

2.25. [appellant sub 7] heeft bezwaren tegen het plan omdat het bedrijf daarin niet een bestemming overeenkomstig het huidige gebruik heeft gekregen.

2.25.1. De gemeenteraad heeft geen aanleiding gezien aan de zienswijze van appellante tegemoet te komen. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat een grootschalige voorziening als de onderhavige jachthaven met bijbehorende bebouwing, mede gelet op de milieuhygiënische effecten daarvan, niet in de onmiddellijke omgeving van de voorziene woningen en daarmee niet in de stedenbouwkundige opzet van het plan past.

2.25.2. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding te oordelen dat het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoefde te worden geacht dan wel anderszins in strijd is met het recht. Naar het oordeel van de Afdeling kon een groter gewicht worden toegekend aan de bij het plan betrokken belangen dan aan de belangen van appellante. Hierbij is in aanmerking genomen dat langs een gedeelte van het Rijn-Schiekanaal geen woningbouw mogelijk is, indien het bedrijf wordt gehandhaafd. Naar het oordeel van de Afdeling kon in redelijkheid het standpunt worden ingenomen dat deze zone langs het kanaal het meest aantrekkelijke deel van de voorziene woningbouwlocatie vormt. De goedkeuring van het plan is derhalve in zoverre rechtmatig.

2.25.3. Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.26. Verweerders dienen op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van de Stichting Meerburg. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 4] voor zover het beroepsgronden van de Stichting Meerburg betreft die geen betrekking hebben op de bodemverontreiniging en op de mogelijkheden die het plan biedt ten aanzien van de Annahoeve niet ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van de Stichting Meerburg gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt de goedkeuring van rechtswege, voorzover het betreft;
a. artikel 10, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften;

b. artikel 4, vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften, wat betreft de zinsnede “een beperkte, niet-concurrerende, aanvullende detailhandelsvoorziening”;

c. artikel 17, onder f, van de planvoorschriften;

IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III.a., III.b. en III.c. vermelde onderdelen van het plan;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de goedkeuring van rechtswege voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de onder III.a., III.b. en III.c. vermelde onderdelen van het plan;

VI. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door de Stichting Meerburg in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 46,66; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan de Stichting Meerburg;

VIII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan de Stichting Meerburg het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002

280.