Uitspraak 200807464/1/H3


Volledige tekst

200807464/1/H3.
Datum uitspraak: 20 mei 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 augustus 2008 in zaak nr. 07/3657 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het verzoek van [appellant] om de Evangelische Basisschool On Line te Eindhoven onmiddellijk te sluiten en de directeur te beboeten wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet afgewezen.

Bij besluit van 20 september 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 augustus 2008, verzonden op 25 augustus 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 november 2008.

Bij nieuw besluit op bezwaar van 10 november 2008 heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2007 opnieuw ongegrond verklaard.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2009, waar [appellant], bijgestaan door ing. A.M.L. van Rooij, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.W. Jansen, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van de Arbeidsomstandighedenwet zijn deze wet en de daarop berustende bepalingen mede van toepassing op verrichtingen van leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen of gedeelten daarvan, open ruimten daaronder begrepen, die vergelijkbaar zijn met arbeid in de beroepspraktijk.

2.2. [appellant] heeft aan zijn verzoek de school te sluiten en de directeur te beboeten, ten grondslag gelegd dat de Arbeidsomstandighedenwet wordt overtreden doordat het hout van de houten speeltoestellen op de speelplaats van de school is geïmpregneerd met gevaarlijke stoffen, die schadelijk zijn voor de gezondheid van de leerlingen.

2.3. De minister heeft zich in het besluit van 20 september 2007 op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is handhavend op te treden, omdat de Arbeidsomstandighedenwet op deze situatie niet van toepassing is en derhalve niet wordt overtreden. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat het spelen of aanwezig zijn van leerlingen bij, met, op of aan de geïmpregneerde houten palen van de speeltoestellen geen verrichtingen zijn die vergelijkbaar zijn met arbeid in de beroepspraktijk, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Arbeidsomstandighedenwet.

2.4. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Arbeidsomstandighedenwet niet van toepassing is ten aanzien van de activiteiten van de leerlingen van de basisschool, omdat zij geen werknemers van die school zijn. Artikel 2, aanhef en onder b, van de Arbeidsomstandighedenwet acht de rechtbank evenmin van toepassing, omdat uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet blijkt dat het niet de bedoeling is de arbeidsomstandighedenwetgeving van toepassing te doen zijn op niet met arbeid vergelijkbare verrichtingen als sport- en spelactiviteiten, in de lessen lichamelijke opvoeding, tijdens sport- en speldagen of anderszins, zoals in pauzes.

De rechtbank heeft voorts overwogen dat de door de leerkrachten op de school verrichte werkzaamheden wel onder de Arbeidsomstandighedenwet vallen, en dat daartoe ook behoort het begeleiden van en houden van toezicht op leerlingen die zich op of bij de speeltoestellen en andere houten voorwerpen bevinden waarbij de kans reëel moet worden geacht dat de leerkrachten tijdens die werkzaamheden met het hout in aanraking komen. Nu de minister niet heeft onderzocht of het hout in de speeltoestellen een gevaar vormt voor de veiligheid en gezondheid van de leerkrachten, berust het besluit van 20 september 2007 niet op een deugdelijke motivering, aldus de rechtbank.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Arbeidsomstandighedenwet niet van toepassing is op leerlingen die op het schoolplein van de basisschool spelen.

2.5.1. Het betoog slaagt niet. Uit artikel 2, aanhef en onder b, van de Arbeidsomstandighedenwet volgt dat deze wet slechts van toepassing is op verrichtingen van leerlingen voor zover die vergelijkbaar zijn met arbeid in de beroepspraktijk. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Arbeidsomstandighedenwet niet van toepassing is ten aanzien van de activiteiten van de leerlingen van de basisschool.

2.6. [appellant] betoogt dat de Arbeidsomstandighedenwet het bestuur van de basisschool verplicht geen geïmpregneerd hout te gebruiken, en reeds toegepast geïmpregneerd hout te verwijderen. Voorts verzoekt hij de Afdeling het schoolbestuur te gelasten de speeltoestellen en ander meubilair dat geïmpregneerd hout bevat van het schoolplein te verwijderen onder oplegging van een dwangsom.

2.6.1. Dit betoog faalt reeds omdat het niet ziet op het bij de rechtbank bestreden besluit. Dat besluit heeft namelijk slechts betrekking op de weigering van de minister om handhavend op te treden jegens de school omdat volgens hem de Arbeidsomstandighedenwet niet werd overtreden. Ter beoordeling van de rechtbank stond slechts of de minister in dat verband van handhavend optreden heeft mogen afzien. Of het bestuur van de school had moeten handelen zoals door [appellant] wordt verlangd, is geen voorwerp van het geding.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond.

2.8. Bij besluit van 10 november 2008 heeft de minister, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.

2.9. De minister heeft zich in het besluit van 10 november 2008 op het standpunt gesteld dat de Arbeidsomstandighedenwet niet wordt overtreden en dat derhalve geen aanleiding bestaat handhavend op te treden. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat uit een op 11 april 2007 uitgevoerd onderzoek blijkt dat zich geen gezondheidsrisico's voordoen. In dat verband heeft de minister in dat besluit verwezen van zijn brieven 24 april en 3 mei 2007.

2.10. [appellant] heeft ter zitting betoogd dat het besluit van 10 november 2008 moet worden vernietigd omdat Search B.V. de houten palen niet heeft onderzocht, zelf te kennen heeft gegeven dat ze niet over de deskundigheid beschikt om een oordeel over de risico's te geven en omdat de minister de uitkomsten van een daarop betrekking hebbende risico-inventarisatie en-evaluatie niet in de besluitvorming heeft betrokken.

2.10.1. De brieven van 24 april en 3 mei 2007 vermelden dat een medewerker en een inspecteur van arbeidsinspectie op 11 april 2007 de basisschool hebben bezocht, en dat zij met de directeur van de school en een medewerker van de arbodienst van de school hebben gesproken. Tijdens dat bezoek is een rapport van de GGZ ingezien waaruit zou blijken dat zich geen gezondheidsrisico's voordoen bij de houten speeltoestellen met geïmpregneerd hout.

2.10.2. Het besluit van 10 november 2008 is gebaseerd op de uitkomst van dat rapport van de GGZ. De methode, inhoud en uitkomsten van dat GGZ-onderzoek blijken niet uit het besluit. Evenmin maakt dat GGZ-rapport deel uit van de gedingstukken. Op verzoek van de Afdeling heeft de minister dat rapport alsnog overgelegd. Uit het rapport van de GGZ blijkt dat Search B.V. ter plaatse een onderzoek heeft verricht. Uit het rapport van het onderzoek van Search B.V. van 8 januari 2007 blijkt dat slechts het zand van de zandbak op de speelplaats van de school is onderzocht en dat van de houten palen wel een monster is genomen, maar dat dit niet is geanalyseerd. Verder heeft Search B.V. geadviseerd de onderzoeksresultaten aan GGD over te leggen, omdat deze instantie wellicht meer kan vertellen over de risico's.

Nu het besluit is gebaseerd op de uitkomsten van een niet volledig onderzoek en daarin evenmin de opgestelde risico-inventarisatie en -evaluatie is betrokken, is het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid en berust het in strijd met artikel 7:12 van die wet niet op een deugdelijke motivering.

Het beroep slaagt. Het besluit dient te worden vernietigd. De minister dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.11. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep ongegrond;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 10 november 2008 gegrond;

III. vernietigt het besluit van 10 november 2008;

IV. veroordeelt de minister tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 10 november 2008 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 355,10 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro en tien cent), waarvan een deel groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Graat
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009

307.