Uitspraak 200902994/1/R1


Volledige tekst

200902994/1/R1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2009 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Langedijk bij besluit van 9 september 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Uitbreiding Recreatiegebied Geestmerambacht".

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2009, en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2009, beroep ingesteld.
[appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 24 mei 2009. [appellante sub 2] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 22 juni 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2010, waar [appellanten sub 1], in persoon, [appellante sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Jonkman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door ing. G. Kalkman en O.H. Stom, beiden werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

2.2. Het college betoogt dat het beroep van [appellanten sub 1] niet-ontvankelijk is, voor zover dit betrekking heeft op de goedkeuring van de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid naar dagrecreatiebedrijf", op basis waarvan de woonbestemming voor het perceel [locatie] kan worden gewijzigd in de bestemming "Recreatie - dagrecreatie (R-D)" met de aanduiding "dagrecreatiebedrijf (dr)". Het perceel [locatie] is gelegen op ongeveer 400 meter afstand van het perceel van [appellanten sub 1] aan de [locatie a]. Het college betoogt dat [appellanten sub 1] geen belanghebbenden bij voornoemd planonderdeel zijn, gelet op de afstand tot hun perceel en de voorgenomen landschappelijke inrichting met bos en bomenlanen, waardoor zij geen uitzicht zullen hebben op het desbetreffende perceel. In dit verband wijst het college er voorts op dat het verkeer van en naar het dagrecreatiebedrijf niet over de Wagenweg zal plaatsvinden, omdat deze zal worden afgesloten voor doorgaand gemotoriseerd verkeer.

2.2.1. Dit betoog faalt. Nu de bedoelde landschappelijke inrichting niet aan de realisering van het dagrecreatiebedrijf is verbonden, daargelaten of die inrichting het bestaande uitzicht van [appellanten sub 1] op de gronden van het perceel [locatie] zou wegnemen, en de bedoelde afsluiting van de Wagenweg niet in het plan is geregeld, zodat gevolgen van een toename van het verkeer van en naar het dagrecreatiebedrijf niet zijn uitgesloten en ook andere ruimtelijke gevolgen van het dagrecreatiebedrijf ter plaatse van het perceel van [appellanten sub 1] niet zijn uitgesloten, zijn [appellanten sub 1] belangenhebbenden bij het desbetreffende planonderdeel.

2.3. Voorts betoogt het college dat het beroep van [appellante sub 2] met betrekking tot de goedkeuring van de aanduiding "baggerdepot (bd)" niet-ontvankelijk is, nu de kortste afstand tussen haar woning aan de [locatie b] en de gronden met de aanduiding "baggerdepot (bd)" volgens het college ongeveer 1000 meter bedraagt en deze afstand te groot is om aan te nemen dat [appellante sub 2] gevolgen van het baggerdepot kan ondervinden, zodat zij geen belanghebbende is bij dit planonderdeel. Daarbij stelt het college dat zich tussen de woning van [appellante sub 2] en het baggerdepot struiken en hoge bomen bevinden die het uitzicht op het baggerdepot ontnemen, zo dat uitzicht al bestaat op een dergelijke afstand. Voorts stelt het college dat [appellante sub 2] geen verkeersoverlast van het baggerdepot zal ondervinden, omdat een nieuwe ontsluitingsweg is voorzien en de Wagenweg zal worden afgesloten voor doorgaand gemotoriseerd verkeer.

2.3.1. Zoals hiervoor is overwogen, is de bedoelde afsluiting van de Wagenweg niet in het plan geregeld. Voorts dwingt het plan niet tot de aanleg van de bedoelde ontsluitingsweg. Bovendien is deze weg geprojecteerd op een afstand van ongeveer 250 meter van de woning van [appellante sub 2]. Gelet hierop zijn gevolgen van het wegverkeer van en naar het baggerdepot, zowel op de Wagenweg als op de voorziene ontsluitingsweg, ter plaatse van het perceel van [appellante sub 2] niet uitgesloten, zodat zij belanghebbende is bij de aanduiding "baggerdepot (bd)" en haar beroep op dit punt ontvankelijk is.

2.4. Eerst ter zitting hebben [appellanten sub 1], naast hun procedurele beroepsgronden die het gehele goedkeuringsbesluit betreffen en de beroepsgronden tegen de goedkeuring van de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid naar dagrecreatiebedrijf" voor het perceel [locatie], aangevoerd dat hun beroep mede betrekking heeft op de goedkeuring van de aanduiding "baggerdepot (bd)" en de aanduiding "evenemententerrein (et)". Deze bezwaren zijn echter niet verwoord in het beroepschrift. Gelet hierop moet het beroep van [appellanten sub 1] worden geacht te zijn beperkt tot de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid naar dagrecreatiebedrijf.

2.5. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Procedurele aspecten

2.6. [appellanten sub 1] en [appellante sub 2] voeren aan dat tijdens de inspraakfase een tekortkoming in de informatieverstrekking heeft plaatsgevonden.

2.6.1. Ingevolge de WRO, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Nu het bieden van inspraak geen onderdeel uitmaakt van de in de WRO geregelde procedure kan, zo al in de gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 150 van de Gemeentewet de mogelijkheid of verplichting is opgenomen inspraak te bieden, het al dan niet schenden van deze verplichting geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de gevolgde bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten. Dit betoog faalt derhalve.

2.7. [appellante sub 2] betoogt dat de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan wat betreft het plandeel met de aanduiding "veldschuur nieuw" ten onrechte niet zijn vermeld in het vaststellingsbesluit.

Dit betoog mist feitelijke grondslag, nu in het vaststellingsbesluit is opgenomen dat het plan gewijzigd wordt vastgesteld volgens de bij het besluit behorende reactienota en daarin is opgenomen dat in artikel 4, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften wordt opgenomen dat een gebouw van 50 m² met een maximale hoogte van 6,5 meter is toegestaan.

2.8. Voorts voert [appellante sub 2] aan dat het plan ten onrechte niet binnen vier weken na dagtekening van het vaststellingsbesluit is toegezonden aan het college.

2.8.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, tweede volzin, van de WRO, voor zover hier van belang, wordt het plan zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen vier weken na de dagtekening van het raadsbesluit tot vaststelling aan het college verzonden.

Ingevolge het tweede lid wordt, indien tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen zijn ingebracht, het besluit omtrent goedkeuring bekendgemaakt binnen zes maanden na afloop van de termijn van terinzagelegging.

Ingevolge het derde lid wordt aan het plan goedkeuring geacht te zijn onthouden indien het eerste lid, tweede volzin, niet is nageleefd en niet tijdig een besluit omtrent goedkeuring is bekendgemaakt.

2.8.2. Het plan is op 9 september 2008 vastgesteld. Bij brief van 9 oktober 2008 is het raadsbesluit tot vaststelling aan het college verzonden. Het vastgestelde plan heeft met ingang van 1 oktober 2008 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Het college heeft het goedkeuringsbesluit op 19 maart 2009 aan het gemeentebestuur verzonden en daarmee bekendgemaakt binnen de termijn als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de WRO. Aan het feit dat het raadsbesluit niet binnen de daartoe gestelde termijn aan het college is verzonden, verbindt de WRO in dit geval geen gevolgen. Dit betoog faalt derhalve.

2.9. Verder betogen [appellanten sub 1] en [appellante sub 2] dat het goedkeuringsbesluit onzorgvuldig is voorbereid en genomen, nu het college ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden en hun bedenkingen in het goedkeuringsbesluit met elkaar zijn verwisseld. Voorts voeren [appellanten sub 1] aan dat zij de reactie van het gemeentebestuur op hun bedenkingen niet bij het goedkeuringsbesluit hebben ontvangen.

2.9.1. Uit de WRO, de Awb noch enige andere wettelijke bepaling vloeit de verplichting voort om degenen die bedenkingen hebben ingebracht, in de gelegenheid te stellen een mondelinge toelichting te geven, sinds de hoorplicht die was vervat in artikel 27, derde lid, van de WRO met ingang van 1 juli 2005 is vervallen. Evenmin is de Afdeling gebleken van bijzondere omstandigheden die het college ertoe hadden moeten brengen om niettemin in dit geval uit zorgvuldigheidsoverwegingen tot horen over te gaan. De door [appellanten sub 1] en [appellante sub 2] bedoelde hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb ziet op de bezwaarschriftprocedure die geen onderdeel uitmaakt van de bestemmingsplanprocedure. Dit betoog faalt derhalve.

2.9.2. Voor zover [appellanten sub 1] en [appellante sub 2] wijzen op de verwisseling van hun bedenkingen in het goedkeuringsbesluit, stelt de Afdeling vast dat daarin bij de beoordeling van de ingebrachte bedenkingen onder "Reclamant genoemd onder b" niet de desbetreffende bedenkingen van [appellanten sub 1] zijn besproken, maar de bedenkingen van [appellante sub 2]. Hierin bestaat echter geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit, omdat niettemin zowel de bedenkingen van [appellanten sub 1] als van [appellante sub 2] in het goedkeuringsbesluit door het college zijn beantwoord en zij door de verwisseling niet in hun belangen zijn geschaad.

2.9.3. Dat de reactie van het gemeentebestuur op de ingebrachte bedenkingen, anders dan vermeld in het goedkeuringsbesluit, niet als bijlage bij het goedkeuringsbesluit aan [appellanten sub 1] zou zijn verzonden, betreft een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan derhalve geen grond vormen voor vernietiging van het bestreden besluit.

Het baggerdepot

2.10. [appellante sub 2] richt zich in beroep tegen de goedkeuring van het plandeel met de aanduiding "baggerdepot (bd)". Zij stelt dat een baggerdepot een industriële functie betreft die niet in een recreatiegebied past. Daartoe wijst zij erop dat als toetsingskader voor de geluidsbelasting vanwege de werkzaamheden in het baggerdepot de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening is gehanteerd. Zij voert aan in haar woongenot te worden aangetast door het werkverkeer van en naar het baggerdepot en door de geluid- en geurhinder van het baggerdepot. In verband hiermee stelt zij dat de openingstijden beperkt moeten worden en dat overlast zo veel mogelijk moet worden beperkt. Ten slotte wenst [appellante sub 2] te worden betrokken bij de voorgenomen landschappelijke inpassing van het baggerdepot.

2.10.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevolgen van het baggerdepot uitvoerig zijn onderzocht in het kader van het milieueffectrapport (hierna: MER) en dat voldoende is onderbouwd dat het baggerdepot niet tot overlast zal leiden. Voorts heeft de raad gesteld dat het verkeer van en naar het baggerdepot door de afsluiting van de Wagenweg en de aanleg van een rechtstreekse ontsluiting op de N504 niet langs de woning van [appellante sub 2] zal gaan.

2.10.2. Volgens de plantoelichting is in het akoestisch onderzoek ten behoeve van het baggerdepot rekening gehouden met de werkzaamheden in het depot en het werkverkeer van en naar het depot.

Voor de akoestische aspecten van de werkzaamheden in het depot is de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gehanteerd, waarin mogelijke grenswaarden voor industrielawaai zijn opgenomen. Volgens de plantoelichting blijkt uit het onderzoek dat de geluidsbelasting ten gevolge van de werkzaamheden in het depot op de gevels van de dichtstbijzijnde woningen maximaal 45 dB(A) bedraagt en zijn dergelijke waarden zonder meer vergunbaar, uitgaande van de referentieniveaus voor een woonwijk nabij een drukke auto- of spoorweg, waarvoor een grenswaarde van 55 dB(A) in de dagperiode geldt. Het hanteren van deze referentieniveaus ligt in de rede, gezien de drukke wegen (N504 en Kanaaldijk) rondom het geplande baggerdepot, aldus de plantoelichting.

Voor de akoestische aspecten van het verkeer van en naar het depot is de ministeriële circulaire Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening Wm (Stcrt. 1996, 44) gehanteerd, waarin een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) wordt aangehouden. De berekende geluidsbelasting vanwege het verkeer van en naar het depot op de openbare weg bedraagt maximaal 23 dB(A), aldus de plantoelichting.

2.10.3. Ter zitting heeft [appellante sub 2] toegelicht dat haar beroepsgrond met betrekking tot geluidhinder aldus moet worden begrepen dat, hoewel uit het akoestisch onderzoek volgt dat de geluidsbelasting onder de gehanteerde normen blijft, niettemin een verslechtering ten opzichte van de bestaande situatie optreedt. Dit leidt echter op zichzelf niet tot de conclusie dat de vestiging van het baggerdepot leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat en het plan daarom op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting heeft verklaard dat een werkweg naar het baggerdepot zal worden gerealiseerd met een directe aansluiting op de N504, hetgeen op grond van het plan is toegestaan, en dat de Wagenweg voor doorgaand gemotoriseerd verkeer zal worden afgesloten.

2.10.4. Blijkens het aan het MER ten grondslag gelegde rapport "Milieueffecten Baggerdepot Geestmerambacht. Studies naar luchtkwaliteit, geluids- en geuremissies" van Grontmij van 10 mei 2007 is de geuremissie vanwege het baggerdepot beoordeeld aan de hand van de methodiek in de Nederlandse emissierichtlijn (NeR), waarin voor aaneengesloten bebouwing een norm van 1 ge/m³ en voor verspreid liggende bebouwing een norm van 2 of 3 ge/m³ wordt gehanteerd. Volgens dit rapport is binnen de contour van 1 ge/m³ voor de 98 percentiel-waarde geen aaneengesloten bebouwing aanwezig en is één woning gedeeltelijk binnen de contour van 2 ge/m³ voor de 98 percentiel-waarde gelegen. Dit betreft niet de woning van [appellante sub 2] aan de [locatie b], die is gelegen op ruime afstand van de grens van de contour van 1 ge/m³ voor de 98 percentiel-waarde. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid in navolging van de raad op het standpunt heeft kunnen stellen dat het baggerdepot niet tot onevenredige geuroverlast ter plaatse van het perceel van [appellante sub 2] zal leiden.

2.10.5. Nu ruimschoots aan de gehanteerde normen voor geluid- en geurhinder kan worden voldaan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval reeds in het bestemmingsplan beperkingen hadden moeten worden gesteld aan de openingstijden van het baggerdepot.

2.10.6. De wens van [appellante sub 2] om te worden betrokken bij de landschappelijke inpassing van het baggerdepot heeft geen betrekking op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond kan derhalve buiten beschouwing blijven.

2.10.7. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de aanduiding "baggerdepot (bd)" niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 2] is op dit punt ongegrond.

Het evenemententerrein

2.11. [appellante sub 2] richt zich tegen de goedkeuring van de aanduiding "evenemententerrein (et)" voor de gronden tegenover haar woning. Zij betoogt dat het evenemententerrein leidt tot een onaanvaardbare aantasting van haar woongenot.

Ten eerste voert [appellante sub 2] aan dat het akoestisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd, omdat geen akoestisch onderzoek is verricht met betrekking tot het terrein ten westen van haar woning. Voorts betoogt zij dat onvoldoende is omschreven wat onder grote evenementen wordt verstaan en dat deze evenementen ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek zijn betrokken.

Verder stelt zij dat een te groot aantal dagen is toegestaan voor het opbouwen en afbreken van voorzieningen voor de evenementen. [appellante sub 2] vreest de gehele zomerperiode verkeer- en geluidsoverlast vanwege het evenemententerrein te hebben.

Daarnaast vreest [appellante sub 2] dat de ontsluiting van het evenemententerrein op de N504 wordt doorgetrokken naar de Wagenweg. Voorts betoogt zij dat de toegang tot haar woning over de Wagenweg tijdens evenementen ten onrechte niet is gewaarborgd.

2.11.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften mogen op het evenemententerrein gedurende maximaal 13 dagen per jaar evenementen worden gehouden, waarbij maximaal 10 kleine evenementen (tot 2500 bezoekers) en maximaal 3 grote evenementen (tussen 2500 en 25000 bezoekers) zijn toegestaan. Per evenement is het opbouwen en afbreken van voorzieningen voor datzelfde evenement gedurende een periode van in totaal maximaal 15 dagen toegestaan.

2.11.2. Ingevolge artikel 1, onder r, van de planvoorschriften wordt daarin onder evenement verstaan: een voor het publiek toegankelijke en daarop gerichte activiteit op het gebied van sport of muziek. Bezien in samenhang met het bepaalde in artikel 4, eerste lid, dat grote evenementen met een bezoekersaantal tot 25000 zijn toegestaan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het begrip grote evenementen in het kader van het bestemmingsplan onvoldoende is omschreven.

2.11.3. Nu de aanduiding "evenemententerrein (et)" uitsluitend is toegekend aan gronden ten noorden van de woning van [appellante sub 2] aan de Wagenweg en daarbuiten het gebruik als evenemententerrein op grond van het plan niet is toegestaan, bestond geen reden de gronden ten westen van haar woning in het akoestisch onderzoek te betrekken.

2.11.4. Blijkens de plantoelichting is bij de beoordeling van de geluidsbelasting vanwege het evenemententerrein op de gevels van de nabijgelegen woningen als uitgangspunt genomen dat in ieder geval ernstige overlast moet worden voorkomen. Dit betekent dat het geluidsniveau in de woningen in de dag- en avondperiode niet dusdanig mag toenemen dat de spraakverstaanbaarheid in het gedrang komt, zodat het binnenniveau niet meer dan 50 dB(A) mag zijn en de geluidsbelasting op de gevels derhalve, bij een geluidsisolerende werking van de gevels van 20 tot 25 dB(A), niet meer dan 70 tot 75 dB(A) mag bedragen. De Afdeling ziet geen aanleiding dit uitgangspunt onredelijk te achten, nu [appellante sub 2] daartoe geen omstandigheden heeft aangevoerd en niet meer dan 3 grote evenementen per jaar zijn toegestaan.

2.11.5. Anders dan [appellante sub 2] stelt en uit de plantoelichting kan worden opgemaakt, blijkt uit het MER (p. 105) dat grote evenementen als uitgangspunt zijn genomen voor de geluidsberekeningen, nu daarin is uitgegaan van maximaal 25000 bezoekers per evenement. Uit de berekeningen volgt dat de woning van [appellante sub 2] aan de [locatie b] is gelegen binnen de geluidscontour van 50 dB(A) als etmaalwaarde - de hoogst berekende waarde in de dag- en avondperiode vermeerderd met 5 dB(A) - en dat haar woning een geluidsbelasting op de gevel zal ondervinden van ongeveer 60 dB(A) als etmaalwaarde. Gelet hierop is niet aannemelijk dat tijdens grote evenementen een binnenniveau van meer dan 50 dB(A) zal optreden.

2.11.6. Niet in geschil is dat [appellante sub 2] overlast kan ondervinden van de toegelaten 3 grote evenementen per jaar en dat deze groter is dan in de bestaande situatie, waarin evenementen in het gebied ten zuiden van haar woning plaatsvinden. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat voor de locatie ten noorden van de Wagenweg is gekozen om de overlast voor zoveel mogelijk bewoners van de betrokken gemeenten te beperken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in navolging van de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met de realisering van het evenemententerrein dan aan de wens van [appellante sub 2] tot behoud van haar bestaande woongenot.

2.11.7. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat uit ervaring is gebleken dat voor het opbouwen en afbreken van voorzieningen voor evenementen maximaal 15 dagen nodig zijn. Volgens de raad kunnen ter beperking van overlast voorwaarden worden opgenomen in de evenementenvergunning die op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening is vereist. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het bestemmingsplan verdere beperkingen hadden moeten worden gesteld aan de mogelijkheden voor het opbouwen en afbreken van voorzieningen voor de evenementen.

2.11.8. Volgens de plantoelichting zal bij wijze van verkeersmaatregel een zogenoemde knip worden aangebracht in de Wagenweg, zodat geen verkeer van en naar het evenemententerrein kan plaatsvinden over de Wagenweg.

De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze verkeersmaatregel, alsmede de toegankelijkheid van de woning van [appellante sub 2] over de Wagenweg tijdens evenementen, zo daartoe al mogelijkheden bestaan, in het bestemmingsplan hadden moeten worden geregeld. Nu uitsluitend een strook grond die aansluit op de noordzijde van het evenemententerrein en op een deel van de provinciale weg N504 is bestemd voor een ontsluitingsweg ten behoeve van dit terrein, ziet de Afdeling geen grond voor de vrees van [appellante sub 2] dat een ontsluitingsroute zal ontstaan van de Wagenweg ten zuiden van het evenemententerrein naar de N504.

2.11.9. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanduiding "evenemententerrein (et)" niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins in voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 2] is op dit punt ongegrond.

Dagrecreatiebedrijven

2.12. [appellante sub 2] richt zich voorts tegen de goedkeuring van de aanduiding "dagrecreatiebedrijf (db)" voor het perceel tegenover haar woning. Zij vreest voor de nieuwvestiging van het bestaande, elders gevestigde dagrecreatiebedrijf De Swaan en betoogt in dit licht dat het begrip dagrecreatiebedrijf in de planvoorschriften onvoldoende is bepaald. Zij voert aan dat de vestiging van De Swaan tot een onaanvaardbare aantasting van haar woongenot zal leiden. Nu de raad heeft aangegeven dat het dagrecreatiebedrijf met horeca minimaal 50000 bezoekers per jaar genereert, heeft het college volgens haar ten onrechte gesteld dat geen grootschalige horeca zal worden gerealiseerd.

[appellanten sub 1] betogen dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid naar dagrecreatiebedrijf" voor het perceel [locatie], op basis waarvan de vestiging van een dagrecreatiebedrijf kan worden toegelaten. Nu niet is gewaarborgd dat de gronden openbaar toegankelijk worden, staat het dagrecreatiebedrijf volgens hen in de weg aan de recreatiedoelstelling van 290 hectare. Voorts vrezen zij dat in geval van vestiging van het bestaande dagrecreatiebedrijf De Swaan hun woongenot ernstig wordt aangetast en daardoor de waarde van hun huis zal dalen.

2.12.1. Het college heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat de bestemming niet specifiek is gericht op de vestiging van dagrecreatiebedrijf De Swaan en dat de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is gekoppeld aan de voorwaarde dat de belangen van belanghebbenden, waaronder omwonenden, niet onevenredig worden geschaad. In dit verband wijst het college erop dat uit de planvoorschriften volgt dat bij een dagrecreatiebedrijf geen grootschalige horeca is toegelaten.

2.12.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de aanduiding "dagrecreatiebedrijf (db)" tevens bestemd voor dagrecreatiebedrijven en dagrecreatieve voorzieningen met daaraan ondergeschikte detailhandel, horeca en dienstverlening.

Ingevolge artikel 7, vierde lid, kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Wonen (W)" wijzigen in de bestemming "Recreatie - dagrecreatie (R-D)" met de nadere aanduiding "dagrecreatiebedrijf (db)", met dien verstande dat, voor zover hier van belang, aangetoond wordt dat geen sprake zal zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking en dat het parkeren op eigen terrein plaatsvindt, buitenopslag niet is toegestaan en de belangen van rechthebbenden en andere belanghebbenden niet onevenredig worden geschaad.

Ingevolge artikel 1, onder n, wordt onder dagrecreatie verstaan: vormen van recreatief gebruik die al dan niet in de openlucht plaatsvinden en in principe geschieden tussen zonsopgang en zonsondergang en daarmee niet gericht zijn op het verstrekken van nachtverblijf.

Ingevolge artikel 1, onder o, wordt onder een dagrecreatiebedrijf verstaan: een bedrijf dat gericht is op het bieden van dagrecreatieve faciliteiten, zoals een bezoekerscentrum, manege of een verhuurbedrijf van fietsen of boten.

2.12.3. Uit de planvoorschriften volgt dat onder een dagrecreatiebedrijf in ieder geval een bezoekerscentrum, manege of een verhuurbedrijf van fietsen of boten wordt verstaan en dat daarmee naar hun aard vergelijkbare bedrijven zijn toegelaten. Voorts is geen nachtverblijf en uitsluitend aan de hoofdfunctie ondergeschikte horeca toegestaan. Anders dan [appellante sub 2] vreest, is grootschalige horeca ter plaatse derhalve niet toegelaten. Gelet hierop ziet de Afdeling in de enkele vrees voor aantasting van het woonklimaat geen aanleiding voor het oordeel dat het begrip dagrecreatiebedrijf in dit geval onvoldoende is bepaald.

De omstandigheid dat in de planvoorschriften niet is bepaald dat de gronden van het dagrecreatiebedrijf openbaar toegankelijk moeten zijn, maakt niet dat in strijd met de doelstelling van het plan wordt gehandeld, nu een dagrecreatiebedrijf kan bijdragen aan de recreatieve functie van het gebied.

Voor zover [appellante sub 2] nog heeft aangevoerd dat geen ontheffing voor feesten buiten de reguliere openingstijden van het dagrecreatiebedrijf mag worden verleend en dat afspraken moeten worden gemaakt over handhaving en beperking van de stankoverlast, overweegt de Afdeling dat deze aspecten niet in een bestemmingsplan kunnen worden geregeld. Deze beroepsgronden kunnen derhalve buiten beschouwing blijven.

2.12.4. In de enkele stelling van [appellanten sub 1] dat de vestiging van een dagrecreatiebedrijf na wijziging van het plan een nadelige invloed heeft op de waarde van hun woning, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met dit planonderdeel aan de orde zijn.

2.12.5. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 2] en [appellanten sub 1] hebben aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanduiding "dagrecreatiebedrijf (db)" en de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid naar dagrecreatiebedrijf" niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins in voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellanten sub 1] en [appellante sub 2] zijn op dit punt ongegrond.

Veldschuur

2.13. [appellante sub 2] richt zich ten slotte tegen de goedkeuring van de aanduiding "veldschuur nieuw", voor zover daarmee in de boomgaard naast haar perceel een veldschuur met een oppervlakte van 50 m² en een bouwhoogte van maximaal 6,5 meter is toegelaten. Zij voert aan dat is ingestemd met de bouw van een veldschuur in deze omvang omdat in ruil daarvoor een openbaar toegankelijk wandelpad wordt aangelegd. Voorts stelt zij dat haar woongenot en vrije uitzicht door de veldschuur worden aangetast, waarbij zij wijst op het advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) over het plan. Ook vreest zij dat de schuur als recreatiewoning zal worden gebruikt en dat ter zake niet handhavend zal worden opgetreden.

2.13.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften dienen de gronden met de bestemming "Recreatie - dagrecreatie (R-D)" openbaar toegankelijk te zijn, behoudens onder meer het perceel met de aanduiding "boomgaard", met dien verstande dat het daarop aan te leggen wandelpad wel openbaar toegankelijk dient te zijn.

Ingevolge het tweede lid, onder a, mag ter plaatse van de aanduiding "veldschuur nieuw" een schuilhut/opslaggebouw worden gebouwd met een oppervlakte van maximaal 50 m² en een bebouwingshoogte van maximaal 6,5 meter.

Ingevolge het vierde lid, onder b, wordt tot een met de gegeven bestemming strijdig gebruik als bedoeld in het gebruiksverbod in artikel 7, onder a, in ieder geval gerekend het gebruik van de op de plankaart aangeduide "veldschuur nieuw" anders dan voor de opslag en/of verwerking van fruit en de opslag van gereedschap en materialen en zijn functies zoals cursus- en recreatieruimten, toiletten en overnachtingen niet toegestaan.

2.13.2. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid in navolging van de raad op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene bouw van de veldschuur niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van het uitzicht en het woongenot van [appellante sub 2]. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat een bouwhoogte van maximaal 6,5 meter en een bebouwingsoppervlakte van ten hoogste 50 m² is toegelaten in een bestaande hoogstamboomgaard met een totale oppervlakte van ongeveer 2800 m² en dat de veldschuur is geprojecteerd op ongeveer 75 meter afstand van de woning van [appellante sub 2]. Tevens hebben het college en de raad bij hun besluitvorming kunnen betrekken dat met deze bouwvoorschriften is aangesloten bij het beleidsuitgangspunt voor veldschuren in het buitengebied van de gemeente, zoals de raad ter zitting heeft toegelicht.

2.13.3. De PPC heeft in haar advies aan het college omtrent de goedkeuring van het plan aangegeven bezwaar te hebben tegen de vrijstellingsbevoegdheid in artikel 4, derde lid, onder a, van de planvoorschriften, op basis waarvan niet voor bewoning bestemde gebouwen met een hoogte van 6,5 meter en een oppervlakte van 50 m² mogen worden opgericht buiten de bebouwingsvlakken. Dit advies heeft derhalve geen betrekking op de door [appellante sub 2] bestreden veldschuur naast haar perceel. In zoverre mist het betoog derhalve feitelijke grondslag.

2.13.4. Gelet op het bepaalde in artikel 4, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften is in de planvoorschriften gewaarborgd dat de veldschuur niet als recreatiewoning mag worden gebruikt. Handhavingsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.

2.13.5. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de aanduiding "veldschuur nieuw" niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins in voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 2] is op dit punt ongegrond.

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.M. van der Heijden, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Van der Heijden
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2010

516-649.