Uitspraak 200808775/1/H1


Volledige tekst

200808775/1/H1.
Datum uitspraak: 23 september 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2008 in zaak nr. 07/3966 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord (hierna: het dagelijks bestuur) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een berging/hobbyruimte op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 3 september 2007 heeft het dagelijks bestuur het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 oktober 2008, verzonden op 28 oktober 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 januari 2009.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2009, waar [appellante] en haar zoon, bijgestaan door mr. R.J. Polle, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.M. van Gorsel, ambtenaar in dienst van het stadsdeel, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], vergezeld door L. Jenkin, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een berging/hobbyruimte van 28 m² ter vervanging van een bestaande schuur.

2.2. Op het perceelsgedeelte waar de berging/hobbyruimte is voorzien rust ingevolge het bestemmingsplan "Nieuwendam- Zuid 1e Partiële Herziening" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Tuinen en Erven W(t2)". Met het bouwplan wordt de op het perceel, ingevolge het bestemmingsplan, maximaal te bebouwen oppervlakte aan nevenruimten bij een woning overschreden. Teneinde bouwvergunning te verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).

2.3. De beslissing om deze vrijstelling al dan niet te verlenen behoort tot de bevoegdheid van - in dit geval - het dagelijks bestuur, dat daarbij beleidsvrijheid heeft, zodat de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het dagelijks bestuur in redelijkheid tot zijn besluit om vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.

Het dagelijks bestuur heeft ter uitoefening van zijn vrijstellingsbevoegdheid de nota "Beleid omtrent toepassing artikel 19, derde lid, van de WRO met betrekking tot een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw binnen de bebouwde kom" (hierna: de beleidsregels) vastgesteld, die op 23 november 2000 in werking is getreden. Volgens artikel 7, onder d, van de beleidsregels mag het bruto-vloeroppervlak van de uitbreiding of het bijgebouw maximaal 25 m² bedragen.

2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat geen vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO en bouwvergunning mocht worden verleend, omdat de omvang van de berging/hobbyruimte groter is dan maximaal is toegestaan volgens artikel 7, onder d, van de beleidsregels.

2.4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur zich in het besluit van 3 september 2007 op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de uitleg in de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2003 in zaak nr. 200202850/1 kon worden aangesloten en de beperking tot 25 m², als bedoeld in artikel 7, onder d, van de beleidsregels, slechts geldt voor het deel van de uitbreiding of het bijgebouw, waarvoor vrijstelling is verleend. Vast staat dat het deel van het bouwplan waarmee de maximaal te bebouwen oppervlakte aan nevenruimten bij een woning wordt overschreden en waarvoor vrijstelling is verleend minder dan 25 m² bedraagt, zodat de verleende vrijstelling met de beleidsregels niet in strijd is.

Het betoog faalt.

2.5. Voor zover [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit op bezwaar voldoende is gemotiveerd omdat niet op alle gronden van bezwaar is gereageerd, kan dat betoog evenmin slagen. Ter zitting hebben [appellanten] de bezwaren met betrekking tot artikel 3, tweede lid, van het bestemmingsplan en de bouwtekening ingetrokken. Voorts heeft het college in het besluit van 3 september 2007 een reactie gegeven op de bezwaren met betrekking tot de toepassing van de beleidsregels en het vereiste van een monumentenvergunning. In het advies van de commissie bezwaarschriften van het stadsdeel Amsterdam-Noord van de gemeente Amsterdam, waarvan de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat het dagelijks bestuur daarbij heeft kunnen aansluiten voor zover niet van dit advies is afgeweken, is ingegaan op het bezwaar inzake artikel 2.5.17 van de bouwverordening 2003 van de gemeente Amsterdam (hierna: de bouwverordening).

Voor zover wordt betoogd dat in het besluit op bezwaar ten onrechte niet is gereageerd op het bezwaar inzake de gemaakte belangenafweging wordt overwogen dat het dagelijks bestuur, zoals hiervoor in 2.4.1 overwogen, heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleidsregels. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Een beleidsregel wordt geacht in algemene zin het resultaat te zijn van een belangenafweging, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. De afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb ziet op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregel zijn verdisconteerd.

De door [appellanten] genoemde omstandigheden van de monumentale status van hun woning en de situering van de nieuwe bebouwing moeten worden geacht bij de vaststelling van de beleidsregels te zijn betrokken en kunnen dan ook niet als bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb worden aangemerkt. Hoewel in het besluit op bezwaar niet specifiek is ingegaan op het bezwaar met betrekking tot de door het dagelijks bestuur gemaakte belangenafweging, leidt dit, gelet op het voorgaande, niet tot het door hen beoogde doel. Het besluit op bezwaar is dan ook voldoende gemotiveerd. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

2.6. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening, omdat er minder dan 1 m ruimte is tussen de berging/hobbyruimte en hun woning en die ruimte niet toegankelijk is voor reiniging en onderhoud.

2.6.1. Ingevolge artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening moet de begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

b. niet toegankelijk zijn.

Ingevolge het derde lid is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op een niet-toegankelijke tussenruimte die, ter voorkoming van vervuiling van een doeltreffende afsluiting is voorzien.

2.6.2. Vast staat dat de ruimte tussen de voorziene berging/hobbyruimte en de woning van [appellanten] minder dan 1 meter zal bedragen en niet toegankelijk zal zijn. Uit de van de bouwvergunning deeluitmakende bouwtekening blijkt dat de dakgoot van de berging/hobbyruimte tot aan de woning van [appellanten] zal reiken en de tussenruimte aan beide kanten zal worden afgesloten, nu op de bouwtekening "tussenruimte dichtzetten voor en achter" is vermeld. Met hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat met deze afsluiting de tussenruimte niet van een doeltreffende afsluiting is voorzien ter voorkoming van vervuiling. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening niet aan het bouwplan in de weg staat.

Het betoog faalt.

2.7. Voor zover wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur in het kader van het verlenen van de vrijstelling de belangen van [vergunninghouder] zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van [appellanten], faalt dat eveneens. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in het bouwplan rekening is gehouden met de belangen van [appellanten] voor zover zij verwachten dat het onderhoud aan hun woning ten gevolge van het realiseren van het bouwplan wordt bemoeilijkt door het plaatsen van ladderhaken aan de voorziene berging/hobbyruimte. Voorts heeft de voorziene bebouwing een geringere omvang dan de bestaande schuur en heeft de rechtbank wat betreft dit aspect terecht overwogen dat de situatie voor [appellanten] ten opzichte van de bestaande situatie zal verbeteren.

2.8. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de vergunningverlening in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet, omdat hun woning, een beschermd monument, door realisering van het bouwplan zal worden verstoord, terwijl daarvoor geen vergunning krachtens de Monumentenwet 1988 (hierna: Monumentenwet) is verleend.

2.8.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.

2.8.2. Uit de van de bouwvergunning deeluitmakende bouwtekening en het verhandelde ter zitting blijkt dat de ruimte tussen de voorziene berging/hobbyruimte en de muur van de woning van [appellanten] aan beide kanten zal worden afgesloten door middel van een strook welke de woning niet zal raken. De strook zal niet aan de woning van [appellanten] worden verbonden met bijvoorbeeld schroeven of een soortgelijke constructie. De dakgoot zal evenmin aan de woning van [appellanten] worden verbonden. De berging/hobbyruimte is dan ook naast, en niet aan, de woning van [appellanten] voorzien en voorziet in zoverre dan ook niet in verstoring van dit monument.

Anders dan [appellanten] betogen, dient onder verstoren als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet niet ook visueel verstoren te worden begrepen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 maart 2006 in zaak nr. 200501647/1, kan uit artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet niet worden afgeleid dat een vergunning als in die bepaling genoemd, ook is vereist in het geval van nieuwbouw van een woning, die uit de aard van de zaak geen beschermd monument is, op de enkele grond dat deze mogelijk afbreuk doet aan de omgeving van een naastgelegen beschermd monument. Dit is niet anders, indien vaststaat dat de omgeving van het beschermde monument een rol heeft gespeeld bij de aanwijzing tot beschermd monument, aldus die uitspraak. Voorts is daarin overwogen dat de wetsgeschiedenis evenmin een aanknopingspunt biedt voor een zodanig ruime uitleg van het begrip "verstoren". Daarbij is verwezen naar de Memorie van Toelichting op de Monumentenwet (Kamerstukken II 1986/87, 19 881, nr. 3, p. 18), waarin is vermeld dat dit begrip ziet op een situatie die zich vooral bij archeologische monumenten kan voordoen. De uitspraak van de Afdeling van 12 december 2007 in zaak nr. 200702919/1, waar door [appellanten] ter zitting naar is verwezen, is voor de onderhavige zaak niet relevant omdat het daar ging om een andere situatie. In die zaak ging het om een tuinmuur die was gebouwd op een landgoed dat als beschermd monument was aangewezen. Daarbij ziet deze uitspraak niet op de uitleg van het begrip "verstoren" als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet, maar op de vraag of het desbetreffende college van burgemeester en wethouders zich bij de afwijzing van de aanvraag om een monumentenvergunning mocht baseren op de bevindingen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de gemeentelijke monumentencommissie.

Het vorenstaande betekent dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het dagelijks bestuur zich in het besluit van 3 september 2007 terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor het bouwen van de berging/hobbyruimte geen vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet is vereist.

Het betoog faalt.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2009

414-580.