Uitspraak 200903784/1/R2


Volledige tekst

200903784/1/R2.
Datum uitspraak: 31 maart 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment, gevestigd te Nijmegen,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vergunning ingevolge artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het bestaande vleesvarkensbedrijf aan de [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 14 april 2009 heeft het college het door de coöperatie Mobilisation for the Environment (hierna: MOB) hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft MOB bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2009, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2009, waar MOB, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, werkzaam bij Wösten Juridisch Advies, en het college vertegenwoordigd door mr. N. Gradisen en ing. P. van der Linden, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

MOB is naar aanleiding van ter zitting gestelde vragen in de gelegenheid gesteld schriftelijk een nadere toelichting op haar standpunt uit te brengen. Deze nadere toelichting is ingekomen bij de Raad van State per fax op 21 december 2009 en bij brief op 24 december 2009. De andere partijen zijn in de gelegenheid gesteld op de nadere toelichting van het standpunt van MOB schriftelijk te reageren.

Met toestemming van partijen is geen nadere zitting gehouden.

2. Overwegingen

2.1. In geding is de ongegrondverklaring van het bezwaar van MOB tegen de bij besluit van 18 februari 2008 aan [vergunninghouder] verleende vergunning ingevolge artikel 19d van de Nbw 1998 voor de exploitatie van het bestaande vleesvarkensbedrijf aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het bedrijf) in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux (hierna: het Natura 2000-gebied). Het Natura 2000-gebied omvat het gebied Leenderbos en Groote Heide dat bij besluit van 24 maart 2000 is aangewezen ter uitvoering van de richtlijn 79/409/EEG (PB L 103 van 25 april 1979, blz. 0001 - 0018, de zogenoemde Vogelrichtlijn) (hierna: de VRL), alsmede het gebied Groote Heide en De Plateaux dat bij beschikking van de Europese Commissie van 7 december 2004 ingevolge de richtlijn 92/43/EEG (PB L 206, van 22 juli 1992, blz. 7, de zogenoemde Habitatrichtlijn) (hierna: de HRL), is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang. De instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied hebben onder meer betrekking op voor verzuring gevoelige habitats en soorten die van die habitats afhankelijk zijn.

2.2. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold de Nbw 1998, zoals die na wijziging van kracht is geworden met ingang van 1 februari 2009.

Ingevolge artikel 1, onder m, van de Nbw 1998 wordt, voor zover hier van belang, onder bestaand gebruik als bedoeld in deze wet verstaan:

1°. iedere handeling die op 1 oktober 2005 werd verricht en sedertdien niet of niet in betekenende mate is gewijzigd.

Ingevolge artikel 1, onder n, van de Nbw 1998 wordt onder Natura 2000-gebied verstaan:

1°. gebied dat is aangewezen op grond van artikel 10a, eerste lid,

2°. (……)

3°. gebied dat voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de HRL.

Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 wijst de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister van LNV) gebieden aan ter uitvoering van de HRL en de VRL.

In artikel 19c, eerste lid, van de Nbw 1998 is bepaald dat in de periode totdat het eerste beheerplan voor het desbetreffende Natura 2000-gebied onherroepelijk is geworden de minister van LNV ervoor zorg draagt dat passende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat bestaand gebruik de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied verslechtert en dat er door bestaand gebruik storende factoren optreden die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen een significant effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Ingevolge artikel 19c, tweede lid, kan de minister van LNV ter uitvoering van het eerste lid degene die bestaand gebruik uitoefent in de periode totdat het eerste beheerplan voor het desbetreffende Natura 2000-gebied onherroepelijk is geworden, waardoor de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kan verslechteren of waardoor er storende factoren optreden die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen een significant effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen:

a. verplichten binnen een door de minister van LNV te stellen termijn informatie te verstrekken over het gebruik;

b. verplichten binnen een door de minister van LNV te stellen termijn en met inachtneming van door de minister van LNV te geven instructies de nodige preventieve of herstelmaatregelen te treffen; of

c. verplichten dat gebruik binnen een door de minister van LNV te stellen termijn te staken of te beperken.

Ingevolge artikel 19c, derde lid, stelt de minister van LNV belanghebbenden in de gelegenheid hun zienswijze uit te brengen over een voornemen tot het opleggen van een verplichting als bedoeld in het tweede lid, tenzij de verslechtering of verstoring het opleggen van een verplichting terstond noodzakelijk maakt.

Ingevolge het vierde lid is het verboden te handelen in strijd met een verplichting als bedoeld in het tweede lid.

Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van het college projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19d, tweede lid, is het verbod bedoeld in het eerste lid niet van toepassing op het realiseren van projecten of het verrichten van andere handelingen overeenkomstig een beheerplan als bedoeld in de artikelen 19a of 19b.

Ingevolge artikel 19d, derde lid, is het verbod bedoeld in het eerste lid niet van toepassing op bestaand gebruik gedurende de periode bedoeld in artikel 19c, eerste lid, behoudens indien dat gebruik een project is dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende Natura 2000-gebied.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de HRL treffen de lidstaten passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.

Ingevolge artikel 6, derde lid, van de HRL wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

Ingevolge artikel 7 van de HRL komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de VRL wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een lidstaat overeenkomstig de VRL, indien deze datum later valt.

Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de HRL gelden de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, zodra een gebied op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst.

2.3. MOB betoogt dat ten onrechte geen passende beoordeling is uitgevoerd met het oog op de significante gevolgen van het bedrijf voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. Verder betoogt zij dat, voor zover in dit geval vanwege bestaand gebruik de uitzondering van artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998 van toepassing is op het verbod bedoeld in het eerste lid van dit artikel, artikel 19d, derde lid, in strijd is met artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de HRL.

2.4. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de vergunning is verleend, omdat sprake is van het ongewijzigd voortzetten van de bedrijfsvoering, zoals die in 1998 in een vergunning op grond van de Wet milieubeheer is vastgelegd en die wat betreft ammoniakemissie en -depositie overeenkomt met de bedrijfsvoering sinds 1983. Het aandeel van het bedrijf binnen de regionale ammoniakdepositie is niet als significant negatief aan te merken, aldus het college.

2.5. Artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 voorziet, blijkens de bewoordingen van deze wettelijke bepaling, niet alleen in een vergunningplicht voor projecten maar ook in een vergunningplicht voor andere handelingen. Deze bepaling bevat daarmee niet louter een onderdeel van de implementatie van artikel 6, derde en vierde lid, van de HRL, welke richtlijnbepalingen uitsluitend zien op plannen of projecten. De wetgever heeft met artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 ervoor gekozen ook andere handelingen dan projecten aan een vergunningplicht te onderwerpen, voor zover die andere handelingen gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van de soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2006-2007, 31038, nr. 3, blz.14) heeft de wetgever met deze keuze, los van artikel 19c van de Nbw 1998, mede beoogd uitvoering te geven aan de algemene beschermingsverplichting die voortvloeit uit artikel 6, tweede lid, van de HRL en aan de verwezenlijking van nationale beschermingsdoelstellingen. De HRL verzet zich niet tegen deze keuze.

2.5.1. De vergunningplicht zoals neergelegd in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 omvat, gelet op het in 2.5. overwogene, mede het bestaande gebruik, een andere handeling, in dit geval de exploitatie van een intensieve veehouderij. Artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998 gelezen in samenhang met artikel 1, onder m, van de Nbw 1998 voorziet echter in een uitzondering op de vergunningplicht in het eerste lid voor bestaand gebruik gedurende de periode totdat het eerste beheerplan voor het desbetreffende Natura 2000-gebied onherroepelijk is. Deze uitzondering is, blijkens de bewoordingen van deze wettelijke bepaling, niet van toepassing indien - kort gezegd - dat gebruik een project is dat afzonderlijk of in combinatie met andere projecten significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende Natura 2000-gebied.

2.5.2. Voor de exploitatie van het bedrijf is niet eerder een vergunning op grond van de Nbw 1998 dan wel de Natuurbeschermingswet (oud) verleend. De in geding zijnde vergunningaanvraag (hierna: de vergunningaanvraag) heeft betrekking op de voortzetting van het bedrijf op de wijze en in de omvang zoals dat feitelijk bestond op 1 oktober 2005. Gezien het bepaalde in artikel 19d, eerste en derde lid, gelezen in samenhang met artikel 1, onder m, van de Nbw 1998, ziet de vergunningaanvraag op bestaand gebruik dat is uitgezonderd van de vergunningplicht. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of toepassing van dit stelsel in dit geval niet in strijd is met artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de HRL.

2.5.3. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (thans Europese Unie) (hierna: het Hof) (zie het arrest van 7 september 2004 C-127/02, Waddenvereniging, punten 23, 24 en 26 en het arrest van 14 januari 2010 C-226/08, Stadt Papenburg, punt 38 (hierna: arrest Stadt Papenburg) (www.curia.europa.eu) volgt dat artikel 1, tweede lid, van richtlijn 85/337 van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40; geconsolideerde versie 2009, PB L 140, blz. 140) (hierna: de MER-richtlijn) relevant is om het begrip project in de zin van artikel 6, derde en vierde lid, van de HRL te verduidelijken.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de MER-richtlijn wordt in deze richtlijn onder project verstaan:

- de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken,

- andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor de ontginning van bodemschatten.

Uit artikel 4, eerste en tweede lid, van de MER-richtlijn, gelezen in samenhang met Bijlage I, onder 17 en Bijlage II, onder 1 en e, van deze richtlijn volgt dat het oprichten van een intensieve veehouderij valt onder de categorie 'de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken' als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de MER-richtlijn.

De oprichting van een intensieve veehouderij is derhalve een project in de zin van artikel 1, tweede lid, eerste streepje, van de MER-richtlijn en in de zin van artikel 6, derde lid en vierde lid, van de HRL. Verder volgt uit artikel 4, tweede lid, van de MER-richtlijn gelezen in samenhang met Bijlage II, onder 13 van deze richtlijn dat een wijziging of uitbreiding van een project van Bijlage I of II waarvoor reeds een vergunning is afgegeven, die is of wordt uitgevoerd en die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kan hebben, een project in de zin van de MER-richtlijn is. De wijziging of uitbreiding van een bestaande intensieve veehouderij kan derhalve eveneens als een project in de zin van artikel 6, derde en vierde lid, van de HRL worden aangemerkt.

2.5.4. Uit het arrest van het Hof van 23 maart 2006 C-209/04, Commissie/Oostenrijk, punten 53-62, (www.curia.europa.eu) en het arrest Stadt Papenburg, punt 48, volgt dat indien voor een project voor afloop van de omzettingstermijn van de HRL, te weten op 10 juni 1994, toestemming is verleend, de in artikel 6, derde en vierde lid, van de HRL vervatte procedure voor voorafgaande beoordeling van de gevolgen van het project voor het Natura 2000-gebied niet geldt. De procedure voor voorafgaande beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde en vierde lid, van de HRL is naar het oordeel van de Afdeling evenmin van toepassing als voor het project toestemming is verleend voor de datum van vaststelling van de lijst van gebieden van communautair belang. Daarbij is in aanmerking genomen dat de procedure voor voorafgaande beoordeling, gelet op artikel 4, vijfde lid, van de HRL eerst van toepassing is na de vaststelling van die lijst.

Hierop bestaat, gelet op artikel 7 van de HRL gelezen in samenhang met artikel 4 van de VRL, een uitzondering indien het betrokken gebied is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de VRL. Voor speciale beschermingszones in de zin van de VRL, die zijn aangewezen voor afloop van de omzettingstermijn van de HRL gelden de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de HRL vanaf 10 juni 1994. Voor speciale beschermingszones in de zin van de VRL, die zijn aangewezen na afloop van de omzettingstermijn van de HRL gelden de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de HRL vanaf het van kracht worden van de aanwijzing.

Onder het verlenen van toestemming als hiervoor bedoeld, waarvoor de procedure voor voorafgaande beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde en vierde lid, van de HRL niet geldt, moet naar het oordeel van de Afdeling in gevallen als deze de vergunning, dan wel de melding, krachtens de Wet milieubeheer of de daaraan voorafgaande Hinderwet worden verstaan.

2.5.5. Zoals in 2.1. overwogen is het gebied Groote Heide en De Plateaux bij beschikking van de Europese Commissie van 7 december 2004 op de lijst van gebieden van communautair belang geplaatst (PB L 387 van 29 december 2004). De minister van LNV heeft het gedeelte Leenderbos en Groote Heide aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de VRL bij besluit van 24 maart 2000 (N/2000/340, Stcrt. 2000, nr. 65) en gewijzigd bij besluit van 15 juli 2002 (TRCJZ/2002/5727, Stcrt. 2002, nr. 133).

Blijkens tabel I bij de vergunningaanvraag is ten behoeve van het bedrijf op 2 augustus 1983 een vergunning op grond van de (toenmalige) Hinderwet verleend voor 16.000 legkippen en 640 vleesvarkens met een ammoniakemissie van 6960 kg NH3 per jaar. Blijkens tabel II bij de vergunningaanvraag bestond de veestapel van het bedrijf volgens de melding die op 13 oktober 1992 op grond van het (toenmalige) Hinderbesluit is gedaan, uit totaal 1600 vleesvarkens en bedroeg de ammoniakemissie daarvan totaal 4800 kg NH3 per jaar. Blijkens tabel III bij de vergunningaanvraag is de situatie op laatstgenoemde datum wat betreft de veestapel en de ammoniakemissie gelijk aan de situatie waarvoor het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende bij besluit van 28 april 1998 ten behoeve van de exploitatie van het bedrijf een vergunning op grond van de Wet milieubeheer heeft verleend.

2.5.6. Uit het voorgaande volgt dat de vergunningaanvraag ziet op een handeling die overeenkomt met de eerder krachtens de Wet milieubeheer vergunde andere handeling. De krachtens die wet afgegeven vergunning is verleend voordat de aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van de VRL voor dit gebied van kracht werd en voordat het gebied op de lijst van gebieden van communautair belang werd geplaatst. Gelet op het in 2.5.4. overwogene behoeft de eerder vergunde andere handeling op het moment waarop de aanwijzing van het gebied als speciale beschermingszone in de zin van de VRL van kracht wordt of op het moment van plaatsing van een gebied op de lijst van gebieden van communautair belang niet alsnog aan een beoordeling op grond van artikel 6, derde en vierde lid, van de HRL te worden onderworpen.

De Afdeling is dan ook van oordeel dat de uitzondering van de vergunningplicht voor bestaand gebruik zoals opgenomen in artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998, in dit geval niet in strijd is met artikel 6, derde en vierde lid, van de HRL.

2.5.7. De Afdeling overweegt voorts dat, als de procedure voor voorafgaande beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde en vierde lid, van de HRL niet van toepassing is, de lidstaat op grond van artikel 6, tweede lid, van de HRL een algemene beschermingsverplichting heeft met betrekking tot gebieden die op de lijst van gebieden van communautair belang zijn geplaatst. Ingevolge artikel 7 van de HRL geldt die verplichting ook voor gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de VRL. Uit het arrest van 7 september 2004 C-127/02, Waddenvereniging, punten 37 en 38 en het arrest Stadt Papenburg, punt 49, volgt dat artikel 6, tweede lid, van de HRL van toepassing is op bestaand gebruik als hiervoor bedoeld. Nu artikel 6, tweede lid, van de HRL niet verplicht tot het opnemen van een vergunningstelsel en artikel 19c van de Nbw 1998 mede de implementatie bevat van laatstgenoemde richtlijnbepaling, is de uitzondering op de vergunningplicht als bedoeld in artikel 19d, derde lid, niet in strijd met artikel 6, tweede lid, van de HRL.

2.5.8. De Afdeling overweegt ten overvloede het volgende op grond van de Nbw 1998, zoals die geldt voordat de Crisis- en herstelwet in werking treedt.

Gelet op de reikwijdte van de in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, opgenomen vergunningplicht zal een vergunningaanvraag bij de wijziging of uitbreiding van een bestaande intensieve veehouderij waarvoor nog niet eerder een vergunning op grond van de Nbw 1998 is verleend, niet alleen betrekking hebben op de wijziging of uitbreiding van het bedrijf, maar op de exploitatie van het gehele bedrijf na uitbreiding of wijziging. Artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 bevat immers niet louter een onderdeel van de implementatie van artikel 6, derde en vierde lid, van de HRL. Met deze wettelijke bepaling is, zoals in 2.5. overwogen, mede beoogd uitvoering te geven aan de algemene beschermingsverplichting die voortvloeit uit artikel 6, tweede lid, van de HRL.

Indien een vergunningaanvraag ziet op de exploitatie van de gehele intensieve veehouderij zoals die plaatsvindt na wijziging of uitbreiding daarvan en deze vergunningaanvraag niet ziet op bestaand gebruik als bedoeld in artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998, dient het bevoegd gezag de vergunningaanvraag te beoordelen op grond van de artikelen 19e, 19f, 19g en 19h, van de Nbw 1998.

Voor de toepassing van artikel 19f van de Nbw 1998, op grond waarvan moet worden beoordeeld of voor de verlening van de vergunning al dan niet een passende beoordeling moet worden gemaakt, is van belang dat dit artikel sinds 1 februari 2009, uitsluitend betrekking heeft op de aanvraag voor zover deze ziet op een project als bedoeld in artikel 6, derde en vierde lid, van de HRL.

Uit het in 2.5.3. overwogene volgt dat de oprichting van een intensieve veehouderij een project is; de wijziging of uitbreiding van een bestaande intensieve veehouderij is eveneens een project als bedoeld in de HRL.

Indien voor de plaatsing van een gebied op de lijst van gebieden van communautair belang, of voor het van kracht worden van een aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van de VRL, een vergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend voor de oprichting van een intensieve veehouderij, hoeft de eerder vergunde oprichting, gelet op het in 2.5.4. overwogene op het moment waarop de aanwijzing van het gebied als speciale beschermingszone in de zin van de VRL van kracht wordt of op het moment van plaatsing van een gebied op de lijst van gebieden van communautair belang, niet alsnog aan een beoordeling op grond van artikel 6, derde en vierde lid, van de HRL te worden onderworpen.

De wijziging of uitbreiding van een intensieve veehouderij is op zichzelf echter ook een project en daarvoor dient toepassing te worden gegeven aan artikel 6, derde en vierde lid, HRL.

Het voorgaande betekent dat voor de toepassing van artikel 19f van de Nbw 1998 bij een vergunningaanvraag die ziet op de exploitatie van de gehele intensieve veehouderij zoals die zal plaatsvinden na wijziging of uitbreiding daarvan, dient te worden bezien of op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten of de wijziging of uitbreiding afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied. Dergelijke gevolgen kunnen worden uitgesloten, voor zover het gaat om de ammoniakdepositie op de betrokken gebieden, als de wijziging of uitbreiding van de intensieve veehouderij niet leidt tot een verhoging van de ammoniakdepositie ten opzichte van de vergunde situatie voordat het gebied op de lijst van gebieden van communautair belang werd geplaatst, dan wel voordat een aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van de VRL van kracht werd. Die vergunde situatie kan worden ontleend aan hetgeen is vergund krachtens de Wet milieubeheer of is vergund krachtens de daaraan voorafgaande Hinderwet. In deze gevallen verplicht artikel 19f van de Nbw 1998 niet tot het maken van een passende beoordeling.

Het voorgaande laat onverlet dat het bevoegd gezag op grond van artikel 19e van de Nbw 1998 rekening dient te houden met de gevolgen die een project of andere handeling, gelet op de instandhoudingsdoelstelling kan hebben op een Natura 2000-gebied. In deze afweging dient betrokken te worden dat een vergunningaanvraag als hier beschreven, gelet op de vergunningplicht op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 die mede ziet op de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van de HRL, niet alleen betrekking heeft op de wijziging of uitbreiding van de intensieve veehouderij, maar op de exploitatie van de gehele intensieve veehouderij zoals die na wijziging of uitbreiding zal plaatsvinden.

Het bevoegd gezag kan, om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van de HRL, op grond van artikel 19e van de Nbw 1998, beleid voeren dat inhoudt dat een vergunning slechts wordt verleend indien maatregelen worden getroffen om een verdere reductie van de ammoniakdepositie te bewerkstelligen.

2.5.9. Het college heeft bij het nemen van het bestreden besluit niet onderkend dat de vergunningaanvraag ziet op bestaand gebruik als bedoeld in artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 1, onder m, van de Nbw 1998, dat is uitgezonderd van de vergunningplicht als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 totdat het eerste beheerplan voor het Natura 2000-gebied onherroepelijk is geworden. Het college had ambtshalve moeten vaststellen dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar geen vergunningplicht op grond van de Nbw 1998 meer bestond.

2.5.10. De conclusie is dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 1, onder m, van de Nbw 1998. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient derhalve wegens strijd met genoemde wettelijke bepalingen te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van MOB gegrond te verklaren, omdat de vergunningaanvraag betrekking heeft op bestaand gebruik als bedoeld in artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 1, onder m, van de Nbw 1998 dat is uitgezonderd van het verbod als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 en derhalve geen vergunningplicht bestaat.

Gelet hierop ziet de Afdeling verder aanleiding het besluit van 18 februari 2008 te herroepen en de gevraagde vergunning alsnog te weigeren.

2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 14 april 2009, kenmerk 1399803/1529832;

III. verklaart het bezwaar gegrond;

IV. herroept het besluit van 18 februari 2008, kenmerk 1355930/1381004 en weigert de gevraagde vergunning;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 14 april 2009 en 18 februari 2008;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de coöperatie Mobilisation for the Environment, in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan Mobilisation for the Environment, het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010

12.