Uitspraak 200905692/3/M1


Volledige tekst

200905692/3/M1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nuon Power Projects I B.V. (hierna: Nuon) opnieuw een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een multi-fuel elektriciteitscentrale op het industrieterrein Eemshaven, gemeente Eemsmond. Dit besluit is op 16 juli 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij in het Duits gestelde brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2009, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Een Nederlandse vertaling van de brief is bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2009.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 oktober 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Ayal, ing. W.J. Snippe en ing. T.H.E. Truin, allen werkzaam bij de provincie, is verschenen.
Voorts is ter zitting Nuon, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kajaan, advocaat te Amsterdam, en [belanghebbenden], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. [verzoeker] betoogt dat de motivering op grond waarvan volgens het college met de verlening van de vergunning niet behoefde te worden gewacht op de beantwoording van de door de Afdeling aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) gestelde prejudiciële vragen inzake richtlijn 2001/81/EG inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (hierna: de NEC-richtlijn), ondeugdelijk is. Dat de bouw van onderhavige nieuwe energiecentrale, die minder NOx en SO2 zou uitstoten dan oudere centrales, leidt tot verminderde inzet van oudere centrales en daarmee tot een lagere milieubelasting, ligt volgens [verzoeker] niet in de lijn der verwachtingen. De ervaring leert volgens [verzoeker] dat bij voorkeur oude centrales in bedrijf worden gehouden, omdat deze al zijn afgeschreven en daardoor tegen lagere kosten kunnen worden ingezet. Voorts betoogt [verzoeker] dat een besluit tot vergunningverlening niet kan worden gerechtvaardigd met de stelling dat naar verwachting technische voorzieningen waarmee lagere emissies van NOx en SO2 kunnen worden bereikt dan thans zijn voorgeschreven, in een later stadium in de elektriciteitscentrale kunnen worden ingebouwd.

2.3. Het college stelt zich primair op het standpunt dat [verzoeker], gelet op de afstand tussen zijn woning en de inrichting, niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt.

Subsidiair stelt het college zich op het standpunt dat geen spoedeisend belang bestaat bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat op korte termijn geen gebruik zal worden gemaakt van de vergunning. Het college stelt in dit verband dat de elektriciteitscentrale niet eerder dan in 2012 als gasgestookte centrale in werking zal worden gebracht, terwijl de elektriciteitscentrale niet voor 2014 als multi-fuel centrale in werking zal worden gebracht. Het college betoogt verder dat op korte termijn geen onomkeerbare situatie optreedt, onder meer omdat op grond van de Wet milieubeheer zo nodig strengere maatregelen ter bescherming van het milieu kunnen worden voorgeschreven.

2.4. Gelet op de aard en omvang van de inrichting acht de voorzitter het voorshands niet onmogelijk dat ter plaatse van de woning van [verzoeker] milieugevolgen vanwege de inrichting kunnen worden ondervonden, zodat in deze voorlopige voorzieningenprocedure niet valt uit te sluiten dat de belangen van [verzoeker] rechtstreeks bij het besluit zijn betrokken. De definitieve beantwoording van de vraag of [verzoeker] als belanghebbende kan worden aangemerkt, vergt nader onderzoek waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Het is aan de Afdeling om zich hierover naar aanleiding van de behandeling van de zaak in de bodemprocedure uit te spreken.

2.5. De voorzitter overweegt dat de omstandigheid dat prejudiciële vragen zijn gesteld over de inhoud en reikwijdte van de NEC-richtlijn niet betekent dat een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zonder meer zou moeten worden toegewezen zolang het Hof van Justitie nog geen uitspraak over de prejudiciële vragen heeft gedaan. Wel brengt dit met zich, dat dient te worden bezien of afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal leiden tot onomkeerbare gevolgen in het licht van de doelstellingen van de toepasselijke richtlijn en de vragen die zijn gesteld over de uitleg van een aantal bepalingen van die richtlijn.

Door het college is onweersproken gesteld dat de emissiegrenswaarden voor NOx en SO2 die in de vergunningvoorschriften zijn neergelegd, vallen binnen de range van emissiegrenswaarden die volgens het BREF-document Reference Document on Best available Techniques for Large Combustion Plants (BREF Grote Stookinstallaties) voor een installatie als de onderhavige overeenkomen met de toepassing van de beste beschikbare technieken. Gelet op hetgeen hierover ter zitting door het college en Nuon naar voren is gebracht, acht de voorzitter het aannemelijk dat, indien uit de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure zou volgen dat aan de vergunning niettemin strengere emissiegrenswaarden voor deze stoffen moeten worden verbonden, de daarvoor benodigde maatregelen technisch en ruimtelijk kunnen worden ingepast in de inrichting zoals die thans is ontworpen en wordt gebouwd. Gelet hierop is de voorzitter van oordeel dat in zoverre niet hoeft te worden gevreesd dat door de voortzetting van de bouw een situatie zal ontstaan die onomkeerbaar is.

2.5.1. Voor zover [verzoeker] vreest dat de emissies van NOx en SO2 vanuit de inrichting zullen leiden tot overschrijding van de emissieplafonds op grond van de NEC-richtlijn, overweegt de voorzitter het volgende. Door het college en Nuon is onweersproken gesteld dat de elektriciteitscentrale niet eerder dan in 2012 gedeeltelijk in gebruik zal worden genomen. Derhalve kan ervan worden uitgegaan dat voor dat tijdstip geen relevante emissies van NOx en SO2 vanuit de inrichting zullen plaatsvinden.

2.5.2. Gelet op het voorgaande bestaat naar het oordeel van de voorzitter geen onverwijlde spoed die, gelet op de betrokken belangen, vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen.

2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2009

271-489.