Uitspraak 200300896/1


Volledige tekst

200300896/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2003, kenmerk 02-020, heeft verweerder besloten de door appellant krachtens de Wet milieubeheer ingediende aanvraag om een vergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] ongenummerd te [plaats], kadastraal bekend gemeente […] sectie […], nummer […], buiten behandeling te laten. Dit besluit is op 17 januari 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 12 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2003, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door B. IJsselmuiden, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Volgens appellant heeft verweerder de aanvraag ten onrechte buiten behandeling gelaten, nu reeds bij besluit van 7 maart 2000 vergunning is verleend voor dezelfde stal als de bij het bestreden besluit vergunde stal. Gelet hierop is volgens appellant geen sprake van oprichting van een inrichting. Derhalve is geen milieu-effectrapport vereist. Voorzover een dergelijk rapport wel is vereist had verweerder volgens appellant de aanvraag niet zonder meer buiten behandeling mogen laten maar hem met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid moeten stellen de aanvraag in zoverre aan te vullen.

2.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is beschreven.

In onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit is in categorie 14 – voorzover hier van belang – als activiteit onder meer aangewezen de oprichting van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens.

Ingevolge artikel 7.27, eerste lid, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.12 tot en met 7.26.

Ingevolge artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer laat het bevoegd gezag een aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 7.27 buiten behandeling indien bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd.

2.3. De aanvraag om vergunning ziet op het houden van 9.768 vleesvarkens in één stal (Groen Label-stalsysteem BB 99.02.070). Door verweerder is bij besluit van 7 maart 2000 vergunning verleend voor eveneens 9.768 vleesvarkens in dezelfde stal met hetzelfde stalsysteem. Dit besluit is bij uitspraak van de Afdeling van 26 april 2001 (no. 200001981/1) onherroepelijk geworden. Vast staat dat de bij besluit van 7 maart 2000 vergunde stal niet is opgericht. Voorts staat vast dat bij de aanvraag om die vergunning geen milieu-effectrapport is overgelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 18 september 2002 (200101842/2, JM 2002, 123) is er in een situatie als de onderhavige, waarbij een vergunning wordt gevraagd voor een stal waarvoor reeds eerder vergunning is verleend, maar die niet is opgericht, sprake van een verandering van de inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie, welke moet worden aangemerkt als een oprichting in de zin van onderdeel A, onder 2 van de bijlage behorende bij het Besluit. Omdat het aantal mestvarkens dat in de op te richten stal waarvoor vergunning wordt gevraagd de drempelwaarde zoals opgenomen in categorie 14, onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit overschrijdt had op grond van artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer een milieu-effectrapport moeten worden overgelegd. Dat de onderliggende vergunning op de datum van het bestreden besluit nog niet op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer was vervallen, leidt niet tot een ander oordeel, nu van deze vergunning geen gebruik is gemaakt wat betreft het houden van varkens in de desbetreffende stal, terwijl bij de voorbereiding van de onderliggende vergunning geen milieu-effectrapport is gemaakt. De omstandigheid dat de varkensstal nog binnen de in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer genoemde termijn zou kunnen worden gerealiseerd maakt dit niet anders. Nu geen milieu-effectrapportage bij de aanvraag om vergunning is overgelegd, heeft verweerder de aanvraag, gelet op het bepaalde in artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer terecht buiten behandeling gelaten.

2.4. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat verweerder op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht aanvrager in de gelegenheid had moeten stellen de aanvraag om vergunning aan te vullen, alvorens hij kon beslissen de aanvraag buiten behandeling te laten, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Laatstgenoemd artikel ziet derhalve op die situaties waarin aan het bestuursorgaan een discretionaire bevoegdheid toekomt om de aanvraag buiten behandeling te laten. In het onderhavige geval komt een dergelijke discretionaire bevoegdheid aan verweerder niet toe nu hij reeds op grond van artikel 7.28 van de Wet milieubeheer is gehouden de aanvraag buiten behandeling te laten indien bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003

325.